Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 10
(1891)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |||||||
Karel Ende Elegast.Karel ende Elegast. Opnieuw uitg door Dr. E.T. Kuiper, Amst. 1891. Bijdrage tot de tekstcritiek van den Karel ende Elegast door Dr. J. Bergsma, Groningen 1890. De Karel ende Elegast heeft ruim vijftig jaar lang tot de meest gelezen en meest geliefkoosde Mnl. gedichten behoord, en terecht. De eerste twee uitgaven, die er van verschenen (die van Hoffmann von Fallersleben in 1836 en die van Jonckbloet in 1859), zijn uitverkocht, en wie geen oud exemplaar machtig kon worden en zich niet tevreden wilde stellen met de moderne prozaomwerking van Alberdingk Thijm in diens Karolingische Verhalen, moest zijne toevlucht nemen tot de derde tekstuitgave, die Penon er van in zijne bloemlezing van Ned. Dicht- en Prozawerken deed verschijnen. Die laatste uitgaaf echter was niet veel meer dan eene noodhulp, alleen bestemd om in het gebrek aan exemplaren te voorzien, maar niet om een aan de tegenwoordige eischen meer voldoenden tekst te leveren. Toch konden wij zulk eenen tekst niet meer missen, want in de dertig jaar, die er verliepen sinds Jonckbloet het gedicht uitgaf, zijn er niet alleen verscheidene voorslagen tot tekstverbetering gedaan, waarvan Penon trouwens goede nota heeft genomen, maar is ook het materiaal, waarmee de criticus werken kon, vrij wat vermeerderd. Jonckbloet toch beschikte, behalve ter elfder ure over de verduitsching in den Karlmeinet, alleen over de beide oude drukken, die ook Hoffmann gebruikte (A en B) en over fragmenten van twee handschriften (M en H), en nu kennen wij bovendien een derde, in 1873 door Bormans meegedeeld, fragment (N) en drie andere oude drukken (C in de boekerij van den hertog van Aremberg te Brussel, en D en E, op de Kon. bibl. te Brussel). Ook al achtte men de Lachmannsche methode van critiek, die Jonckbloet met veel | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
scherpzinnigheid toepaste, tegenwoordig niet verouderd, dan nog maakten die nieuwe bouwstoffen eene herziening van den vastgestelden tekst wenschelijk. Geen wonder dan ook, dat eene nieuwe tekstuitgave werd voorbereid, zelfs niet, dat onafhankelijk van elkaar twee beoefenaars onzer oude letterkunde zich daartoe hadden aangegord: Dr. J. Bergsma en de Heer E.T. Kuiper, die met zulk eene uitgave den doctorsgraad wenschte te verwerven en dat dan ook met eere heeft gedaan, nadat Dr. Bergsma edelmoedig van zijn plan had afgezien en zich bepaald had tot het leveren eener bijdrage tot de tekstcritiek van het gedicht. Gaarne vestig ik in dit tijdschrift op beide werken de aandacht, die zij verdienen; en beter dan door eene geregelde critiek meen ik dat te kunnen doen door in 't kort het standpunt aan te geven, waarop wij ons na en ten deele ook door die werken behooren te plaatsen ten opzichte van de aan den Karel ende Elegast verbonden letterkundige en tekstcritische quaesties. Dr. Kuiper heeft de loffelijke gewoonte der meeste tekstuitgevers gevolgd, die in eene inleiding ook de litteraar-historische beteekenis van het door hen uitgegeven dichtwerk behandelen, en daarbij zijne taak breeder kunnen en ook moeten opvatten, dan Jonckbloet deed. Deze toch kon destijds op grond van een zeer beperkt aantal gegevens alleen trachten uit te maken, of de Karel ende Elegast een oorspronkelijk Nederlandsch gedicht was, dan wel naar een Fransch voorbeeld was bewerkt, en zelfs het voormalig bestaan van zulk een Fransch voorbeeld kon hij nog maar ternauwernood aannemelijk maken. Hij steunde daarbij op eene bekende plaats uit de kroniek van Albericus TriumfontiumGa naar voetnoot1), die mocht doen veronderstellen, dat er in de eerste helft van de 13de eeuw in het Luiksche een Fransch gedicht bekend was geweest, waarin verhaald werd, hoe Karel eene samenzwering van Hardericus tegen hem ontdekte door op aansporing van eenen engel 's nachts uit stelen te gaan, en | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
