Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Over cliven en clawen in onze oude rechtstaal.Onze oude rechtsbronnen dagteekenen grootendeels uit de XVe eeuw; betrekkelijk weinige zijn ouder dan het jaar 1400; zij spreken dan ook doorgaans de taal dier eeuw. Maar zij zijn, om het zoo eens uit te drukken, ingelegd met woorden en spreuken van veel ouder herkomst, die het bewijs van hun ouderdom in zich zelf dragen en afsteken tegen hun omgeving. Over zulk een reliek uit den voortijd, die de rechtsbronnen der XVe eeuw ons overleveren, wensch ik een woord te zeggen. In de letterkunde der Middeneeuwen komen de werkwoorden cliven en cleven, in de beteekenis van klimmen, vaak genoeg voor. Maar claven of clawen of clauwen, in gelijke beteekenisGa naar voetnoot1), zoo ver mij althans bekend is, niet. Dat een dergelijk woord heeft bestaan, blijkt echter uit het frequentativum klaveren, dat nog bij Vondel voorkomtGa naar voetnoot2), en klauteren, dat wij nog dagelijks gebruiken. Dit clawen nu is in een oude rechtspreuk bewaard gebleven en het eerst te voorschijn gekomen in een Amsterdamsche dingtaal, door de zorg van Mr. C. Pijnacker Hordijk in 1879 gedrukt in de N. Bijdr. voor Rechtsgeleerdheid, N.R., dl. V. In die dingtaal lezen wij namelijk, blz. 402: ‘Waert dat die zonne worde synckende ende den dach clawende ende het over middaghe droeghe’, enz. In andere handschriften, dan dat hetwelk hij bij voorkeur volgde, had de heer Pijnacker Hordijk als varianten aangetroffen: clauwende, claeuwende, clauwede. Nog een vierde variant vermoed ik dat Antonius Matthaeus indertijd gevonden had in het handschrift, waarnaar hij (De | |
[pagina 203]
| |
jure gladii, p. 637) een dingtaal van Diemer heeft afgedrukt, die bijna letterlijk met onze Amsterdamsche overeenkomt, doch waarin de aangehaalde zinsnede aldus luidt: ‘of die sonne worde sinckende en de dach haer wende en het over middach ginck’. Wel hebben wij hoogst waarschijnlijk in deze lezing, die ook in de spelling gemoderniseerd is, een vermeende emendatie van den uitgever te erkennen, doch als deze uit clawende ‘haer wende’ had gemaakt, zou zoo groote verandering mij toch van hem verwonderen. Ik vermoed veeleer dat hij in zijn handschrift claerwende heeft gelezen; en dat vermoeden hoop ik zoo straks met goede reden te staven. Het opmerkelijkste in de spreuk, zooals zij ons wordt overgeleverd, is zeker wel, dat clawen hier onmogelijk opklimmen kan beteekenen, maar integendeel in den zin van dalen moet worden opgevat. Om dit buiten allen twijfel te stellen zij mij een korte uitweiding geoorloofd. Van ouds werd de rechtsdag voor den middag gehouden: ‘goets tijts voor middage’ zeggen de dingtalen van Westfriesland en van Delft uit de XVe eeuw; maar voorheen had men zeker algemeen gezegd, wat later hier en daar nog voorkomt: ‘goets tijts by risender sonne’Ga naar voetnoot1), of ‘by climmender sonne’Ga naar voetnoot2), of - waar ik vooral de aandacht op gevestigd wil hebben - ‘by clivender sonne’Ga naar voetnoot3). Bij het spannen van de vierschaar is het dan ook een van de zaken, die vooraf uitgemaakt moeten worden, dat de rechter bij klimmende zonne is gaan zitten. Zoo laat in onze dingtaal van Amsterdam de rechter al dadelijk door schepenen uitwijzen: ‘dattet soe hoech upten dagh is, dattet dinghetijt is van sulcken recht als hier te doen is’. Eigenlijk behoort de rechtshandeling ook af te loopen voor den middag. En in den vroegsten tijd, toen de procedure | |
[pagina 204]
