| |
| |
| |
Valentijn en Nameloos.
Het nieuwe fragment van den Valentijn en Nameloos, ons naar het HS. op het Rijksarchief te Gent door de goede zorg van Dr. W. de Vreese nauwkeurig meegedeeld in dit Tijdschrift, XI, 140-162, geeft mij aanleiding tot eenige opmerkingen over de verhouding, waarin het staat tot de beide andere reeds bekende fragmenten. De uitgever geeft m.i. zeer terecht te kennen, dat hij het houdt voor een gedeelte van eene andere bewerking derzelfde stof, dan die, welke ons in de Middelnederduitsche vertaling bewaard gebleven is, maar vermoedt tevens, ‘dat we hier wellicht te doen hebben met eene andere bewerking, dan die, waartoe de twee andere fragmenten, of in elk geval het tweede (en dus ook de Middelnederduitsche roman en de Hoogduitsche en Zweedsche prozabewerkingen) behooren.’
Tegen dat dus heb ik bezwaar, omdat juist de nauwe verwantschap der beide vroeger uitgegeven fragmenten met het Middelnederduitsch hoogst twijfelachtig, ja ik durf wel zeggen stellig te loochenen is. Het eerste Mnl. fragment toch behandelt in 175 verzen hetzelfde, wat de Mnd. Valentîn, vs. 1480-1555 in slechts 76 verzen afdoet, zonder dat het ons mogelijk valt, eenigen steun te vinden voor de, overigens voor de hand liggende, gissing, dat de Mnd. dichter juist de redactie, die wij in fragment I vóór ons hebben, zou hebben bekort. Terwijl toch in fragment I het eerste vers de tweede helft van eenen zin vormt, waarvan de eerste helft ontbreekt, en vs. 2-6 in inhoud overeenkomen met Valentîn vs. 1480-85, schilderen vs. 7-56 eene scène (de door Phyla met eenen kaakslag beantwoorde kus van Glutes), die in den Mnd. Valentîn te vergeefs wordt gezocht. Met vs. 57-85 stemt Valentin vs. 1486-1505 vrij wel overeen, maar vs. 86-101 verschilt van Valentîn vs. 1506-1517 in zoover als in het Mnl.
| |
| |
de koning een onheilspellenden droom aangaande zijne dochter heeft en in het Mnd. de boosdoener voorwendt zulk eenen droom zelf gehad te hebben: eene voorstelling, die zeer goed op rekening van den Mnd. dichter of zijn Mnl. voorbeeld kan gesteld worden en wel niet tot den oorspronkelijken roman zal behoord hebben. Vs. 102-176 en Valentîn vs. 1518-1555 daarentegen wijken in niets wezenlijks van elkaar af, behalve in uitvoerigheid van behandeling. Verder heet de snoodaard, die Phyla eerst met zijne liefde en daarna met zijn bloedigen haat vervolgt, bij den Mnd. dichter Gawîn (een naam, die zeker voor zulk een gemeenen schurk al zeer ongepast is), maar bij den Mnl. dichter Glutes. Bovendien heeft Phyla's gastheer in het Mnd. gedicht geen anderen naam dan dien van koning van Arabi (vs. 492 en vs. 1475), terwijl ook zijne dochter daar niet onder een bepaalden naam voorkomt. In het Mnl. daarentegen heet de koning Saluber en zijne dochter Lica.
Ook het tweede fragment komt slechts in zóóver met den Mnd. roman overeen, dat de hoofdinhoud er van dezelfde is: in voorstelling en omvang wijkt het van den Mnd. roman te veel af om ook dáár aan bekorting van deze Mnl. redactie door den Mnd. dichter te denken. Vs. 1-47 zijn zóó gebrekkig overgeleverd, dat iedere poging tot vergelijking met het Mnd. schipbreuk lijdt: het waarschijnlijkst is het, dat zij daar geheel ontbreken, maar tusschen vs. 2540 en 2541 moeten gedacht worden. Vs. 48-176 behandelt daarop zeer uitvoerig, wat wij in Valentîn vs. 2541-2574 beknopt en zelfs eenigszins anders vinden, zoodat eigenlijk eerst van vs. 150 en vs. 2561 de inhoud eene vergelijking toelaat.