verder op veertien versregels in een der handschriften van den Renaus de MontaubanGa naar voetnoot1), waarin het een en ander uit een dergelijk gedicht wordt aangehaald. Later maakte Verwijs eene nog belangrijker plaats uit Le Restor du Paon bekendGa naar voetnoot2), die in 25 verzen een uittreksel uit zulk een gedicht geeft. Dr. Kuiper drukt zich dus voorzeker wel wat al te voorzichtig uit, als hij, blz. 27, zegt: ‘Zonder twijfel hebben verschillende gedichten in het Fransch de overlevering van Elegast behandeld, maar of er een afzonderlijk gedicht over heeft bestaan, en in hoeverre een dusdanig gedicht het origineel van het onze is geweest, is minder zeker uit te maken’; maar later (bl. 35) noemt hij het toch ‘trots de verschillende bezwaren waarschijnlijk, dat de Karel ende Elegast vertaald is naar een fransch origineel’. Hij dingt dus terecht nauwelijks meer af op het door Jonckbloet verkregen en later niet meer betwijfeld resultaat. Dr. K. echter had meer te doen dan Jonckbloet's uitkomsten te toetsen. Hij moest in zijne inleiding die op zich zelf staande mededeelingenGa naar voetnoot3) vergelijken met de vijf verhalen, die er van Karel en Elegast nog bestaan in de Europeesche letterkunde; en op het voetspoor van Gaston ParisGa naar voetnoot4) stelde hij dan ook een onderzoek in naar de onderlinge verhouding dier mededeelingen en verhalen. De verhalen zijn 1o onze Karel ende Elegast; 2o de getrouwe Middelfrankische vertaling daarvan in denKarlmeinetGa naar voetnoot5); 3o een nog onuitgegeven, maar door een uittreksel van F. BechGa naar voetnoot6) bekende Middelduitsche Karl und Elegast uit de 15de eeuw; 4o de IJslandsche Karlamagnus SagaGa naar voetnoot7) en 5o de | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
Deensche redactie daarvan in de Karl Magnus Krönike 1-4Ga naar voetnoot1). Daar deze laatste eene verkortende vertaling is van het IJslandsche verhaal, is zij evenals de getrouwe vertaling van den Mnl. roman in den Karlmeinet bij de vergelijking van minder gewicht, zoodat daarvoor dus vooral de Middelnederlandsche, de Middelduitsche en de IJslandsche roman in aanmerking komen. Gaston Paris nam drie redacties aan: 1o de Mnl. en Md., 2o de IJslandsche, 3o die waarop de Renaus de Montauban doelt. Dr. K. geraakte bij zijne vergelijking aarzelend tot eene bijna gelijke uitkomst. Tegenover Bech, Koberstein, Liebrecht en Bartsch, die den Mnl. en den Md. roman te verschillend achtten om ze tot ééne redactie te brengen, verklaart Dr. K. zich met Gaston Paris voor de nauwere verwantschap van deze romans met elkaar, dan met het IJslandsche verhaal of de mededeelingen in Renaus en Restor, al is er ook geen denken aan, den Middelduitschen roman voor eene omwerking van den Mnl. door bemiddeling van den Karlmeinet te houden. Dr. K. wijkt in zoover van Paris af, als hij den Franschen roman, waarop Renaus en Restor doelen, plaatst tusschen de eerste redactie (Mnl. en Md.) en de tweede (IJsl.) in, ofschoon hij dezen toch nauwer, dan met de eerste, verwant acht met de tweede, de jongere, die de Elegastsage met de Mainetoverleveringen verbonden heeft. Het komt mij echter voor, dat de roman, waarop Renaus en Restor doelen, geplaatst moet worden tusschen den Mnl. en den Md. roman, welke beide kenmerkend van elkaar onderscheiden zijn, ofschoon zij in hunne afwijking van den IJslandschen tekst met elkaar overeenstemmen. Bij eene vergelijking moet men, dunkt mij, van de volgende beginselen uitgaan: overeenstemming, vooral in kleinigheden, bewijst verwantschap, en het aantal punten van overeenstemming geeft den doorslag bij het bepalen van den graad van verwantschap; afwijking in kleinigheden (ook door uitlating of toevoeging) bewijst niets tegen nauwe verwantschap, daar men | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
wel geene nauwere verwantschap zal kunnen aanwijzen, dan van vertaling en origineel, en dergelijke kleine afwijkingen, hoe groot in aantal ook, gerust aan den vertaler mogen worden toegeschreven; alleen wanneer zich een duidelijk verschil in karakter bij de verschillende verhalen openbaart, kan er van verschillende redactie sprake zijn. Voor ons zijn ongetwijfeld de mededeelingen in Renaus en Restor du Paon van het grootste belang; en daar ik met Dr. K. gaarne aanneem, dat in beide romans van hetzelfde gedicht sprake zal zijn, komt het er op aan, die mededeelingen tot één geheel te verbinden, en zóó eene schets te ontwerpen van een gedicht, dat ik in 't vervolg den Franschen Karles et Basins zal noemen. De schets luidt als volgt: ‘Op eene nacht wordt