| |
hoogst eenvoudig was en meestal bestond in ‘lyen of verzaken’, in bekennen of ontkennen, (bekrachtigd in het laatste geval met één of meer eeden van den beklaagde alleen of van hem en zijn eedhelpers) in dien tijd behoefde de rechtzaak ook niet langer te duren. Doch sedert het proces ingewikkelder was geworden, toen getuigen gehoord en oorkonden bezien, toen beraad en achting aan partijen en aan schepenen toegestaan dienden te worden, schoot vaak de tijd voor den middag te kort. Daarom vond de aanklager het noodig zich vooraf door een vonnis van schepenen te verzekeren, dat, zoo hij meer tijd behoefde, hem die ook ingewilligd zou worden. Een goed voorbeeld hiervan geven ons de Delftsche dingtalen, waar de eischer een vonnis van schepenen begeert in dezen vorm: ‘al vertoecht mit vonnis, mit dadinghe, mit achtinge of mit berade, dat die zonne haer hoechste geleden hadde van desen daghe, dat hem dit niet scaden en soude an zijnen recht’ (blz. 50, 57 van den overdruk). Merk in het voorbijgaan op, hoe hier in de oude geijkte formule de middag wordt aangeduid als het oogenblik waarop de zon haar hoogste geleden, haar toppunt bereikt heeft, het oogenblik dus waarop zij zinkende wordtGa naar voetnoot1), gelijk zich de Amsterdamsche dingtaal uitdrukt, op de plaats die wij behandelen en waartoe ik thans terugkeer. Ook bij haar toont zich de eischer bezorgd dat hem de voormiddag te kort zal schieten, en vraagt hij van schepenen een geruststellend vonnis. Zij zijn hem te wille en wijzen uit: ‘Waert dat die zonne worde synckende ende den dach clawende ende het over middaghe droeghe, [de laatste zinsnede is blijkbaar een ophelderend bijvoegsel van later tijd] dattet u, | |
[pagina 205]
| |
Heer Rechter, van mijns Heren [des Graven] weghen, ende den clagher niet scaden en mach tot uwen rechte, alsoe ghijs beyden ter goeder tijt bewaert hebt’. Mij dunkt, het behoeft geen verder betoog, dat in dit verband clawende onmogelijk in den zin van klimmende bedoeld kan zijn, in den zelfden zin waarin wij b.v. zoo even van de clivende zon hoorden gewagen. Die clivende zon scheen voor den middag; thans wordt ons gezegd dat het over middag draagt en dat de zon zinkende is: onmogelijk kan hierbij gevoegd wezen dat ter zelfder tijd de dag klimmen gaat. Zon en dag worden in de rechtstaal, als van gelijke beteekenis, met elkander verwisseld. Beiden klimmen te zamen op den hoogste, om van daar weer te zamen te gaan dalen. Wat hebben wij dan wel van dit clawende te denken? Schuilt er in den tekst misschien een bedorven lezing, of hebben wij veeleer bij den steller der dingtaal een verwarring van begrippen en woorden te vermoeden? Zoolang de plaats alleen stond scheen de eene gissing even mogelijk als de andere. Thans, nu er meer soortgelijke plaatsen aan den dag zijn gekomen, zijn beide gissingen gebleken onaannemelijk te zijn: de lezing is stellig gezond, en aan een misverstand van geheel den zelfden aard bij verschillende personen op ver uiteen gelegen plaatsen is niet langer te denken. Wij moeten dus naar een verklaring van de zonderlinge zegswijze omzien; en ik meen er een gevonden te hebben, die althans gehoord mag worden, al is zij ook voor tegenspraak vatbaar. Ik ga uit van een algemeene stelling. Klimmen en al de aan klimmen verwante woorden duiden een eigenaardige beweging aan, maar laten zich over de richting dier beweging eigenlijk niet uit. Om dit te doen moeten zij zich van een voorzetsel voorzien. Klimmen kan even goed afklimmen als opklimmen wezen; stijgen af- of opstijgen, enz. Het gebruik alleen kan na lange jaren aan het woord op zich zelf de bijbeteekenis van op of af verbinden. Klimmen, zonder meer, beteekent zoolang ons heugt, opklimmen: het gebruik heeft dat nu eens | |