In mijne Geschiedenis der Ned. Lett. I bl. 209 wees ik daarom reeds op het bestaan van twee zeer verschillende bewerkingen dezer stof, zooals ook reeds de uitgever van den Mnd. Valentîn und Namelos, W. Seelmann had gedaan (Einl. XII), die daarom zelfs bij zijne verwantschapsbepaling der verschillende Valentijnromans de Mnl. fragmenten geheel uitsloot, terwijl
| |
| |
ook Dr. Kalff bij zijne hernieuwde uitgave der beide fragmenten (Mnl. Epische fragmenten, bl. 204-220) bijzonderen nadruk legde op de veel grootere uitvoerigheid van den Mnl. tekst. Dat de beide reeds bekende Mnl. fragmenten tot eene andere bewerking behooren, dan de Mnd. roman, behoeft, dunkt me, geen verder betoog. 't Is nu slechts de vraag, of het nieuwe fragment weder tot eene derde bewerking behoort, dan wel deel heeft uitgemaakt van denzelfden roman, als waarvan wij de beide andere fragmenten bezitten. Het laatste nu schijnt mij op verschillende gronden aannemelijk, bijna zeker zelfs.
Vooreerst komen eenige eigenaardigheden van taal en versbouw in het derde fragment overeen met dergelijke eigenaardigheden in de beide andere fragmenten. De Vreese wees op tien gevallen van assoneerend rijm en op twaalf van slepende e: en-rijmen in het derde fragment. In de andere fragmenten is het aantal wel niet zoo groot, maar men vindt toch: I 53/54 ghelove: toghen, I 101/102 goed: scoyet, I 143/144 ontfanghe: valande (HS. valanghe), I 153/154 coninc: brinct, II 109/110 quam: dan, II 139/140 bequam: man. Ik reken er maar niet toe een rijm als gescien: mien (I vs. 25 vlg.), omdat de vorm mien voor mijn, en deze weer voor mi (acc. sing.) ook elders genoegzaam voorkomt om hem als een gebruikelijken analogievorm te beschouwen. Als e: en-rijmen vindt men: I 35/36 lande: tanden, I 71/72 vare: sparen, I 139/140 ghecrighen; zwighe, I 175/176 smaken: zake, II 9/10 inne: minnen, II 145/146 joncvrouwen: rouwe.
Verder wees De Vreese op vormen met ei voor gerekte e, zooals o.a. meide. Welnu, datzelfde meide voor mede vinden wij ook I 147 (althans in de uitgave van Seelmann, niet in die van Kalff) en II 105 (in beide uitgaven), en verder II 88 gheselneide. Onder de vormen met ê in fragment III geeft De Vreese ook clene, eghin en leden op: in de andere fragmenten vinden wij clene I 164 en II 131, eghiin II 119 en leden I 168.
Door De Vreese is niet gewezen op de Westvlaamsche schrijfwijze van ou in plaats van oe vóór gutturalen en labialen, die
| |
| |
toch in fragment III geregeld voorkomt, namelijk vóór ch of g: III 9 vlg., 19, 37, 51 vlg., 102 vlg., 112, 168 vlg., 187, 254 vlg., vóór k III 330, vóór v III 59. In de andere fragmenten vinden wij hetzelfde, nam. ou vóór ch of g: I 13, II 91 vlg., 99 vlg., vóór v: I 120, 156, 170.
Men vergelijke verder III 89 vlg. genas: palas met I 155 vlg.: palas: was voor de niet zeer gewone korte a van palas.
Voorbeelden van verwarring met de h, die in fragment III niet ontbreken (vs. 107 handen voor anden, vs. 371 Ongerien tegenover vs. 158 Hongeri; misschien ook het meermalen voorkomend toverhere, dat echter ook volksetymologie van toverere kan zijn) leveren de andere fragmenten in groot aantal, nam. I 52 haerbeid voor aerbeid, I 54 haert voor aert, I 109 en II 165 hoghen voor oghen, I 143 hu voor u, II 162 ghehanevaerd voor gheanevaerd; I 7 gheeten voor gheheten, I 106, 119, II 114 adde voor hadde, I 108, 115, 121 arde voor harde en I 129 als voor hals.