Karlemagne door eenen engel vermaand, uit stelen te gaan (Renaus en Paon). Hij durft het niet na te laten, en zonder het knarsen der sloten te hooren komt hij buiten zijn paleis (R). Een ervaren dief, Basins, wordt hem door God tot gezel gegeven (RP), die hem naar La Ferté voert (R), het kasteel van Gerin (R). Basins dringt er door tooverkunst binnen (RP) en hoort, hoe de verrader zijne vrouw eerst stilzwijgendheid laat beloven en haar dan vertelt, dat Karles op Pinksteren zal sterven, zooals hij zeker weet, daar hij tot hen behoort, die het plan hebben beraamd hem te dooden (PGa naar voetnoot1)). De twaalf pairs zijn de hoofden der samenzwering (R). Als Basins' vrouw, die Karles' nicht is en door hem uitgehuwelijkt was, dat gehoord heeft, breekt haar het angstzweet uit en verklaart zij, het plan aan den goeden koning te zullen mededeelen, waarop de verrader haar een harden slag tegen den neus geeft, zoodat haar geheele aangezicht bebloed is. Basins sluipt toe, knielt neder en vangt het bloed in zijnen | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
handschoen op (P). Bij Karles gekomen, vertelt Basins hem alles wat hij gehoord heeft (PR), en naar zijn paleis terugkeerende dankt Karles God, dat Hij hem tegen den aanslag heeft gewaarschuwd (P). Hij wacht den bepaalden tijd af, neemt de samenzweerders gevangen, vindt scherpe messen in hunne mouwen verborgen en doet ze terechtstellen (R)’. Vergelijkt men deze schets met het IJslandsche verhaal, dan zijn er genoeg punten van overeenkomst om voor beide een gemeenschappelijken oorsprong aan te nemen, desnoods den Franschen roman voor den grootvader van den IJslandschen te houden. Zelfs de dief heet daar, evenals in den Franschen roman, Basin; maar het karakter van beide verhalen verschilt aanmerkelijk, daar de Karlamagnus Saga (of een te vermoeden origineel daarvan, dat ik den Roman de Karles Mainet et Basins zal noemen) met Karel's rooftocht de Karel-Mainetoverleveringen verbonden heeft, en in verband daarmee den tocht vóór de, uitvoerig behandelde, kroning doet plaats hebben, en aan den verrader den naam Renfrei geeft. Opmerkelijk is het, dat zijn kasteel Tungr (Tongeren?) heet en dat Karel tegenover Basin bijzonder op den voorgrond treedt, zoodat hij het zelf is, die het gesprek van den verrader met zijne vrouw afluistert en het bloed in den handschoen opvangt. Ook laat hij zelf, op Gods bevel, Basin roepen om hem op zijnen rooftocht te vergezellen. Dat Renfrei's vrouw niet als bloedverwante van Karel voorkomt en dat de samenzweerders niet de twaalf pairs zijn, maar juist door deze veroordeeld worden, zijn verschilpunten van weinig gewicht. Waar door verbinding met de Mainet-overleveringen en het achterafzetten van Basin het karakter van het verhaal zoo geheel veranderd is, hetzij dan door den IJslandschen bewerker zelf, hetzij door zijn Fransch origineel, mag men gerust van eene andere redactie spreken, dan die van den Franschen roman, welken wij uit den Renaus en den Restor reconstrueerden. Ook de Middelduitsche Karl und Elegast heeft een ander karakter, doch niet zoozeer door wijziging, als door toevoe- | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
ging en uitbreiding in eigenaardigen geest. Kleine verschilpunten zijn alleen, dat Karel de poort van zijn paleis door eenen portier laat openen, dien hij omkoopt, dat Basins hier Elegast, Gerin hier Eckerich en La Ferté hier Urlous heet, dat Eckerich's vrouw niet Karel's nicht, maar zijne zuster is, dat zij niet vooraf geheimhouding aan haren man belooft, en dat Elegast niet in eenen handschoen, maar in eenen sluier het bloed opvangt. Van al die verschilpunten zijn alleen de verschillende namen van gewicht, maar, ofschoon wij het Middelduitsche gedicht veeleer voor eene vertaling uit het Fransch, dan voor eene omwerking van den Karlmeinet mogen houden, zou het mij niet bevreemden, als de Middelduitsche dichter der 15de eeuw die namen uit den Karlmeinet kende en ze daaruit overnam. Ook de Deensche bewerker van den Karlamagnus Saga heeft Basin door Alegast vervangen, waarschijnlijk, zooals Paris en Nyrop meenen, op grond van den Mnl. Karel ende Elegast, maar dan ook door bemiddeling van den Karlmeinet. De Mnl. Karel ende Elegast wijkt nog iets minder dan de Md. van den Franschen roman