Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 10
(1891)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Fresiska.Velika.‘Felich, feilich (sicher) ....; ʿthiu iefte moste emmer velika stanʾ. H. 355, 3,’ aldus schrijft von Richthofen in zijn Altfriesisches Wörterbuch deze plaats. In de Friesischen Rechtsquellen echter leest men: Thi kening thogte and sine mode,
Hu hi tha stulta Fresa thisse waldelike deda lania scolde mith eniga gode;
Hi iof him mitha allere arista ieftha
Tha masta.
Tuintech merka fon brondrada golde,
Ther thi Fresa ierahecGa naar voetnoot1) tha kairscipe to tegetha iowa scolde;
Thiu iefte, ther hi hede tha Fresum gedan,
Thiu moste emmer and emmermare velika stan.
De Friezen hadden Karel geholpen, den Roomschen burcht te winnen; vandaar hun belooning, die zich niet bepaalde tot ontheffing der keizerlijke schatting. Ook mochten zij wapens voeren en op hun schilden de keizerlijke kroon ‘melia’. En koningen en hertogen nam hij ten getuige, en anders menig heilig man, ‘thet hi thisse iefta tha Fresum hede evelike dan.’
En brieven gaf hij, met een ‘insigel thet was fon tha brondrada golde, Hu hit alle liude wiste thet thius iefGa naar voetnoot2) ewelike stonda scolde,’
welken brief de Friezen mede namen, ‘and sine ain frilike lond.’ | |
[pagina 251]
| |
De vorm velika is moeielijk met ʿveiligʾ te vergelijken. Eigenaardig ook is de uitdrukking: giften, die immer en immermeer veilig staan zullen; en goed beschouwd, is er wel van veiligheid sprake? Ik houd de zinsnede dan ook liever voor eenzelfde als de later aangehaalde: ‘thet thiu ief ewelike stonda scolde’; en lees in plaats van ʿvelikaʾ evelika; daardoor verliest het voorgaande woord ʿemmermareʾ zijn laatste e, waardoor ook dit een juisten vorm krijgt; in von Richthofen's Wörterbuch toch is slechts één plaats met ‘mare’ aangehaald, en dit is juist de hier besprokene. | |
Ant.EndGa naar voetnoot1), en ook and een enkel maal, is de vorm der conjunctie ‘en’ in de Uitzonderingen of ʿWendenʾ op de XVIIe kest, waarin geen tegeneed van den beschuldigde toegelaten is. Als praepositie met de beteekenis ‘tegen’, komt ʿanʾ. ʿenʾ voor. Wat is echter ant in ‘Thi other wend is: hwersa en frowe nede nimen is, end hiu sit wepanda enropande, end hire foliat thi frana enta liuda; end hiu en urpena warue, end en heida thinge, hire modvilla ant thene frudelf ur tiucht, end to tha riuchta foremunda gength; sa ach hiu hire wergeld, and ist alla iechta tha liudum enta frana, end ne thor vmbe tha dede nene vithe biada.’ Ik kan niet aangeven waar von Richthofen het woord in zijn Wörterbuch een plaats heeft gegeven, en hoe hij het in den zin wil vertalen; waarschijnlijk met ʿtegenʾ. wat nog het geschiktst zou zijn, indien dan aan ʿurtiuchtʾ niet een eenigszins afwijkende beteekenis moest gegeven worden; ‘hire modwilla ant thene frudelf urtiucht’, zou toch min of meer moeten teruggegeven met: haar moedwil tegen den vrijer vertijgt; waar èn moedwil èn tegen èn vertijgt gecombineerd, den zin, vooral in verband met de volgende woorden, niet bizonder duidelijk maken. | |
[pagina 252]
| |
