Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Dietsche verscheidenheden.XCVII. Kol, Tooverkol, Kolrijden.De oorsprong van deze woorden is tot heden onbekend. Ook weet men niet, of men met één of met twee verschillende woorden te doen heeft. Ik wil eene poging doen, om dit alles tot klaarheid te brengen. Zij die zich met lexicographie en etymologie hebben bezig gehouden, hielden tot heden beide woorden voor identisch. Bilderdijk verklaart kol, als stok, voor identisch met hd. keule, leidt daarvan kollen af, in den zin van (een rund) doodslaan door middel van een slag op het voorhoofd, en deelt aangaande kol, d.i. oud wijf of heks, tooverkol als zijn gevoelen mede, dat het hetzelfde woord schijnt als kol stok, òf (want de vroegere etymologen hadden deze eigenaardigheid, dat zij aan het belangstellend publiek vaak de keus lieten uit twee of meer etymologieën) lat. colus, spinrokken. ‘Doch’ voegt hij er ter verklaring van zijn betoog bij, ‘eigenlijk koomt het dan voor als verkort van kolrijdster, dat is, die op haar spinrokken, als de oude Noordsche Schikgodinnen, of, zoo men 't naderhand nog wat plomper wilde, op een bezemstok rijdt’. Pour la bonne bouche wordt er dan ten slotte nog eene afleiding uit het Hebreeuwsch ten beste gegeven, waarbij wij niet zullen stilstaan. Bij Weiland lezen wij: ‘kol, witte plek voor het hoofd van een paard [bles]. Een zoodanig geteekend paard draagt denzelfden naam. Voords, alzoo men zich de tooveressen verbeeldde, op zulke paarden te rijden of liever op eenen bezemstok, in plaats van een paard, hebben zulke wezens dezen naam ook ontvangen; op kol rijden, tooveren, en zwerven, hollen, kolrijder, kolrijdster, tooverkol.’ Bij Van Dale: ‘kol, tooverkol, tooverheks, kol rijden, op een bezemstok den schoorsteen uit door de lucht naar den Bloksberg rijden, tooverijen plegen, de heks spelen.’ Franck geeft kol, stok, bezemsteel, in het geheel niet op, en verklaart kol, tooverkol, voor een | |
[pagina 233]
| |
woord van onbekenden oorsprong. In hoeverre zijne uiting ‘slechts in het Nnl.’ juist is, zal later blijken. Bij Kil. komt het woord niet voor, evenmin bij Mellema, Plantijn en Binnaert. In de 18de eeuw vinden wij het in het Wdb. van Halma, die opgeeft ‘kol, bles (als witte plek en als paard); kol, toveres, hex; op kol rijden, toveren; op kol rijden, zwerven, hollen’ (men ziet, waaruit Weiland zijne wijsheid geput heeft). In andere woordenboeken heb ik het woord niet gevonden, doch de aangehaalde mededeelingen zijn voldoende, om te doen zien, dat er aangaande de verhouding der beide woorden onderling en hunnen oorsprong nog vrij wat onzekerheid en verwarring heerscht. Voor de juiste beantwoording der vragen, die naar aanleiding van het bovengenoemde onderwerp kunnen worden gedaan, moet men een anderen weg inslaan, en zal het wenschelijk zijn, de ons ten dienste staande Zuid-Nederlandsche woordenboeken te raadplegen. Ook bij Schuermans vinden wij op kol alleen de benaming eener bloem, welke bij Kil. te vinden is, doch zooveel te meer op kal. Zoo is kalle in verschillende streken eene benaming voor allerlei vogels; zoo b.v. bij Schuermans en De Bo een ekster, of ook een kauw of kerkkraai; bij Schuermans een hannen (een soort van ekster t.a.p. bl. 177) of ook een roetaard, een gaai of meerkol (t.a. pl. bl. 550); veldkalle, een kwakkel, fr. caille; een waterkalle of waterspook; bij Lexer een nachtegaal. Al deze woorden zullen wel in verband staan met het ww. kallen, d.i. zich aanhoudend laten hooren (van vogels); vgl. lat. pica garrula; het gentsche kalle, dat de beteekenis heeft van klappei, babbelares (Schuermans 217); mhd. kalle, gesnap, gebabbel en Nat. Bl. II, 2111:
Garrulus is eens voghels name,
Die in busschen ende in brame
Voor allen voglen die leven
Meeste ghecrijs ende luuts utegheven,
Dies is hi garrulus ghenant.