af, want daarin komt Karel inderdaad door Gods wonderbare hulp en niet door omkooping van den portier onbemerkt uit zijn paleis. Dat Elegast niet alleen door het wegbreken van steenen, maar ook ‘par encantement’ Eggheric's burcht binnenkomt, leeren ons vs. 837-844, die Dr. K. zeker over het hoofd zag, toen hij (bl. 24) het tegendeel beweerde. Eggheric's vrouw is ook hier Karel's zuster, maar, ofschoon er ook hier van eene belofte tot geheimhouding geene sprake is, wijkt de voorstelling, die ons gedicht geeft van het gesprek tusschen man en vrouw in niets wezenlijks af van die, welke wij in den Restor du Paon vinden, wanneer men aanneemt, dat dáár eene episode uit het gesprek letterlijk wordt meegedeeld, terwijl ons gedicht, vs. 875-909, den dialoog in den korteren verhaalvorm heeft overgebracht. Zelfs hare bedreiging, dat zij het plan zal verraden, ligt opgesloten in vs. 907-909, vooral in 't woord ‘gedoghen’. Ook vangt Elegast in het Mnl. gedicht, evenals in 't Fransch, het | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
bloed in eenen handschoen en niet in eenen sluier op. Of de samenzweerders de twaalf pairs zijn of niet, wordt hier, evenals in het Middelduitsche gedicht, in het midden gelaten, en dat de Mnl. vertaler de ‘scarpe knive’ laat vinden ‘naest haren live’ (vs. 1119 vlg.) en niet in de mouwen, is eene afwijking van volstrekt geene beteekenis, door de toevoeging van ‘witte halsberghe’ voldoende te verklaren. Men ziet dus, de afwijkingen van het Fransch zijn zoo uiterst gering, dat men de schets van den Franschen roman wel voor een overzicht van het Mnl. zou kunnen doen doorgaan, indien de namen niet verschilden: Elegast en Basins, Eggheric en Gerin, La Ferté en Egghermonde. Met Dr. K. neem ik tegenover Gaston Paris gaarne aan, dat de namen van het Mnl. gedicht de oudste zullen zijn en dus in een ouderen Franschen roman zullen zijn voorgekomen, dan die waarvan Renaus en Restor melding maken; en ik kan daarvoor een nieuw argument bijbrengen. Den naam Elegast kennen wij ook onder anderen vorm (zie Dr. K. bl. 40-44), namelijk Erbagast, waarbij men zou kunnen denken aan den bij Ammianus Marcellinus en op eenen gedenksteen van 't jaar 394Ga naar voetnoot1) voorkomenden Frank Arbogast, aan de in de Rijnlanden gevonden inscriptie: ‘Matronae Arvagasti’Ga naar voetnoot2), of aan den onderteekenaar van de Salische wet, Arvogast. Liever echter zie ik er eene verbastering in van den, in den jongeren Titurel voorkomenden, vorm Elbegast. Mocht men MoneGa naar voetnoot3) gelooven, dan zou dat woord beantwoorden aan het Ags. Alvagâst (l. Alvigâst), maar dan zou de vorm bij ons ook Elvegeest moeten zijn, en zou een vorm als Elvegast of Elegast alleen door het Angelsaksisch heen in onze letterkunde kunnen gekomen zijn. Wij behoeven echter gast niet als gâst (geest) op te vatten, maar kunnen het houden voor ons eigen woord gast in de oude be- | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
teekenis van bezoeker, opzichter, heer, die het woord o.a. heeft op de Rijnsche inscriptie en in de titels van de onderteekenaars der Salische wet. Is Elegast inderdaad Elvegast (heer der elven), dan zou de syncope van de v in 't woord met recht verbazing mogen wekken, indien de naam met den persoon in de volksoverlevering, die de elven toch kende, was blijven voortleven. Alleen door bemiddeling van het Fransch aan te nemen kunnen wij de verknoeiing van den naam verklaren; maar dan moet ook in den oudsten Franschen roman de held niet Basins, maar Elegast geheeten hebben, en dat is zeer aannemelijk, indien de sage terecht gelocaliseerd wordt in de Ardennen tusschen Luik en Hoei, de woonplaats van Albericus Triumfontium, die haar tusschen 1239 en 1250 vermeldde, en indien Egghermonde met het daar gelegen Aigremont mag gelijk gesteld worden, want dan ontstond de sage in eene streek, waar het Germaansche element en het Waalsche vroeger ongemerkt in elkaar overgingen, maar waar in de 13de eeuw toch zeker reeds Fransch gesproken werd. Als heer der elven behoort Elegast tot den sagenkring van Auberon of Oberon, wiens hoorn zelfs wordt teruggevonden in den hoorn, waarmee Elegast in den Middelduitschen roman de honden betoovert, die hem aanbassen. In den Mnl. roman is het mythisch karakter van Elegast wel wat op den