Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 10
(1891)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Men moet geen slapende honden wakker maken.Op deze spreekwijze is onlangs door Prof. Verdam in den Feestbundel van den Hoogl. De Vries de aandacht gevestigd; en later nogmaals in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Taal, bl. 129. Aldaar wordt medegedeeld, dat zij juist het tegendeel zegt van hetgeen zij zeggen moet en eigenlijk moet luiden: men doet wèl, den slapenden hond wakker te maken, welke uitdr. voorkomt in den Sp. II5, 23, 402: du heefs recht wèl gedaen, dattu porres den slapenden hont.Ga naar voetnoot1) Op zich zelf is tegen deze uitdr. niets in te brengen, evenmin, naar het mij voorkomt, tegen de door Dr. Verdam afgekeurde. Het hangt er maar van af, uit welk oogpunt men den hond beschouwt. Ziet men in hem het beeld der waakzaamheid, ja, dan is de uitdr. ‘gij moet den slapenden hond wekken’ van het standpunt van den eigenaar volkomen duidelijk en verklaarbaar. Beschouwt men hem als den kwaden hofhond, die alle ongenoode gasten van het erf moet weren, dan is het beter voor hem, die dat erf wil betreden, zulk een hond, wanneer hij slaapt, niet te wekken. Deze laatste opvatting is ook die, welke wij thans er aan hechten, en niet de eerste zooals Dr. Verdam vermoedt. Men ziet in den hond niet het beeld der waakzaamheid, maar wel den gevaarlijken, boosaardigen bijter. Dit blijkt duidelijk hieruit, dat men in zijne plaats ook den wolf vindtGa naar voetnoot2) en vooral uit de vergelijking met andere talen. De Duitschers kennen eveneens de uitdr.: man musz den schlafenden hund nicht weckenGa naar voetnoot3), doch ook hier wisselt de hond af met den leeuw in den bekenden versregel uit Schillers Lied | |
[pagina 119]
| |
von der Glocke: Gefährlich ist's den Leu zu wecken. De Franschen zeggen: Il ne faut pas éveiller le chat, qui dortGa naar voetnoot1) en de Engelschen: One must not rouse the sleeping lion. Waar nu wolven, katten en leeuwen afwisselen met den hond, bestaat er dunkt me wel geen twijfel of men moet in deze spreekwijze den hond als een kwaadaardig dier beschouwen. In de middeleeuwen was deze uitdr. reeds bekend. Behalve op de door Dr. Verdam geciteerde plaatsen, komt zij voor in een tot nu toe onuitgegeven fragment, bevattende eene verzameling spreuken, zedelessen en raadgevingen; samen 528 regels.Ga naar voetnoot2) Die plaats luidt aldus:
Wilt niet tanenGa naar voetnoot3) den slapenden hont,
Maer twist laet slapen talre stont.
Dat leden es, wilstuut ontwecken,
Men mocht te diere onneeren vertrecken.
Men ziet hier tevens uit, dat in de middeleeuwen deze uitdr. eene geheel andere beteekenis heeft dan tegenwoordig. Zij beteekent hier niet: iemand, die ons zou kunnen schaden of voor wien iets schadelijk zou kunnen zijn, hier niet opmerkzaam op makenGa naar voetnoot4), doch het onaangename, dat voorbij is, niet weder oprakelen; geen oude koeien uit de sloot halen, letterlijk: den nijdigen hofhond, die in slaap is gesust, niet weder wakker maken. De hiermede overeenkomende plaats in ‘De bouc van Seden’ luidt vs. 519: Dune moets gramscepe niet upheven,
Die langhe te voren es vergheven.
| |
[pagina 120]
| |
of in het fragment uit Audenaerde: vs. 9: Gramscep ne opheffe oec niet,
Die langhe te voren es ghesciet.
Ongeveer hetzelfde vindt men in den Lekenspiegel III3, 1143: Alse veete of discoort versoent es,
En sal niement vermanen des
In arghe, in gheenre wisen,
Want die veete mochte weder risen.
En bij Cato, Disticha II, 15: Litis praeteritae noli maledicta referre:
Post inimicitias iram meminisse malorum est.
