Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Middelnederlandsche fragmenten.Op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, nr 19571, berusten de hieronder medegedeelde fragmenten van een Middelnederlandsch leerdicht, dat, zoover er kan over geoordeeld worden, over den mensch handelt, zoowel physiologisch als psychologisch. Het zijn vier kleine bladen perkament, 13½ op 9 centimeter, en strookjes van twee zulke bladen. Op elke bladzijde staan 20 verzen. Het schrift, klein, maar duidelijk, wijst op de tweede helft, wellicht het laatste vierde der 14e eeuw. Op de binnenzijde van het omslag staat geschreven: MS de M. Willems, no. 17, en daaronder: fr. 10-00. Ik heb echter niets van dien aard in den catalogus van Willems kunnen ontdekken. Volgen vier witte blaadjes. Op het eerste, recto, staat deze aanteekening: Trois fragments d'un physiologus flamand. Dit is in zooverre onnauwkeurig, dat er hier aan geene vertaling van den bekenden Physiologus kan gedacht worden, want daarin is geene spraak van de physiologie van den menschGa naar voetnoot1). Op het 4e witte blad, recto, staat deze aanteekening: Natuerkunde. Aan het handschrift zijn geene andere versieringen aangebracht, dan drie groote roode hoofdletters, bij vs. 8, 71 en 137. Ook de paragraafteekens zijn in 't rood, terwijl de eerste letter van elk vers rood doorstreept is. De fragmenten zijn in verkeerde volgorde en verkeerd gevouwen ingebonden; als 1e blad, dat met vs. 82-101 recto en | |
[pagina 64]
| |
102-121 verso; als 2e blad, dat met 162-181 recto en 182-201 verso; als 3e blad, het strookje perkament met vs. 25-34 recto en 35-41 verso; als 4e blad, het andere strookje, met vs. 1-12 recto en 13-24 verso; als 5e blad, dat met vs. 42-61 recto en 62-81 verso; eindelijk als 6e blad, dat met vs. 122-141 recto en 142-161 verso. Het is nog zichtbaar, dat de fragmenten bij het inbinden van boeken dienst gedaan hebben: aan de eene zijde der blaadjes kleeft nog een dikke laag lijm. De fragmenten komen me belangrijk genoeg voor om uitgegeven te worden. Ze leveren eenige goede voorbeelden op van b-epenthesis tusschen m en r, en p-epenthesis tusschen m en t: vs. 93 nimbermee; vs. 174 genoemp; vs. 197 genaemp; van niet geassimileerde vormen als vs. 140, 168, 197 ombe, vs. 193 ombegaen; bewijsplaatsen voor eenige zelden voorkomende woorden: vs. 35 geruren, 61 bedalle, 63 gewontheit, 157 bli, 179 heme. Merkwaardig is de ij voor ĕ in dijs vs. 3; evenzoo dijsi, met ij voor ē, waar daarenboven de doffe e van den uitgang door i vervangen is. Van helten (§ 350b) kent alleen een genitiefvorm dis in het rijm. Verder hebben we een voorbeeld van umlaut van ā in gestedelike vs. 192. De tweeklank ie wordt voorgesteld door i in scire vs. 26, 76, 82, 161; virwerf 51; liver 67, 132; di 90, dinen 133; nine 186; door y in hyr 33; door ij in hijrna 169, 183; dijs 183. Misschien is de i in scire eene voorstelling voor de oorspronkelijke î. Op grond van deze verschijnselen is het niet te gewaagd aan te nemen, dat deze fragmenten uit (oostelijk?) Brabant afkomstig zijn. Slechts drie maal komt de spelling gh voor. Misschien is binen vs. 42 eene schrijffout. Doch het is niet mijn plan hier een volledig overzicht der taalkundige vormen te leveren. Ik geef hier een getrouwen afdruk, zonder andere veranderingen dan een viertal blijkbaar noodige verbeteringen, met oplossing der weinig talrijke verkortingen, vervanging der u door v, i door j, en toevoeging der leesteekens. Het pronomen u, v geschreven, staat altdij | |
[pagina 65]
| |
tusschen twee stipjes; in twewerf vs. 44, 110; dwincse 63; twee 120; verswegen 171, stelt het hs. de w door u voor. Wildi der waerheit volgen ende els niet,
So mogedi nu oec dat verstaen,
Dat dijs minschen been sijn dus gedaen,
Ende gelikenGa naar voetnoot1) der erden die leegt an den gront.