achtergrond getreden (of nog weinig uitgewerkt), maar toch verloochent het zich niet. Men ziet het in de zwarte wapenrusting van Elegast, die aan de swartâlfar der Noorsche mythologie herinnert, in de wijze, waarop hij ‘dwers dor den woude’ rijdt ‘alse die riden wille verholen’ (vs. 277), in het kruid, waarmee, als hij het in den mond houdt, hij kan verstaan ‘wat hanen craien ende honde bilen’ (vs. 769), in den schrik, als hij den haan hoort kraaien, die ons doet denken aan Maerlant's opmerking over den haan, Nat. Bloeme III vs. 1975: ‘Elfsgedroch scuwet sijn luut’ en in de ‘behendichede’, waarmee hij alle sloten kan ontsluiten, en de tooverwoorden, waarmee hij ieder kan doen inslapen (vs. 837-845, 926 vlg.). Een tweede karaktertrek van den Karel ende Elegast is het | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
vrome en Christelijk-miraculeuze, dat zelfs aan de oudste Frankische ridderromans niet vreemd is, en aan ons gedicht eene zekere wijding geeft. Daarvan getuigen: de engel, die Karel oproept, de vaste slaap, waarmee God ‘dor sconincs houde’ alle bewoners van het paleis boeide, toen Karel de poorten doorging (vs. 139-166), het gebed, dat Karel in den duisteren nacht uitspreekt (vs. 169-192), het gebed van Elegast vóór den tweekamp (vs. 1286-1318) en Karel's woorden nadat Eggheric in het Godsoordeel is gevallen, vs. 1397-1402: ‘Ghewarich God, ghi sijt hierboven,
Met rechte maghic u loven,
Die mi so menighe ere doet:
Die u dienen, si sijn vroet.
Ghi moghet helpen ende beraden
Alle, die an u soeken ghenade’.
Het historisch element in den Karel ende Elegast bestaat in de vermelding van Karel's gestrengheid ten opzichte van de roofridders (vs. 203-214) en in de samenzwering tegen zijn leven; maar daar er in geschiedenis en overlevering, door de vermenging van Karel's geschiedenis met die zijner opvolgers, van zoovele samenzweringen sprake is, is iedere poging om uit te maken, welke hier bedoeld wordt, nog vergeefsch geweest. Dat Karel's paleis te Ingelheim het uitgangspunt van zijnen rooftocht genoemd wordt, is eer aan de geschiedenis dan aan de Elegastsage ontleend. Eindelijk wordt het gedicht nog gekenmerkt door eene zekere comische tint, die over sommige gedeelten er van verspreid is, en die in de gedichten van de tweede helft der 12de eeuw nog niet met opzet aangebracht schijnt, maar samenhangt met den onschuldigen, frisschen volkshumor, welke de mysteriespelen (vooral de Duitsche) zoo vermakelijk maakt, zonder dat aan eenige zucht tot profaneeren moet gedacht worden. Het Nibelungenliet is er ondanks zijne grootschheid niet geheel vrij van, en ons fragment Van den bere Wisselawe levert er een spre- | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
kend voorbeeld van. Wel verre van op het verval der ridderpoëzie te wijzen, zooals Léon Gautier te onrechte meende, ofschoon zelfs in het Roelandslied Ganelon's woorden tot Karel dezelfde kleur hebben, leidt die comische tint er ons toe, den oudsten Roman de Karles et Elegast te plaatsen vóór den tijd, waarin Chrestien de Troyes en Guillaume le Clers opzettelijk de ‘hovesce’ scherts invoerden, die onder de handen hunner smakelooze navolgers in jacht op dwaasheden en vermakelijkheden ontaardde. In onzen Karel ende Elegast doet het comische nog geene afbreuk aan de grootsche voorstelling, die de dichter ons wil geven van Karel den Grooten, den heiligen, door Gods bijzondere genade beschermden koning. Karel's zedelijke grootheid blijkt duidelijk hieruit, dat hij Gods bevel om uit stelen te gaan bijna zedelijk onmogelijk acht en dat hij voortdurend in angst verkeert, op iets voor hem zoo onzinnigs als rooverij betrapt te zullen worden. Die vrees nadert het komieke, maar dat het hem op zich zelf aan moed niet ontbreekt, blijkt uit zijnen strijd met Elegast, dien hij, als geweldiger strijder, overwint. Zelfs het grappigste tafereel in het gedicht, als Elegast Karel eerst bespot om zijn ploegijzer, of liever zijne onhandige poging om roofridder te schijnen, en vervolgens hem beetneemt met het handig ontfutseld tooverkruid, kan ten slotte alleen den indruk geven, dat Karel eigenlijk veel te groot man is, om roofridder te wezen. Er zijn inderdaad maar weinig Frankische romans, waarin Karel de Groote zoozeer den indruk maakt van een groot vorst te zijn, als de Karel ende Elegast. Boendale's verontwaardiging over dit gedicht is alleen van historisch standpunt eenigszins gerechtvaardigd. Vergelijkt men nu den Middelduitschen roman met den Middelnederlandschen, dan behoeft men slechts weinig te wijzigen en, behalve de episode van het tooverkruid, slechts zeer weinig in te voegen, om van den Middelduitschen onzen Karel ende Elegast te maken; en alzoo heeft Dr. K. dan ook aan Gaston Paris kunnen toegeven, dat beide romans nauw verwant zijn; | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