Al deze punten van overeenstemming maken het hoogst waarschijnlijk, dat wij hier te doen hebben met fragmenten van éénen en denzelfden roman, ja, wij zouden op grond daarvan zelfs aan fragmenten van één en hetzelfde handschrift mogen denken, indien De Vreese niet verklaard had, dat fragment III twee kolommen, ieder van 50 verzen heeft, en Seelmann had meegedeeld, dat het Berlijnsche HS. der andere fragmenten 44 verzen in elk der beide kolommen eener bladzijde bevat.
Ook komen de drie fragmenten met elkaar overeen in den aard hunner afwijking van den Mnd. roman, nam. in de grootere uitvoerigheid, waarmee zij behandelen wat beknopt in den Mnd. roman te vinden is, en in de toevoeging van geheele episoden, die in den Mnd. roman ontbreken.
Het is m.i. eene dwaling van De Vreese, dat fragment III eene andere redactie zou wezen van het slot des Mnd. romans. Alles toch, wat fragment III vs. 1-145 te lezen geeft, is in den Valentîn samengedrongen tot vs. 2415-2438, dus tot 24 verzen, terwijl vs. 146-242 geheel en al in den Valentîn ont- | |
| |
breken en vs. 243-254 slechts in hoofdzaak met Valentîn vs. 2439-2449 te vergelijken zijn. Verder moet men zich vs. 255-395 denken tusschen 2449 en 2450 van den Mnd. roman. De fragmentarisch overgeleverde episode van Nameloos' tocht om Rozemont bij te staan, die om zijnentwil in gevaar verkeert, schijnt in den Mnd. roman overgeslagen te zijn, maar in de oorspronkelijke redactie geplaatst te moeten worden vóór de ‘hochtît’ van Valentijn en zijne schoone bruid, waarvan Valentîn vs. 2450-2452 sprake is, en dus vooral vóór den tocht der beide broeders naar ‘Ungerlant’, waarvan het verhaal met vs. 2453 begint.
Met de uiterst korte redactie van den Mnd. roman stemt, zooals reeds Seelmann opmerkte, de Middelduitsche prozabewerking bijna woordelijk overeen. Van belang is het daarom, er even op te wijzen, dat die prozabewerking juist bij dit gedeelte eene kleinigheid meer heeft, dan de Mnd. roman, en wel de volgende woorden: ‘her Valentyn kaufte der muter eyn czelderpferd und hirren Blandemir eynen schonen hengist’, die wij op deze wijze in ons derde fragment terugvinden:
‘(Hi) deide ziere moeder, sonder wanc,
Up .i. pert hem riden bi.
Valentijn, die degen vri,
Reet up sijn ors Rachevael,
Boven allen orssen principael,
Ende Blandemer .i. ander bescreet.’
Eigenaardig is het ook, dat wij hier eenen naam voor Valentijn's paard vinden, die in den Mnd. roman geheel ontbreekt, evenals ook de naam van Valentijn's zwaard Scaerdelijn (vs. 34) en van des reuzen zwaard Fausaert (vs. 30, 36, 95). Evenals de beide andere fragmenten verschilt ook dit derde van den Mnd. roman door de afwijkende namen, die er in voorkomen. De reus heet er niet Magros, zooals in den Valentîn, maar Madageer, en Rosilia wordt er Dalfadiane genoemd. Vindt men er, vs. 207 vlg., gesproken van de ‘goddinne, die men Dalfadiane nomt’, dan denkt men onwillekeurig aan het
| |
| |
tweede fragment, waar vs. 41 te lezen staat: ‘Van Dalfubie die godinne’. Men moet, dunkt mij, wel erg sceptisch zijn, om in Dalfubie (dat zeer goed verminkt kon wezen in het zeer verminkte en moeielijk leesbare gedeelte van het fragment waar het voorkomt) niet de Dalfadiane van het derde fragment te herkennen, waardoor dan opnieuw de oorspronkelijke samenhang van deze fragmenten bewezen wordt.
De slotsom, waartoe wij geraakt zijn, is dus: wij bezitten drie fragmenten van een zeer uitgebreiden Mnl. roman van Valentijn en Nameloos (A) naast den beknopten Mnd. Valentîn und Namelos (B).