Een gai hetet in Wals lant.
| |
[pagina 234]
| |
Door de vergelijking dezer benamingen wordt ons alvast het znw. meerkol duidelijk. Andere namen van den vogel zijn ook meerkol en meerkolf (Franck 619 en Schuermans 550), doch daardoor moet men zich niet van het spoor laten brengen: meerkol of Vlaamsche gaai (zie Ndl. Wdb. op gaai) of ook hetzelfde als meerkoet, is een andere vorm voor meerkol; de juistheid hiervan wordt bevestigd door het feit, dat in het Vla. eene soortgelijke benaming voorkomt, nl. waterkalle (Schuermans 217). Nu wij eenmaal op deze wijze den oorsprong van een onzer woorden kol hebben gevonden, gaan wij voort, en vragen, of ook niet kol, tooverkol kan staan voor kal, kalle. En werkelijk vinden wij aldus wat wij zoeken. Bij Cannaert, bl. 99, vinden wij, dat eene vrouw veroordeeld werd tot eene bedevaart naar Keulen, omdat zij eene andere vrouw ‘scaufierlijc toesprac ende scaltse leeleke zwarte calle’. Nu vinden wij verder als andere benaming van den vogel, die waterkalle heet, bij Schuermans 217 ook waterspook genoemd, en bij De Bo: kalle met den einsel, ‘een spook, of ingebeelde (denkbeeldige) vrouw, die de bijgeloovigheid in verscheidene waterputten doet verkeeren.’ Ongetwijfeld is hierin de oorsprong te zoeken van ons kol, tooverkol, tooverheks. Heksen en spoken zijn wel niet hetzelfde, doch daar zij beide gedacht worden als den mensch vijandige wezens, kunnen zij in de voorstelling van het volk licht dooreenloopen. Vgl. spook en heks, welke beide door ons gebruikt worden van eene onuitstaanbare vrouw. Zwarte dieren in het algemeen (vgl. boven het scheldwoord leelike swarte calle, en over de bijvoeging swart, Grimm. Myth.) gaven het volk aanleiding om daaraan het bijdenkbeeld spook of heks te verbinden. Een zelfde bijgeloof bestaat aangaande zwarte katten. Zie Van den Bergh, Myth. 123: ‘Nog heerscht onder ons, zelfs in de steden en bij lieden uit den beschaafden stand, het bijgeloof dat zwarte katten niet pluis zijn, d.i. tot den boozen geest in betrekking staan; neemt men ze op, zoo worden zij hoe langer hoe zwaarder.’ Men weet dat ook de duivel steeds | |
[pagina 235]
| |
als zwart wordt voorgesteld, en men kent het vooroordeel tegen zwart haar in de middeleeuwen. Hoe dit zij, het staat vast, dat kol oorspronkelijk kal heeft geluid; en waarschijnlijk komt het woord ook in de bet. tooverkol van het ww. kallen. Werkelijk zijn ook van dit ww. bijvormen met o bekend; vgl. ndd. kolsen, plaudern, schwatzen, garrulare (Lübben 2, 520); kolser, schwatzer, garrulator (t.a.p.); ndl. kout en kouten (voor kolt en kolten) en kous in babbelkous en achterkousig (dat in het Ndl. Wdb. 1, 620 te onrechte met den stam van koozen wordt in verband gebracht). Voor den overgang van a in o voor l, vgl. men verder overtollig voor overtallig; tolk van den stam van tale, getal. Eindelijk de vraag, of dit woord kol of kal één in oorsprong is met het bij Bilderdijk vermelde kol, d.i. stok, en het uit kolrijden, kolrijdster bekende woord, waarin het de bet. heeft van bezemsteel. Er is geen enkele reden meer, na al het gezegde, om kol, tooverkol te houden voor eene verkorting van kolrijdster, en alleen indien dit zoo ware zouden de beide woorden identisch kunnen zijn. Dit kol is een geheel ander woord, doch ook dit luidt oorspronkelijk, althans nog heden in het Vlaamsch, kal. Vgl. Schuermans 216: ‘kal, langwerpig stukje hout, aan de twee uiteinden afgedund, waar men met een stok op slaat om het te doen wegvliegen; hiervan heet dit spel kalslagen.’ Zoo ook bij De Bo; fr. bâtonnet (zie bij hem kalle en anderwat). Misschien is een stok of hout van dezen vorm bedoeld, Invent. v. Br. 6, 277, waar onder allerlei scheepsbehoeften ook callen genoemd worden; wellicht zijn het rondhouten of callebalken (Rek. v. Gent 1, 114). En hoogstwaarschijnlijk is dit ook hetzelfde woord als ndl. kol in kolrijden (voor op eene kol of kal rijden; vgl. paard rijden); immers ook een bezemsteel is eene aan eene zijde gepunt of afgerond hout. Waar nu dit woord vandaan komt, kan ik niet zeggen, doch in elk geval moet het van kol, tooverkol worden gescheiden. | |
[pagina 236]
| |
XCVIII. Uwerhaen.Een uitstekend voorbeeld om ons op nieuw te herinneren aan de noodzakelijkheid van ons te hoeden voor den schijn! Immers men zou zweren, den naam van het dier voor zich te hebben, dat in het hd. genoemd wordt auerhahn, den tetrao urogallus, ndl. korhaan, fazant. Toch heeft het mnl. woord met de hd. benaming niets te maken, zooals blijken zal. Laten wij eerst de plaatsen nagaan, waar het woord in het mnl. voorkomt. OVl. Lied. e.G. 101, 1: So wie bi nachte gherne vliecht,
Hi slacht den huwerhane,
Die hem sdaechs uten oghen doet.
Livre d. Mest. 9: ‘Haveken no wuwen, no hulen, no uweranen (fr. ne cas cornus ne chuettes). Nat. Bl. III, 2809: Nocticorax mach in Latijn
In Dietsche een nachtraven sijn,
Ende es ene maniere van ulen,....
Ende dinct mi na mijn verstaen,
Dat mach sijn een uweraen.
Een buschule ist al uut ende uut,
Ghevedert na den scuvut.
Op de laatste plaats hebben de varianten hueraen, en huweraen. Mij dunkt, wij hebben geen bewijzen meer noodig, om overtuigd te zijn, dat een huweraen een uil is, en geen fazant. In de woordenlijst, door Franck aan zijne Mnl. Gramm. toegevoegd, staat dan ook te recht: ‘huweraen, nachteule.’ Doch vanwaar is nu de vorm, en hoe is het woord te verklaren? Mijn vriend Van de Sande Bakhuizen, die zich in dezen door den schijn heeft laten verleiden, schreef in Tijdschr. 1, 215: ‘Dat Ml. van den nycticorax geschreven zou hebben: “dat moet sijn een uweraen”, komt mij niet waarschijn- | |
[pagina 237]
| |
lijk voor. Die naam doet ons aan het Duitsche Auerhahn denken en kan bezwaarlijk een uil aanduiden. Eene andere afleiding van uweraen is niet te vinden.’ Is dit niet wat boud gesproken? En heeft de schrandere commentator van Maerlant's Naturen Bloeme werkelijk al het mogelijke beproefd, om de afleiding te vinden, voordat hij deze categorische woorden neêrschreef? Laten wij zien, of er ook soms een middel is, om aan eene dergelijke wanhopige uiting te ontsnappen. Wij kunnen, nu wij drie plaatsen hebben, waar uwerhaen voorkomtGa naar voetnoot1), niet treden in het voorstel van Bakhuizen, om te lezen huaen, van fr. huant, doch moeten een anderen weg inslaan. Huwerhaen is eig. huweraen, zooals ook uit de varianten blijkt, en dit woord is eene afleiding of volksetymologische omvorming van een germ. woord voor uil, nl. ohd. hûwo; ondd. hûo; mhd. hûwe. Zie Kluge op uhu. Misschien behooren hiertoe ook de bij Kil. opgegeven vormen hube en huybe, huyben, huybeken, en het fr. hibou, waarmede de etymologen geen weg weten. Er blijft nu nog over op te sporen, hoe het woord aan zijn vreemden uitgang is gekomen. Naast hûwe bestaat in het mhd. ook hûwaere, dat waarschijnlijk hetzelfde beteekent. Zie Lexer 1, 1410: ‘er seit bôse mêre und