maar bovendien zou er vrij wat uit den Middelduitschen roman moeten geschrapt worden, om hem aan onzen Karel ende Elegast gelijk te maken. Dat de Nederlandsche dichter uit het gemeenschappelijk origineel van beide romans dat alles bij zijne vertaling zou hebben weggelaten, en daardoor de kunstwaarde van zijn gedicht aanmerkelijk zou hebben verhoogd, is niet volstrekt onmogelijk, maar het komt mij toch voor, dat beide vertalingen naar twee wel verwante, maar toch in karakter zeer uiteenloopende origineelen zijn bewerkt. Dat van den Mnl. roman zou ik Karles et Elegast willen noemen, en dat van den Md. roman Karles et l'enchanteur Basins. Met den laatsten naam wil ik te kennen geven, dat de Md. roman behoort tot eene jongere redactie, waarin de in Basins verdoopte Elegast eenigszins het mythisch karakter van heer der elven verloren en veel meer dat van den toovenaar of duivelskunstenaar heeft aangenomen, dat hem nog niet wordt toegedicht in den Auberis le Bourguignon, waar hij nog maar alleen de groote dief genoemd wordt, maar dat hij duidelijk vertoont in den Jehan de LansonGa naar voetnoot1), en dat sterke overeenkomst vertoont met het karakter van den oorspronkelijk ook Germaanschen Malegijs of Maugis, die ook van Aigremont afkomstig geacht wordt. De ongelooflijk sterke staaltjes van ‘gokelrie’ in die romans, die wij moeielijk anders dan kinderachtig en smakeloos kunnen noemen, vinden hunne wedergade juist in de meeste episoden, die wij zouden moeten schrappen om den Middelduitschen roman aan den Middelnederlandschen gelijk te maken. De tooverkunst van Elegast is daarin ook op | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
Karel overgegaan, die de zon driemaal doet stilstaan, zoodat alles op de wereld vier nachten achtereen slaapt, en Karel's vrouw zelfs in al dien tijd in dezelfde houding te bed blijft liggen, als waarin zij lag, toen hij hare zijde verliet; een kunststuk zóó groot, dat Elegast hem voor ‘grooter meester’ verklaart, dan hij zelf is. Was Karel's Jozuadaad ook niet zonder voorbeeld in de Frankische romans, daar Karel ook in de Chanson de Roland en den Guion de Bourgogne op zijn gebed de zon tot stilstaan brengt, hier wordt zij door de herhaling bespottelijk, te meer nog omdat Karel niet eens toovenaar genoeg schijnt, om ongemerkt de poort te kunnen uitsluipen, maar den portier moet opkloppen en omkoopen om te zwijgen. Karel mist in dit gedicht alle zedelijke grootheid, ofschoon erkend moet worden, dat hij doodeerlijk is, daar hij 12 gulden achterlaat als schadeloosstelling voor het ploegijzer, dat hij meeneemt. Andere toevoegsels, zooals van Karel's verblijf en maaltijd in het hol van Elegast en diens 77 makkers, en van de beide legers, door Karel en Eckerich vóór de gevangenneming der saamgezworenen in het veld gebracht, hebben het tooverelement wel niet ontwikkeld, maar zien er toch als latere ziekelijke uitwoekeringen uit. Na al het opgemerkte vat ik nu nog eens kortelijk samen, hoe ik mij de verhouding der verschillende gedichten als waarschijnlijk voorstel. De bron van alle verhalen was een oud Fransch gedicht uit de 12de eeuw, Karles et Elegast, dat met Germaansche namen eene deels historische, deels mythische, deels Christelijk-miraculeuze sage uit de omstreken van Aigremont (in het Luiksche) op eenvoudige wijze, half ernstig, half naïef comisch behandelde en misschien aan Albericus Triumfontium bekend was. Naar dat gedicht werden bewerkt:
| |||||||
[pagina 318]
| |||||||