5[regelnummer]
Also sijn oec talre stont
Des minschen been ende voete op den gronde,
So dat nieman en conde
So groet gewassen noch so lanc,
Sie en onthildentene sonder wanc.
10[regelnummer]
Dit en loech noit ane gesonden.
Dat mogedi merken hier ...
Dat die voete der erden ....
Des willie die waerheit van desen
Volseggen u in corter stont.
15[regelnummer]
Maer die mijn herte heeft gewont,
Dier willic eer bidden genade.
Ay, ioncvrouwe, en dunke u niet te spade.
Ic wille gerne al mine mesdade
Betren na uwes selves rade.
20[regelnummer]
Dat ic eer hadde aen gevaen,
Daertoe willic nu weder gaen,
Ende wille u doen verstaen
... et dysi minschen live es gedaen.
........ minsche sal werden geboren
25[regelnummer]
Dat kindre van ses (maende?)
Scire sterven ende le ...
Des moete sijn .........
Die dese nature .........
Also wel so u ...........
| |
[pagina 66]
| |
30[regelnummer]
Die seven maende ........
Van negen maende ........
Doch l.............
Hyr .............
W ..............
35[regelnummer]
....... n geruren connen
........ talve maent
........ ongewaent
........ ter naturen
........ moeten ruren
40[regelnummer]
........ er
........ s meer
Ochte buten vleesche ocht der binen
Dat seggen die boke int latijn.
Dan als tuewerfseven maende comen sijn,
45[regelnummer]
So saelt kint sitten volcomelike;
Ende na driwarfseven maende sekerlike,
So saelt spreken menech wort,
So dat mense versteet, ende hort
Aen den lude, dadt wort sijn.
50[regelnummer]
Dats u dicke worden scijn.
Ende na virwerfseven maende, sonder waen,
Saelt sitten wel ende gaen,
Ende spreken sulke wort volcomen.
Daer na sal hem luttel vromen
55[regelnummer]
Der moeder melc vorwart meer.
Nochtan begeven sise onder wilen eer.
Dats de waerheit ongeloghen
Die ons selden heeft bedrogen.
Alse dan sevenwarfseven maende sijn ledenGa naar voetnoot1),
| |
[pagina 67]
| |
60[regelnummer]
Dan hebbenGa naar voetnoot1) die kindre dat van seden
Datse bedalle versmaden beginnen
Dmelc dat si van ammen borsten gewinnen.
MenGa naar voetnoot2) dwincse dan met gewoutheit.
So es hen dan der ammen melc leit
65[regelnummer]
Van dage te dage ilanc soe mee.
Oec es mi tallen stonden wee
Dat ic so verre van der livere bin,
Die mine herte ende minen sin
Al heeft benomen, ende niet min
70[regelnummer]
Daer toe dat daer besloten es in.
Ic vrese dadt te lanc soude wesen,
Ochtic van allen dien tide soude lesen
Dien die minsche leven sal.
Daer om so willic corten over al
75[regelnummer]
Daer ic mach met redenliken dingen,
Ende wilt scire ten inde bringhen.
Alset kint es comen te vier jaren,
Die tande die hem gewassen waren
Ende gnoech vast waren daer te voren,
80[regelnummer]
Die werden dan som uerloren,
Ende vallen dan uten monde.
Daer scire na in corten stonde
Wassen hem vastre dan die eirste waren
Ende grotre; want na den vier jaren
85[regelnummer]
EtenGa naar voetnoot3) die kindre harder spisen meer
Dan si daden tevoren eer.
Dan vort inden selven tide,
Eer des tides iet vele lide,
So wert der tongen bant ontbonden;
90[regelnummer]
Also, dat di tevoren niet en conden
| |
[pagina 68]
| |
Gespreken menech wort volcomelike,
Die spreken si dan, ochte sekerlike
Sine spreken nimbermee volcomen.
Dit hebdi dicke wel vernomen.
95[regelnummer]
Noch heden sijn in menger stad
Sulke liede die weten dat
Dat si volcomelike en spreken niet
Sulc wort, des es vele gesciet,
Ende nog vele gescien sal,
100[regelnummer]
In dese werelt over al.
Het es noch beide jonc ende out
Die niet en hevet die ghewout
Inder tongen, noch noit en gewan
Dat hi terechte spreken can
105[regelnummer]
Volcomen mengerande wort.