[pagina 206]
| |
gewild. Als dit zoo is, spreekt het van zelf dat cliven en clawen, beide evenzeer, oorspronkelijk niet meer dan den aard der beweging te kennen gaven; in welke richting de beweging geschiedde moest of door aanhechting van een voorzetsel of door het verband, waarin het woord geplaatst werd, worden aangeduid. Namelijk zoolang het gebruik nog niet onderscheiden en aan het eene woord de eene bijbeteekenis, en aan het andere de tegenovergestelde toegekend had. Nu schijnt waarlijk het gebruik allengs ingevoerd en ten laatste vastgesteld te hebben, dat, althans met betrekking tot zon en dag, cliven slechts van een opgaande, en clawen van een dalende beweging zou worden gezegd. Op deze wijs zou ik de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen clawen en cliven willen verklaren. En wat mij daartoe te meer moed geeft is de toestemming van mijn ambtgenoot en vriend Cosijn, wiens hooggeacht oordeel ik heb ingewonnen. Niet alleen dat hij mij ten opzichte der beweging in tweeerlei richting, welke ik beweerde dat het werkwoord in het onzekere laat, gelijk gaf: hij wees mij ter bevestiging van mijn gevoelen vooral op rijzen, dat van ouds en tot in de XVIIIe eeuw toe nu eens een beweging naar boven, dan weer integendeel een beweging naar beneden, al naar het verband waarin het voorkwam, beteekenen kon. Dit schijnt mij inderdaad een leerzaam voorbeeld bij uitnemendheid. Vader Cats zegt van de boombladeren, dat zij in den herfst rijzen, zooals wij tegenwoordig zeggen dat zij vallenGa naar voetnoot1). Sedert Cats dichtte heeft echter in dezen het gebruik, althans voor Noord-Nederland, beslist, en voor goed verboden een neergaande beweging onder rijzen te verstaan. Evenzoo, als ik mij niet bedrieg, had het gebruik in langverleden eeuwen aan clivende zonne de beteekenis eener opwaartsche, aan clawende dag die eener neerwaartsche beweging willekeurig maar voor altijd gehecht. | |
[pagina 207]
| |
Wij willen thans nog eenige andere plaatsen, waarin ons woord wordt aangetroffen, in beschouwing nemen. Leerzaam vooral is de plaats in een (voor ons ook in andere opzichten merkwaardig) Weisthum van een dorp in het Paderbornsche en van het jaar 1480, door Jacob Grimm in zijn bekende verzameling, III S. 85, uitgegeven. Het betreft een geschil over de grenzen tusschen grondbezittingen van meerdere eigenaars. Op last van den Gorechter hebben zeven buren naar hun beste weten de grenslijnen getrokken, en dien overeenkomstig is ook reeds uitgewezen, dat de winnende partij in het bezit van den haar toegekenden grond zal worden gesteld. Nu vraagt die partij verder, bij monde van haar taalman, onverwijld in het bezit te worden gesteld, om reden dat de tegenpartij den tijd heeft laten verstrijken, waarbinnen zij in verzet had mogen komen: ‘na dem de dach verklart unde de sunne uppe dem hogesten gewest clawendich were, des also tostundt’, d i. nadat de dag verklaard en de zon op den hoogste geweest (zijnde) clawendig ware, derhalve nu terstondGa naar voetnoot1). In een zoo ver van Amstelland af gelegen streek en binnen een verschillend taalgebied vinden wij ons woord dus in de rechtstaal met volkomen dezelfde beteekenis terug. Na den hoogste van den dag bereikt te hebben