Van deze gedichten is het Middelduitsche uit de 15de eeuw het jongste. De Karlamagnus Saga wordt tusschen 1200 en 1250 gesteld, en de Fransche roman, die in één handschrift van den Renaus vermeld wordt, behoeft niet veel ouder te zijn, dan dat handschrift, terwijl de Restor eerst van omstreeks 1325 dagteekent en dus niet voor hoogen ouderdom van den Karles et Basins kan pleiten. Stellen wij den oudsten Karles et Elegast tusschen 1150 en 1200, voor den Middelnederlandschen, die gemakkelijk eene eeuw of langer na de vervaardiging van het origineel kan vertaald zijn, valt de tijd der vervaardiging uiterst moeielijk te gissen. Als Dr. K. bl. 48 meent, dat wij daarvoor ‘minstens tot 1250 mogen teruggaan’, steunt hij op het voor- | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
komen van fouten in het HS., dat de compilator van den Karlmeinet vermoedelijk in het begin van de 14de eeuw vertaalde; maar hoe weinig tijd is er noodig om eene geheele familie handschriften met schrijffouten te doen ontstaan? Wij weten slechts, dat blijkbaar op ons gedicht gedoeld wordt in de uit het laatst der 15de eeuw dagteekenende Duitsche vertalingGa naar voetnoot1) van den Mnl. Renout, die zelf wel reeds omstreeks 1288 door Maerlant vermeld wordt, maar die slechts voor een klein deel bewaard is, zoodat wij niet weten, of de toespeling op den Karel ende Elegast ook daarin reeds voorkwam. Overigens vermeldt Boendale het gedicht in zijnen, tusschen 1325 en 1330 geschreven Lekenspiegel (III 15 vs. 133). Ten slotte nog een enkel woord over de tekstredactie van ons gedicht in de nieuwe uitgaaf. In handschrift bezitten wij slechts vs. 1-131 (in M), vs. 132-175 (in M en N), vs. 176-197 (in N), vs. 478-669 (in H), gedeeltelijk vs. 670-744 (in H), vs. 753-793 (in H), vs. 903-966 (in N) en gedeeltelijk vs. 1254-1297, 1392-1414 (in M), dus nog niet eens de helft. Slechts 44 verzen hebben wij in twee handschriften. Daarentegen kan de zeer getrouwe vertaling in den Karlmeinet bijna voor handschrift doorgaan, en waar deze met de handschriften overeenstemt, hebben wij twee getuigen voor ééne lezing, en dus eenige zekerheid voor de juistheid daarvan. Alleen vond Dr. Bergsma (Bijdr. bl. 46) grootere verwantschap van den Karlmeinet met M dan met de andere handschriften, van welke N het meest aan de oude drukken zou nabijkomen, zoodat, volgens hem, overeenstemming van H en N met den Karlm., of van M, N of Karlm. met de oude drukken grootere waarborg voor de juistheid eener lezing zou geven, dan overeenstemming van Karlm. met M of van N met de oude drukken. | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
Natuurlijk is ook voor vs. 132-175 overeenstemming van M en N van groot belang. De volksboeken gaan, volgens Dr. Bergsma (Bijdr.) bl. 40) alle terug op éénen oorsprong, zoodat zij bij overeenstemming van lezing slechts ééne stem uitbrengen. A B C D E zijn met elkaar verwant in de alphabetische volgorde, waarin men ze geplaatst heeft, maar zóó dat geen van alle rechtstreeks uit de met hem meest verwante is voortgekomen. Daar A de beste lezingen heeft, zijn D en E het minst betrouwbaar, zoodat zij, volgens Dr. Bergsma (Bijdr. bl. 51) ‘al heel weinig in aanmerking komen voor de tekstcritiek’. Ook aan C kent hij niet veel waarde toe, zoodat Jonckbloet's onbekendheid met die drie volksboeken nauwelijks eenige schade aan zijnen tekst heeft toegebracht. Na de verhouding van handschriften en drukken te hebben vastgesteld, geeft Dr. Bergsma op grond daarvan eene reeks van tekstverbeteringen op Jonckbloet's uitgave; maar wij zouden te veel in bijzonderheden afdalen, indien wij hem daarbij nu wilden volgen. Dr. Kuiper is het in alle opzichten met Dr. Bergsma eens, behalve hierin, dat hij geene nauwere verwantschap van Karlm. met M dan met de andere handschriften durft aannemen, en ik acht zijne meening ook voorzichtiger. Ook hij moest het beste der volksboeken, A, aan zijne uitgave ten grondslag leggen; immers door Karlm. te vertalen zou men tot onverdragelijke willekeur vervallen, en de handschriften zijn veel te fragmentarisch: zij kunnen met den Karlm. alleen gebruikt worden om den tekst, waar die verknoeid of gewijzigd schijnt, te herstellen. Jonckbloet nu deed hetzelfde (alleen kende hij N niet), en toch wijkt deze nieuwe tekst in menig opzicht van den zijnen af. De oorzaak daarvan is, dat Dr. K. bij het kiezen eener lezing systematisch, d.i. na rangschikking der handschriften en oude drukken te werk ging, terwijl Jonekbloet dikwijls willekeurig de lezing koos, die hem het meest aanstond, of het meest zuiver Middelnederlandsch toescheen, en dat hij ook | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
