Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHool, heul.Ik heb onlangs in een opstel ‘Naar aanleiding der vereeniging van Delfshaven met Rotterdam’ (Rotterdamsch Jaarboekje, IIe jaarg. blz. 16) het woord Heul te verklaren gehad en toen kortaf gezegd: ‘Heul, verwant met hol, is eigenlijk een opening in den dijk, waarover een brug wordt geslagen; gewoonlijk wordt die brug zelf heul genoemd: Pons qui communius dicitur houle, in Van den Bergh's Oorkondenboek, II, no. 149.’ - Ik houd die verklaring nog voor juist; maar nu vind ik in de laatste aflevering van Verdam's uitmuntend Woordenboek (i.v. Hole) het woord anders uitgelegd. Dit noopt mij tegen zulk een gezag mijn meening met eenig bewijs te staven. Het zij mij vergund het in dit Tijdschrift te doen. ‘Pons dicitur houle’, leert ons de oorkonde. Inderdaad, de heul is een soort van pons, maar niet iedere pons kan met heul vertaald worden. Er is een vast en kenbaar onderscheid tusschen brug en heul, al is dit ook in verloop van tijd allengs | |
[pagina 244]
| |
uit het oog verloren. Men slaat een brug over een haven, over een gracht: zoo iets een heul te noemen, al is het ook, gelijk het Woordenboek definieert, een verwulfde holle of bolle brug, zou bespottelijk zijn. Maar in een dijk, een waterkeering van wat aard, een landscheiding, een weg, die twee wateren gescheiden houdt, maakt men om die twee in gemeenschap te brengen een hool of heul, en men legt een brug er over, die evenzoo heet. Een brug wordt voor het verkeer te land, een heul voor de afwatering en de scheepvaart aangelegd. De hool is dus in de eerste plaats het gat dat men in den dijk graaft. Zulk een hool had jaren lang te Ouderschie, in de landscheiding tusschen Delfland en Schieland, gelegen; maar, zegt graaf Albrecht in een brief van 1380: ‘onse goede lude van Delfland anbrochten, dattet onsen lande groote nutscep waer dat men die hool toedammede’, en daarom was zij gedicht; maar nu bleek het toch ‘dattet onsen gemeenen lande beter is dat daer een open heul leyt, als 't plach te doen’ (Mieris III 375 en Rotterd. Historiebl. no. 114). Mij dunkt, in dit verband is aan de beteekenis van het woord niet te twijfelen. In de tweede plaats beteekent het echter de brug, die over het gat wordt geslagen, of beter gezegd: de schoeiing aan weerskanten van de opening met de brug er boven als deksel: een duiker in het groot derhalve, of een sluis zonder deuren. Daaruit volgt, dat ook een duiker van kleiner afmeting wel eens heul kan worden genoemd, zooals men een brug zonder sluisdeuren ook wel, minder juist, sluis noemt. Die overeenkomst tusschen sluis en heul komt duidelijk aan den dag in een spreekwijs, die op beide toepasselijk is en bij deze gelegenheid meteen verklaard dient te worden. Als men in een dijk een sluis zal gaan maken, ziet men om naar de meest geschikte plaats er voor. Dat heet: men zoekt naar een pit, een put. Zoo verhaalt Graaf Willem IV in een brief van 1337, dat hij een commissie had benoemd om ‘ene sluse te doen legghen dien van Zuutlant (op Schouwen) ende enen pit te vinden, die sluse in te legghen’ (Mieris II 601, Vgl. | |
[pagina 245]
| |
Oorkondenboek, II no. 684, 847)Ga naar voetnoot1). Die pit komt dus overeen met hool in haar eerste beteekenis, gelijk de sluis analoog is met een hool in de afgeleide beteekenis. Wordt nu later de sluis bevonden daar ter plaatse onnut te zijn, dan ‘keurt’ hij dien het aangaat ‘de sluis uit de pit.’ Zoo lezen wij in een Ms. keurboek van Rijnland (in het Archief van het Waterschap berustende) dat in 1423 ‘die dijcgrave mitten hoghen heemraden coerden die sluse uten put, die leyt’ enz. - de ligging gaat ons thans niet aan. Evenzoo spreekt men van een hool, die onnut is geworden. Toen Graaf Albrecht zich door die van Delfland had laten gezeggen, dat de hool in de landscheiding te Ouderschie meer kwaad dan goed deed, beval hij dat de heemraden ‘die hoole voors. wt den putte keuren ende toe doen dammen’ (Mieris, III 303 en Rotterd. Historiebl. no. 107). In deze plaats ziet men ons woord in beide beteekenissen gebruikt: de hoole, die uit de put wordt gekeurd, is de brug met haar schoeiingen; de hoole, die toegedamd moet worden, is het gat, de put, waarin of waarover de brug ligt.
Leiden, Juni 1890. r. fruin. |
|