heizet huwoere’. Er kan nu eveneens in het mnl. naast huwe, tot welken vorm in overeenstemming met de andere germ. talen mag worden besloten, ook een vorm huwer bestaan hebben, en deze kan door bijgedachte aan of op het voorbeeld van fr. huant, den uitgang -an gekregen hebben, welke, misschien, door bijgedachte aan haen, tot -aen en -haen werd. Deze laatste gissingen zijn niet bewezen, doch alleen eene, mijns inziens niet geheel verkeerde, poging om het woord huwer(h)aen in zijn oorsprong te verklaren. Is op deze wijze de hd. auerhahn gebleken een geheel ander woord en dier te zijn, dan de mnl. uwerhaen, zoo kan | |
[pagina 238]
| |
toch het bewijs geleverd worden, dat een woord, aan hd. auerhahn beantwoordende of althans daarmede verwant, werkelijk in het mnl. heeft bestaan. In het fragment van den Reinaert, met welks uitgave Prof. Martin ons voor eenigen tijd heeft verrast, komen deze regels voor (beantwoordende aan Rein. I, 3140-43 (uitg. Jonckbl.): daer so nes niet ongheredeGa naar voetnoot1)
Van goeden lighene, van goeder spisen.
Daer wonen hoenre ende partrisen
Ende menegherande vogheline.
Ook in het Comb. hs. lezen wij ‘hoenre ende patrisen’; in Rein. II (vs. 3156): zijn zij geworden ‘snippen ende paertrisen’. Zoo ook in het Volksboek: ‘daar is planteyt van goede snippen, patrijzen en alles goeds’. Doch de hoenre staan in het Comb. hs. en moeten verklaard worden. Maar is het wel zoo waarschijnlijk, dat in de door Reinaert beschreven wildernis hoenders, d.z. kippen, zouden hebben geloopen? Het antwoord moet ontkennend luiden. Doch merken wij vooreerst op, dat het latijn niet van kippen spreekt, maar van fazanten (vs. 1605): Anser, anas, perdix et fasianus adest.
Nu zal men zeggen, dat hoen zeer goed ook eene andere beteekenis kan gehad hebben dan alleen kip; men zal in het midden brengen, dat hoen niet alleen de naam is voor kip of hen, maar voor ‘alle vogels, die zich in vorm en wezen het naast aan onze tamme hoenders en fazanten aansluiten’ (Van Dale); men zal wijzen op de samenstellingen veldhoen, d.i. fazant; op parelhoen, korhoen, hazelhoen, op hd. truthenne, pfauhenne, fasanhenne, van tamme vogels gezegd; op auerhuhn, birkhuhn, haselhuhn, van wilde gebruikt. Men zal er aan herinneren, dat hoen nog heden in de jagerstaal de beteekenis patrijs heeft. Dit alles is juist, doch het geldt niet voor de plaats uit Rein., | |
[pagina 239]
| |
dewijl daar het nieuwe fragment ons eene andere, in elk geval duidelijker, lezing aan de hand doet. Het fragment van Martin heeft nl. eigenlijk niet hoenre, maar vor hoenre, en het ware wenschelijk geweest, dat deze lezing in den tekst ware opgenomen, want zij kan ons op het spoor van de waarheid brengen. Men leze nl. worhoenre (w en v worden herhaalde malen in de hss. verward; vgl. in ditzelfde hs. vs. 3153 worst voor vorst; 2591 scowut voor scovuut), eene andere schrijfwijze voor woerhoenre; vgl. 2615 droh voor droech; 3032 scon voor scoen; 2715 genogen voor genoegen; 3164 honre voor hoenre (in het woord zelf) enz.; zie Martin t.a.p. bl. 11. Woerhaen, woerhenne nu is juist het woord, dat fazant beteekent. Kil. woerhaen, vetus phasianus; Mellema: woerhaen, faisant. De fazant heet reeds in zevende-eeuwsche ags. glossen, volgens eene mededeeling van Cosijn, worhana, welks femininum worhen (wôrhen) door cracinus wordt vertolkt. Diefenb. Gloss. op fascianus geeft ook den vorm worhana, en daarnaast ook moerhane (l. woerhane). Ook andere vogels kon het woord woerhane uitdrukken, waarschijnlijk ten gevolge van misverstand van het verouderende woord. Zoo vinden wij in Hor. Belg. 72, 126: woerhinne vel quackele vel lemoense, ortix, d.i. wachtel, kwakkel, kwartel. Naast deze vormen kwamen ook andere voor, die met deze verwant of er althans gedeeltelijk mede samengevallen zijn. Graff haalt (4, 959) een (h)orhůn aan, dat vertaald wordt door ortigometra, wachtelmoeder, wachtelkoning, wachtel. In het mhd. bestaat urhan, ûrhan, orhan, en -huon (Lexer 2, 2004 vlg.), hetzelfde woord als auerhahn, mlat. urogallus, dat vertaald wordt bij Lexer door ortygonix. Al zijn deze vormen ook oorspronkelijk van een anderen oorsprong dan de bovengenoemde, hetgeen niet eens noodzakelijk is, zoo zijn ze er toch later door gelijkheid van vorm mede vereenzelvigd. In de nabijheid van deze plaats uit het Reinaert-fragment is nog eene andere verrassende lezing voor den dag gekomen, nl. vs. 3138 (uitg. Jonckbloet). | |
[pagina 240]
| |
Ic weet een wildernesse nu
Van langhen haghen ende van heiden,
waarvan Muller in zijn Oudere en jongere bewerking v.d. Rein. bl. 89 te recht vroeg: ‘Of langhen haghen goed is? Wat beteekent eene lange haag of lang kreupelhout hier eigenlijk? Moet men ook lezen laghen haghen’. Dit bezwaar wordt op afdoende wijze opgelost door de lezing van het fragment: Ic weet een wildernesse ruGa naar voetnoot1)
Van langhen gagele ende van hede.
Gagele beteekent mirt, mirtedoorn. Zie Mnl. Wdb. 2, 894 op gagel, en de daar aangehaalde schrijvers. Dat ook Balduinus dit woord in zijn tekst gelezen heeft, bewijst vs. 1601 vlg. iuxta iam loca vasta scio,
Myrtus, longa filix sunt hîc fragilesque myricae.
Op nog eene andere geestige lezing, waardoor de tekst van den Reinaert weder een fijn trekje rijker is geworden, wil ik even de aandacht vestigen. Wanneer Reinaert, als pelgrim uitgedost, zijne bedevaart gaat ondernemen, weet hij door zijne mooie woorden Cuwaert en Belijn te belezen, om hem een eind weegs te vergezellen. Gij zijt waardig, zeide hij tot hen, om mij tot geleide te strekken, want Ghi sijt van soeter wandelinghe
Ende omberocht ende goedertiere,
Ende ombeclaghet van allen dieren.
Ghestade es uwer beider sede,
Als ic doe ten tide dede,
Als ic clusenare was.
Het bnw. gestade past hier niet bijzonder goed in den samenhang. Kalm, bedaard, gelijkmatig is niet het begrip, dat men hier verlangt, in verband met den volgenden regel, die als het ware de opheldering van den vorigen is. Oneindig beter is het woord, dat in het fragm. in plaats van gestade gelezen wordt, nl. | |
[pagina 241]
| |
Gestelic es uër beder sede.
Geestelijc, d.i. niet naar of voor het vleesch levende, vroom, godsdienstig, godvruchtig, is hier het ware woord. ‘Gij beiden’, zegt R. ‘hebt uw vleesch tot dienstbaarheid gebracht en leeft slechts voor uwe hoogere belangen, gelijk ik deed in mijn kluizenaarstijd’. Dezelfde uitstekende lezing vinden wij in Rein. II terug in den overigens sterk gewijzigden regel (vs. 3061):
Gheestelic ende van goede sede.
En hiermede stemt overeen wat het volksboek heeft, nl.: ‘Gij zijt alle beyde van goede zeden en van heylige conservatien (l. conversatien, d.i. levenswandel), gij leeft geheel gelijk ik dede doen ik kluyzenaar was’. Uit het lat. is niets met zekerheid op te maken; daar (vs. 1538) luiden de regels: Felix est vestra vita, quia vivitis olim
Sicut ego vixi, quando reclusus eram.