meer dan noodig was tegen het gezag der overlevering in veranderde. Reeds de spelling van Carel met C, die op Jonckbloet's gezag totnogtoe algemeen gold, blijkt nu in de handschriften en oude drukken geenen steun te vinden; verder zie men vs. 18, waar J. willekeurig dinghel in hi veranderde, vs. 32, waar J. uwen tot u verkortte, vs. 34, waar J. ende uitliet, vs. 35, waar J. dit in dat veranderde. vs. 37, waar hij en schrapte, vs. 39 vlg., die hij zonder voldoenden grond wegliet, vs. 70, waar hij wilder schrapte en Denouwe in Dunouwe veranderde, vs. 72, waar hij vele niet opnam, vs. 78, waar hij te onrechte alse invoegde, vs. 80, waar hij brekic in brakic veranderde, vs. 82, waar hij noodeloos ic invoegde, omdat en als in (= ic en) kan opgevat worden, vs. 84, waar hij van stelen maakte stelens, vs. 92, waar hij u leven verving door uwen live, vs. 97, waar hij weder dinghel door hi verving, enz. enz. Bedenkt men, dat de eerste honderd verzen, die ik naging, niets willekeuriger door Jonckbloet behandeld werden dan de rest, dan zal men begrijpen, dat de nieuwe uitgave een veel beter beeld van de tekstoverlevering moet geven, dan de vorige. Wat de spelling aangaat, doet deze uitgave dat niet. Jonckbloet normaliseerde den geheelen tekst naar het fragment M; Dr. K. had er evenmin bezwaar in ‘tot eene gedeeltelijke normaliseering van den tekst over te gaan’ (bl. 63) op grond van een ideëel spellingssysteem. Voor eene schooluitgave zou dat goed zijn, niet voor eene uitgave, die tot grondslag moet strekken voor latere, door palaeographische kennis gesteunde, conjecturaalcritiek. Door bv. stilzwijgend sceen in scheen, deelen in delen te veranderen, verduistert men, zonder ander doel dan eene regelmatige spelling te verkrijgen, die in de middeleeuwen zelf niet werd nagejaagd, vormen als steen en voelen, die graphisch gemakkelijker tot sceen en deelen dan tot scheen en delen konden verbasteren. Ook van grammaticaal standpunt kom ik op tegen het noodeloos aanbrengen van inclinatie en tegen verandering van de vormen der praeposities. Op een gebied, waar nog zooveel meer, dan de verhouding van sterke en zwakke verbuiging | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
der vrouwelijke substantieven ‘de vraag blijft’, acht ik het gevaarlijk, de grammatica van Franck als beslissend gezag bij tekstconstitutie te laten gelden. Eene spraakkunst der 19de eeuw behoort op de teksten der middeleeuwen te berusten, niet omgekeerd een middeleeuwsche tekst op eene spraakkunst der 19de eeuw. In deze opzichten staat Kuiper nog principiëel op het standpunt van Jonckbloet, die ook naar zijne grammatica den tekst wijzigde, maar dat misschien nog wat willekeuriger deed. Tegenover de voorzichtige verbeteringen der conjecturaalcritiek (vooral van Verdam) is Dr. K. terecht niet overdreven preutsch geweest, en daardoor kon zijne uitgave boven de vorige uitmunten. Slechts bevreemdt het mij, dat hij bij vs. 96 de voorkeur gaf aan Verdam's gissing sidermeer, waarbij ons dats blijft hinderen, boven die van De Vries (T en Ltb. IV bl. 55) hedenmeer, waaruit de foutieve lezing der drukken al hebdijs te verklaren is, terwijl het mij ook verwonderd heeft, dat van De Vries' lezing van vs, 933 (Tijdschrift II bl. 162), die de overlevering toch niet tegen zich heeft, noch gebruik, noch zelfs melding gemaakt is, en dat De Vries' verbetering op vs. 1346 niet is behouden, daar nu de tekst weinig zin oplevert. Ne moochdi beteekent natuurlijk: kunt gij zelf, en so behoudi in vs. 1347 is: dan redt gij toch. Dat overigens in de aanteekeningen nauwkeurig opgave gedaan is van de redenen, die den uitgever bewogen in twijfelachtige gevallen den tekst vast te stellen, zooals hij het deed, strekt deze uitgave tot meerdere aanbeveling. Zij zon die van Jonckbloet geheel kunnen vervangen, als zij van een glossarium voorzien was, dat, ook al ware Verdam's woordenboek reeds voltooid, nog goeden dienst zou kunnen bewijzen aan hen, die met de studie van het Mnl. een begin maken; want voor zulke beginners is juist de Karel ende Elegast wegens beknoptheid, boeienden inhoud en artistieke behandeling de aangewezen lectuur.
Juli 1891. j. te winkel. |
|