Dat hebdi dicke wel gehort.
Den genen, dien dat gesciet,
En es die tonge ontbonden niet.
§ Noch vort seggic u verwaer,
110[regelnummer]
Als comen twewarfseven iaer,
So begint die kinscheit ave gaen.
Dan mach hi manlike werke bestaen
Bat dan daer te voren eer.
Wie selden so oec dat gescie,
115[regelnummer]
Die minsche mach dan kindre winnen,
Ende mach plegen der minnen,
Die daer es dan een man.
(Met orlove sprekic nochtan)
So mach die ioncvrouwe bat
120[regelnummer]
Twee iaer min; in menger stat
So es dicke dit vernomen.
Een ander hi mint sijn lijf
Vor alleGa naar voetnoot1) die in die werelt sijn,
| |
[pagina 69]
| |
Een mint spel, een ander wijn.
125[regelnummer]
Waer af dat dit moge wesen,
Also als ict hebbe gelesen,
Dat so willic u te hant
Seggen als ic gescreven vant.
§ Het spreket een heiden man -
130[regelnummer]
Die wille, hi geloves dan,
Ende die en wille, hi laet sijn.
Doch willic gerne der liver ioncvrouwen mijn
Hier ave dinenGa naar voetnoot2), ende over al.
God, die berge ende dal
135[regelnummer]
Makede ende ontmaken sal,
Hi moet hare geven goet geval.
§ Als ic in een boec hadde vernomen,
Seder ic nu daertoe ben comen,
Soe willic u segghen dan
140[regelnummer]
Waer ombe soe dat een man
Stridet gerne; een ander minnet;
Een ander hem in wijsheden versinnet.
Als ic seide daer te voren,
Die willet, hi maget horen.
145[regelnummer]
God die alles dinges gewout hevet,
Ende elker creaturen hare nature gevet,
Die altoes ane hem moet sijn,
Hi hevet ons gemaket scijn
In menegen dingen sine grote cracht,
150[regelnummer]
Ende getoent sine mengerande macht,
Ende sine grote wonderlijcheit.
§ Doch merket metter waerheit,
Dat een dat meeste woude sijn
Aen die sterren esGa naar voetnoot1) wale in scijn,
155[regelnummer]
Want groet ende menechfout
Ende starc es hare gewout.
| |
[pagina 70]
| |
Si maken silver, gout ende bli,
Loet, coper, mettal, ende daer bi
En mach oec des niet werden
160[regelnummer]
Sonder hare cracht inder erden.
Ende dat die sieke scire genesen,
Ocht lange siec moeten wesen,
Dit connen si algader maken.
§ Noch sijn vele andre saken
165[regelnummer]
Ane die sterren, die ic seggen wille,
Openbaer ende oec stille -
Alse mi die stade werden can,
Waer ombe ic dese redene began,
Als gi hijrna solt horen -
170[regelnummer]
Want hare nature en sal verloren
Niet sijn, noch versuegen bliven.
Ic salse u gerne al bescriven,
Ende nomen met namen, wie si heten.
Si sijn genoemp planeten,
175[regelnummer]
Die sterren daer ic af wille sagen.
§ Maer wilt nu ieman vraghen
Wat dat planeten sijn,
Dat es wel die wille mijn,
Dat ict heme make cont.
180[regelnummer]
Inne wille nu te derre stont
Van dien vragene mi niet uerlichten,
Ende wilse also gerne berichten
Nu, dijs nine weten; alse hijr na
Ic wille dat elc minsche versta.
185[regelnummer]
§ Seven sterren sijn al so gedaen
Dat si bi dandre nine staen,
Want si staen nedere vele bat,
Ende steet elc in sine sunderlinge stat.
Die ene steet boven die andre ho;
190[regelnummer]
Die andre sterren en staen niet so,
Want sie staen alle gelike
| |
[pagina 71]
| |
Inden hemel gestedelike,
Sonder enech ombegaen.
Maer dese sevene sijn so gedaen,
195[regelnummer]
Dat elc hevet ene stat,
Ende altoes omgaet als een rat.
Daer ombe sijn si planeten genaemp.
Want als ic gescreven vant,
Planeta, dat spreket ongestadecheit.
200[regelnummer]
§ Nu willic u met groter waerheit
Elkes name saen bescriven.
Gent 1891. willem de vreese. |
|