Dit laatste woord is in het Wörterbuch te vinden S. 1116b en daar luidt het citaat: ‘hwersa en frowe (beim stefgong)Ga naar voetnoot1) thene frudelf ur tiucht end to tha riuchta foremunda gength’, waar het woord ʿantʾ weggesmokkeld is; terecht wordt aan urtiucht de beteekenis van ʿverlatenʾ toegekend, gesteund door tal van plaatsen; daarmede is tevens ant veroordeeld. Met de Haan Hettema is dan ook de zin te lezen: ‘hiu... hire modwilla aut, thene frudelf urtiucht,’ etc. d.i. zij den haar gedanen moedwil openbaart, den vrijer verlaat, en tot den rechten voogd gaat. Aut is 3. s. praes. ind. van auwa, waaromtrent men het Wörterbuch S. 615 vergelijke. | |
Scepena.Met de beteekenis van ‘herbeischaffen,’ die van elders niet verder bekend is, plaatst von Richthofen dit woord onder ʿskeppa (schaffen)ʾ. Daartegen bestaan m.i. eenige bezwaren. Dit gerundium diende eigenlijk wel pp te hebben; die dan ook in al de andere vormen van den inf. en het praesens voorkomen. Het betreffende citaat luidt aldus: Indien iemand wegens vrouwenkracht zijn hoofd moet lossen, ‘iof hytGa naar voetnoot2) self naet habbe, deer hyt mei ielda moge, soe agen syn fryonden toe scepena bi aesga dome ende bi lyoda landriuchtGa naar voetnoot3).’ Geregeld heeft het verbum een object bij zich, dat men hier ook minder goed mist. | |
[pagina 253]
| |
Zien we nu dat de parallelle teksten uit Riustringo, Eemsgo, Hunsingo, en de Latijnsche tekst uit deze laatste gouw, en de nederduitsche tekst van de Eemsgo, alle hebben: helpen, iuvareGa naar voetnoot1) dan komt licht de vraag op: is de vorm en de beteekenis van dit scepena wel juist. De tweede tekst uit Westerlauersch Friesland wijst thans den weg: deze leest ‘soe aeghen him zyn friond toe stepaneGa naar voetnoot2). De geringe wijziging in de O.D. van c in t behoeft geen nader bewijs; hoe licht kan in het handschrift, waarnaar deze Incunabel gedrukt werd, de t als c gelezen zijn. Stepe beteekent helpen; nog is nieuwfriesch: yen stype = iemand steunen. Toch blijft men - al is de beteekenis en de vorm thans zonder gevaar van inspraak - ʿhemʾ in den O.D. missen; eisch is echter niet dat een object bij dit verbum staat; nog laat men in Friesland bij stypa den persoon, ten wiens behoeve dit zal wezen, weg; ook bij ʿhelpaʾ wordt dit wel weggelaten: ‘ief thet helpa ne mughe’ Fr. Rq. 54. De etymologie van ofr. stepa(ne), nfr. stype op te sporen, zij latere nasporingen overgelaten.
Licht werpen de boven aangehaalde plaatsen op een Latijnsch stuk, dat Ao 1118 de aan Stavoren gegeven privilegiën van graaf Egbert (1068-1090) bevestigt: ‘quod si aliquis, stipantibus parentibus, amicis (l. et amicis) pecuniis pacisci noluerit... etc. Schwartz. Chart. I. 71, waar ʿstipareʾ = steunen, helpen is. | |
[pagina 254]
| |
Bilyst.Hs. J.M.F. (O.F.W. II, 47): ‘aldeer di man bilyst, ende dat wijf hir alles wrmet dat hio toe dae grewa sidza scel, dat hio ene berthe an her habba, deer hi an [hir] tilet habbe, ende hioes hir alles biwene, soe scel di eerfnama hir dat gued an sete bifella toe riochta deitinghe. Nv is dat riocht deithingh tian moenaden,’ etc. ʿBilystʾ in dit hs vindt zijn parallelle uitdrukking in ʿoflyuich wirthʾ van den Ouden Druk; de beteekenis moet dus ʿstervenʾ zijn; en daarvoor is ʿbilyftʾ het woord. Ook in het middel nederlandsch, waar het ʿblivenʾ luidt; zie Verdam, Woordenboek I. 1305. Ten onrechte voegt de Haan Hettema