Tegenover Seelmann, die den Mnd. roman rechtstreeks uit het Fransch vertaald acht door een te Brugge tijdelijk woonachtig Nederduitscher, betoogde ik indertijd (Geschied. der Ned. Lett. I bl. 209), dat die vertaling geschied zou zijn door bemiddeling van eenen Mnl. roman. Dat betoog behoef ik hier wel niet te herhalen. Wij hebben dus twee Mnl. romans over hetzelfde onderwerp gehad. Hoe moeten wij ons nu hunne verhouding tot elkaar voorstellen? Dat B niets wezenlijks bevat, wat ook niet in A voorkomt (voor zoover de Mnl. fragmenten ons ten minste in staat stellen daarover te oordeelen) en in elk geval niets wat met den inhoud van A strijdt, geeft ons, zooal niet het recht, dan toch aanleiding om aan beide bewerkingen een zelfden oorsprong toe te kennen. De eerste vraag moet nu zijn: is A uitbreiding of B inkorting van dat oorspronkelijke, en waarin zijn de oorspronkelijke namen bewaard, waarin zijn ze gedeeltelijk door andere vervangen? Dat het volksboek van Valentin et Orson uit het eind der 15de eeuw de geschiedenis van Valentijn zoo ontzettend heeft uitgebreid door allerlei andere romans te plunderen, wijst ons op de mogelijkheid van uitbreiding, waartoe deze stof aanleiding scheen te geven. Zelfs zou men kunnen denken aan eene omwerking der Lica-episode in A naar den Roman de la violette ou de Gérard de Nevers, ofschoon evengoed reeds in de oorspronkelijke redactie die episode daaraan ontleend zou kunnen zijn.
| |
| |
Ongelukkig zijn ook in dien roman de namen weder geheel andere; stemden zij met een van onze beide redacties overeen, dan zou dat voor prioriteit van die redactie kunnen pleiten. Nu blijf ik het er voor houden, dat de uitvoerige redactie (A) de oudste is, omdat B in haar beknopten vorm zoovele onduidelijkheden en ongemotiveerde of onverklaarbare verhalen en toespelingen bevat, dat wij althans aan eenige verminking van den oorspronkelijken tekst daar niet kunnen twijfelen.
De tweede vraag is: heeft de Mnd. dichter misschien de verminking op zijn geweten, of de Mnl. dichter, wiens werk hij vertaalde? Op die vraag is, bij algeheele ontstentenis van den tweeden Mnl. tekst, geen beslissend antwoord te geven; doch de plaats, die wij boven uit de Middelduitsche prozabewerking aanhaalden, wekt in verband tot de groote overeenkomst van die bewerking met den Mnd. roman het vermoeden, dat die prozabewerking en de Mnd. roman beide vertaald zullen zijn naar een origineel, dat iets uitvoeriger zal geweest zijn dan de Mnd. roman, maar toch veel beknopter dan onze bewerking A. Alles noopt ons dus, de bekorting grootendeels toe te schrijven aan een ander dan den Mnd. dichter, bv. aan den bewerker van den Mnl. tekst van B.
Dan kan B eenvoudig een uittreksel uit A wezen, of A kan eene getrouwe, B eene zeer bekortende vertaling van hetzelfde Fransche origineel zijn. Het eerste geval is onwaarschijnlijk, omdat de overeenkomst tusschen beide teksten zich dan zeker wel wat verder zou uitstrekken dan tot den inhoud en zich ook door grootere overeenstemming in woordenkeus en verhaaltrant zou verraden. Alleen het tweede geval blijft derhalve over, waarbij de mogelijkheid natuurlijk ook niet uitgesloten is, dat de bekorting reeds in 't Fransch zelf heeft plaats gehad, en er dus reeds in 't Fransch zelf eene bewerking A en B van den oorspronkelijken roman zal geweest zijn.
Met deze uitkomst moeten wij ons voorloopig tevreden stellen totdat eene gewenschte ontdekking van nieuwe fragmenten, van een zuiver Middelnederlandschen B-tekst of van een
| |
| |
Fransch origineel in dezen meer licht zal verspreiden. Toch scheen het mij niet nutteloos, ook nu reeds vast te stellen, hoe wij ons de verhouding der bestaande bewerkingen mogen denken, en hoe wij ons die niet mogen voorstellen.
Amsterdam, 16 Juni 1892.
j. te winkel. |
|