Ook de volgende regel kan met behulp van het fragm. (en Rein. II) aanmerkelijk worden verbeterd. Als ic doe ten tiden dede
past namelijk niet bij: ‘geestelijc es uwer beider sede’. Daarom leze men met het fragm.
Gi levet beide, als ic [doe] dede,
Doe ic clusenare was.
Zoo ook Rein. II, 3063: ‘ghi leeft beide als ic dede’, alsmede het Latijn en het volksboek (zie boven). Ook eene andere moeilijke plaats is door het nieuwe hs. ten volle opgehelderd, ik bedoel vs. 2651: Hoe mochte ic vergheten dies,
Dat aldaer Reinout die Vries
Die valsche penninghe sloech?
De in deze regels voorkomende naam heeft al veel hoofdbrekens gekost. In het Comburgsche handschrift staat eigenlijk niet vries, maar ries. De vorm Vries is afkomstig uit de tweede bewerking, vs. 2686 (Simonet, die rike Vries), waarnaar ook de proza-Rein. Vriess heeft). Doch de lezing ries berust op een misverstand: het fragment heeft de ware lezing bewaard, | |
[pagina 242]
| |
nl. sies. Van den regel is gelukkig in het te dezer plaatse gehalveerde fragment de tweede helft bewaard gebleven, en deze luidt: ‘...munt die sies’. Een sies nu is een jachthond, blijkens Parth. 1132, 1160 en 1163. De valsche munters, waarvan hier melding wordt gemaakt door Cuwaert, die zich op een algemeen bekend feit beroept, zijn dus niet aan de menschelijke maatschappij, maar, veel eigenaardiger, aan de dierenwereld ontleend, en dit is ook de opvatting van het Latijn, vs. 1310: Hic percussuram falsi numismatis olim
Tibundus catulus fecerat aere sagax.
Alleen blijft het nu nog de vraag, of, in overeenstemming met het fragm. Reimont, dan wel met het Latijn Tibundus moet gelezen worden in plaats van Reinout, maar dit is eene bijzaak. De plaats zelve is nu helder als de dag. Ook van andere regels zal de lezing of de opvatting dienen gewijzigd te worden (zooals b.v. Rein. I, 2582, en de aant. van Jonckbloet over getrouwe wesen; vergeleken met Rein. II en het fragm.), en de nauwkeurige vergelijking van het fragment met den tekst van Rein. I en II zal ongetwijfeld ons nog veel meer leeren, en telkens zal de tekst van ons middeleeuwsch meesterwerk schooner en fijner blijken te zijn. En ook hierom is het vinden van het fragment van zoo groot belang, omdat de op den Reinaert in de jongste uitgave uitgeoefende kritiek, daaraan getoetst, tevens veroordeeld en nietig verklaard wordt. Ik kan van dit onderwerp niet afstappen, zonder nog met een enkel woord gesproken te hebben over het Volksboek van den Reinaert, waarvan door Martin in zijne uitgave verschillende drukken genoemd zijn (Inl. bl. V). Ik ben in staat, het daar genoemde lijstje met één druk te vermeerderen, nl. dien van het jaar 1752, te Amsterdam bij Joannes Kannewijzer, Boekverkooper in de Nes, in de Gekroonde Jugte BijbelGa naar voetnoot1). | |
[pagina 243]
| |
Het is opmerkelijk, hoe lang die volksboeken ook door hunne woordenkeus en hun stijl de herinnering aan den mnl. tekst hebben bewaard, zoodat zij in waarde bijna met een hs. kunnen worden gelijkgesteldGa naar voetnoot1). Ook uit het Volksboek van den Reinaert is voor den mnl. tekst nog het een en ander te leeren: de Reinaert-studie met al wat er aan vast is, nl. de vergelijking van I en II, den helaas nog steeds niet herdrukten Proza-ReinaertGa naar voetnoot2), de Latijnsche vertaling, het volksboek, den mnd. Reinke, het nieuwe fragment enz. is, ook na de belangrijke studiën met name van J.W. Muller en Friedrich Prien nog lang niet aan een einde gekomen.
Amsterdam. j. verdam. |
|