is de zon zinkende geworden; zoo wordt hier de middag geschilderd. Hier is het de zon die clawendich is; van den dag wordt gezegd dat hij verklaard is. Wat dit laatste beteekenen moet is wegens het verband niet twijfelachtig, maar bij gebrek aan meer voorbeelden kan ik voor het oogenblik niet zeggen, hoe het moet worden uitgelegd. Het doet ook weinig tot de zaak, waarmee wij ons thans bezig houden. Daarvoor is opmerkelijker, dat het deelwoord een bijvoegelijk naamwoord geworden is: even als van lebend lebendig, in ons Nederlandsch van levend levendig, zien wij van clawende clawendig maken. Naar dezelfde analogie zou ik meenen | |
[pagina 208]
| |
dat ook de klemtoon in het Duitsch versprongen zal zijn, en dat wij clawēndig moeten uitspreken. Het zou mij zelfs niet verwonderen als men bij ons in de XVe eeuw, zoo al niet vroeger, insgelijks den klemtoon op de voorlaatste lettergreep gelegd en clawēnde gezeid had. Wat mij dit doet vermoeden is een werkwoord, dat, zeker in een tijd toen men het oude woord niet meer verstond, van het deelwoord gevormd is. Het komt tot nog toe, zoover ik weet, alleen voor in de Stichtsche dingtaal, die de heer archivaris Muller in het aan zijn zorg toevertrouwde Rijksarchief van Utrecht gevonden en in het vorige jaar, in het IIe deel der Verslagen en Mededeelingen van het Genootschap voor het uitgeven van oud-vaderlandsche rechtsbronnen, bekend gemaakt heeft. Het is alweer een dingtaal van doodslag. Er wordt vonnis gevraagd, hoe lang de klager zal moeten wachten (naar het schijnt op den voor het gerecht geroepen beklaagde), en het antwoord luidt: ‘Thent die sonne claerweent’, totdat de zon haar hoogste bereikt hebbende gaat zinken. Dat dit inderdaad de bedoeling is, valt niet te betwijfelen. Op een soortgelijke vraag, maar in dat geval van den schout, wordt in een Leidsche dingtaal van doodslagGa naar voetnoot1) door schepenen geantwoord: ‘dat ghij beyden sult went de sonne haer hoogste gedaen heeft van den dage’. Dat zelfde wordt nu in de Stichtsche dingtaal met één woord claerweenden genoemd. Een verbastering, buiten twijfel, van het niet langer verstane claewēnde afgeleid, of liever van claerwēnde, dat naar mijn, thans zeer waarschijnlijk geworden, gissing door Matthaeus in zijn handschrift van de Diemer dingtaal gevonden en in haer wende geëmendeerd zal zijn. In plaats van clawet, dat hij stellig bedoelde, heeft de steller der dingtaal goed gevonden claerweent te zeggen, niet weinig trotsch, verbeeld ik mij, op zijn kennis aan een zoo prachtig en naar zijn meening overoud rechtswoord. Even vermakelijk als zijn pedanterie is die van een anderen | |
[pagina 209]
| |
onbekende in een rechtsboek van Putten op de Veluwe, van het midden der XVIe eeuw, mij door mijn hooggeachten ambtgenoot Fockema Andreae uit het handschrift, dat hij bezig is te bestudeeren, welwillend meegedeeld. Het is daar avond geworden, de zon gaat onder, en het wordt tijd om de rechtszitting te staken. Dat wordt door den schrijver aldus uitgedrukt: ‘soet nu clauweyndt geworden ind die sonne ondergegaen wass, soe hefft der volmechtige richter vurschr. opgeklopt ind dat gerichte geeyndiget’. Hier is uit clauwēnde een clauweyndt, denkelijk als substantivum op te vatten, vervaardigd, en in plaats van op den aanvangenden namiddag op den gevallen avond toegepast. Maar het is dan ook het midden der XVIe eeuw, als men den ouden vorm en de oorspronkelijke beteekenis van het woord zoo volkomen vergeten is.
r. fruin. |
|