het in zijn Idioticon Frisicum bij ʿbilidzaʾ. Een tweede vorm is te vinden in het XXIIIste Landrecht naar hetzelfde hs: indien een zwangere vrouw wordt aangetast, zoo ‘wr-ewelad inor dae benena burch (= ventre), dat dio berde bilewen se’, waarvoor de O.D. heeft ‘berthe daed se’, en een ms. 4to in margine van het hs J.M.F. meermalen aangehaald: ‘thio berthe bilewid se’ (O.F.W. II. 95). Sommigen, ook juristen, hebben de 10 moenaden in 9 willen veranderen, daar de tijd der vrouw slechts 9 maanden is en was; waarbij zij echter vergeten hebben, dat men (in juridische zaken) in de M.E. met maanden van 28 dagen rekende, en 10 × 28 juist het richtige aantal dagen opleverde; een rekening, ook nog in het Deventer van de XIVe eeuw te vinden; waar het jaar 13 zittings maanden, d.i. 13 × 4 weken, telde; en de Cameraars der eerste maand tevens die der 7e en der 13e waren. | |
Ombethe, ombithe.Eenige malen staat in Broekmannen, in de Eemsgo'sche en Fivelingo'sche stukken ombeth(es) en ombithe. Terecht zegt van Helten: ‘man beachte hier die constante | |
[pagina 255]
| |
Schreibung th, deren zweck mir dunkel ist’Ga naar voetnoot1). Zeker is zij niet duidelijk. Maar, waarom zou men niet mogen lezen ‘ombech(es)’ en ‘ombiche.’? Het accent rust op de eerste lettergreep, anders kan het moeilijk tot -ompt zijn geworden; maar er naast staat ‘ombecht(es)’ in denzelfden Broekmannenbrief en in Hunsingo' sche en Eemsgo'sche wetten. Na ch is afval der t niet ongewoon; in dezelfde tongvallen vindt men riuch (riucht), ech (echt, hd. acht) offlech (afrukken van den huid), unwroch (= unwrocht), uniskif (= *uniskift, niet gedeeld), erach (= eracht, overgegeven), vlg. van Helten, Altostfr. Gramm. § 119 β. In onbetoonde lettergreep wisselt met e ook i; hemilinge; hemelinge; wetire: wetere; tsiurike: sthereke; littic: litteca: pilegrin, vgl. ohd. piligrin; clagere: clagire; friseska en agripiniska, tegeda, vgl. osaks. tegathe.
Uit hs 45 (Catalogue des manuscripts Néerlandais de la Bibliothèque Nationale te Parijs) is de volgende eedsformule genomen. Zij staat p. 258 v. van deze collectie, die tot het begin der XVIe eeuw, met uitzondering van den bijgebonden incunabel, schijnt te behooren. Ic manye yo by gode ende by juwer seel ende byGa naar voetnoot2) da deppelsa der y tyda font hebbit ontfynsenGa naar voetnoot3) ende by da trouwen der y gode synt schyldich ende by juwer priesterschyp ende by dat helga sacrament der gy habbetGa naar voetnoot4) wyt ende consecreret ende foert wya schyllet by al yw guede werken der y habbit deen by al yw sellicheitGa naar voetnoot4) der gy synt toe hopyen ende by da gremma ordel der y schilla ontfaenGa naar voetnoot5) ty da ionxsta dey fan gode fan hemelryck dat y | |
[pagina 256]
| |
da decknya habba heert noch kopit noch mit nener samenya kriget ende gy habbet pyna noch panda noch burgen for set ende da heren fan wttracht habbis yw scencht ende arme wyden ende wesen mey to bescatten ende to byscyrmen der hemmen self naet byscyrma mogen vermyts yw gaestlyck ryuchtGa naar voetnoot1) ende y den ede byGa naar voetnoot2) halden mogen tyoga dat yGa naar voetnoot3) yw god also helpa ende al helghen. Item Dyt ys ryucht // ende y den eede by
Zwolle, April, 1891. f. buitenrust hettema. |
|