De ‘slapende hont’ wordt hier vervangen door gramscepe, veete, discoort of ira; het is dus onmogelijk hier anders dan aan een kwaadaardig dier te denken. Dr. Verdam haalt in zijn artikel over deze spreekwijze eene plaats uit den Sp. Hist. II5, 23, 402Ga naar voetnoot1) aan, zonder er verder iets bij te voegen. Ik meen daaruit te mogen opmaken, dat hij haar aldaar wil verklaren, zooals men dat thans doet. Dat is m.i. onjuist en wel om de volgende redenen. Utenbroeke vertelt hoe paus Silvester disputeert met 12 joodsche meesters over het geloof, om Helena, de moeder van keizer Constantinus, tot het christendom te bekeeren. Zij beloofde den godsdienst te zullen aannemen van hem, die in dezen woordenstrijd zou overwinnen. Toen tien meesters hadden gesproken en ieder op zijne beurt door Silvester was weerlegd, meende Constantijn, dat het nu genoeg was: Al tfolc dat daer was in thof
Gaf Silvestre daer den lof,
Ende die Keyser wouds inde maken.
Dit vond Silvester niet goed; ook den twee overgebleven | |
[pagina 121]
| |
joodschen meesters, Zelo en Zambri, moest gelegenheid gegeven worden hun geloof te verdedigen: Maer Silvester sprac ter zaken
Ende seide: ‘Here, hier staen bi
Zelo ende Zambri;
Eest dat men hen ontseit tgevecht,
Hen mach duncken men doet onrecht.’
De woordenstrijd ‘tgevecht’ zou dus nog niet eindigen; men zou nogmaals den twist beginnen. Zelon was den paus hiervoor zeer dankbaar en zegt: Du heefs recht wel gedaen,
Dattu porres den slapenden hont.
D.i. gij hebt daar zeer wèl aan gedaan, dat gij den strijd, die reeds geeindigd was, opnieuw laat beginnen. Dit is dunkt mij de ware beteekenis van deze uitdrukking en die komt geheel overeen, met die, welke zij in bovengenoemde plaats uit het Comburger hs. heeft. Nog een derde bewijs voor mijne meening vind ik in den Cronijcke van den Lande ende Graefscepe van Vlaenderen, gemaect door Jor. Nicolaes Despars, 2de Uitgaaf, Brugge, 1842 deel IV, bl. 280Ga naar voetnoot1) alwaar sprake is van Maximiliaen v. Oostenrijk, die in 1487 eenen inval in Picardie deed, zonder eenig ander gevolg, dan dat hij opnieuw den krijg had verwekt: ‘ende die roomsch coninck keerde weder van daer hy ghecommen was met zijnen volcke, zonder yet anders te bedrivene, dan dat hy den slapenden hont ghewect hadde, ten grooten verdriete van den ghemeenen lande van Vlaenderen, twelcke metten voorscreven paeyse van Atrecht wel meende van der orloghe verlost ende ontsleghen gheweest thebbene.’ Eindelijk vond ik deze uitdrukking nog in eene uitgaaf der Vlaamsche Bibliophilen no 11, bl. 111, waar een refrein in 't zotte wordt medegedeeld en o.a. deze niet zeer duidelijke regels worden gevonden: | |
[pagina 122]
| |
Die hier meent altijt int leven te blyven
En zyn cleeders langher dan zy zyn strecktGa naar voetnoot1)
Tooght zotheyt, dat den slapenden hont ontweckt,
En dat oock wezen wilt der bystieren vooght
Maer tzotste van al, werdigh tzyne begheckt,
Es tghierigh volck, dat altijt te garen pooght.
Dit volc in de werelt meest zotheyt tooght.
De zooeven genoemde beteekenis heeft zeer lang voortgeleefd tot minstens in de 18de eeuw. In het Woordenboek der Nederduitsche en Fransche talen van F. Halma vind ik i.v. slaapen: Men moet geen slapenden hond wakker maaken, men moet geen vergeetene oude dingen verlevendigen. Na dezen tijd schijnt de uitdr. de hedendaagsche beteekenis aangenomen te hebben, daar Weiland haar reeds verklaart als: eene moeijelykheid, welke men mijden kan, veroorzaken.
Amsterdam, December 1890. f.a. stoett. | |
[pagina 123]
| |
Naschrift.De kopij van mijn stukje was reeds in handen van de Redactie, toen Dr. W.H.D. Suringar's voortreffelijke uitgave van ‘Die Bouc van Seden’ verscheen. Uit de aanteekeningen aan deze uitgave toegevoegd blijkt, dat in het middeleeuwsch Latijn de bovengenoemde spreekwijze reeds bestond, waarnaar de plaats uit het Comburger hs. schijnt vertaald te zijn. Zij is te vinden in Liber Faceti docens mores hominum, enz. bl. 85 en luidt aldus: Irritare canem noli dormire volentem.
Nec moveas iram post tempora longa latentem.Ga naar voetnoot1)
f.a.s. |
|