Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Braeuwen - Breeuwen (Rein. I, 2892).Wanneer Reinaert van de koningin verlof heeft weten te krijgen om zijne pelgrimsuitrusting te voltooien met schoenen, door Isingrijn en Hersint geleverd, gaat de dichter voort:Ga naar voetnoot1) Dus hevet die valsche peelgrijn
beworven dat dher Isingrijn
al toten knien hevet verloren
2890[regelnummer]
van beede sinen voeten voren
dat vel algader metten claeuwen.
ghine saecht noint voghel braeuwen,
die stilre hilt al sine lede,
dan Isingrijn de sine dede,
2895[regelnummer]
doe men so jammerlike ontscoeide,
dat hem dat bloet ten teen af vloeide.
Grimm zegt in de aanteekeningen zijner uitgave aangaande vs. 2892: ‘braeuwen, stopfen, hier von einem vogel den man mästet, gewöhnlich vom stopfen der schiffe (kalfatern) gebraucht.... Die vergleichung des vogels der sich geduldig stopfen lässt, mit dem wolf, der die schuhe hergeben muss, ist vortrefflich’. Door de latere uitgevers Willems, Jonckbloet en Martin is deze verklaring overgenomen; de eerste verstaat onder braeuwen: ‘eten opstoppen, als men aen duiven en andere vogels gewoon is te doen’, de tweede voegt er aan toe: ‘het opstoppen van den vogel die gemest wordt, en die onbewegelijk is omdat hij op een plank wordt vastgespijkerd’; aldus uitgebreid, staat de uitlegging ook te lezen bij Verdam I, 1423. Tegen deze opvatting is m.i. een en ander in te brengen. Niet wat den vorm betreft: nnl. breeuwen luidde voorheen inderdaad braeuwen; hierover straks. Maar is de vergelijking | |
[pagina 221]
| |
van eene kip of duif die ‘gepild’ wordt - aangenomen dat deze ten behoeve der lekkerbekken uitgevonden kunstbewerking reeds in de Middeleeuwen bekend wasGa naar voetnoot1) - met een wolf die gevild wordt wel zoo voortreffelijk, als Grimm en die na hem gekomen zijn ons willen doen gelooven? En is de overgang van het dichtstoppen van de naden der schepen tot het ‘opstoppen’ van vogels zoo bijzonder natuurlijk? Ik moet erkennen nooit vrede te hebben gehad met gemelde verklaring. Ook Prof. Van Helten acht deze opvatting van braeuwen door niets gestaafd en op zichzelve onwaarschijnlijkGa naar voetnoot2); daarom leest hij de beide regels aldus: Ghine saechten niet een let verbraeuwen;
Nie en hilt iemen stilre al sine lede.
onder verwijzing naar Rein. I (M.), 2844-2847 en Wal. 513. Een ww. met de beteekenis ‘bewegen, verroeren’ zou hier inderdaad een goeden zin geven, doch tegen deze verandering van den tekst bestaan eenige bezwaren. Vooreerst is verbraeuwen, hoe treffend de parallelplaats ook zij, in zijne vorming en afleiding (mij althans) duister. Ten tweede is het de vraag of ghine saecht in een dergelijken zin past: gewoonlijk wordt deze epische formule gebezigd bij eene vergelijking, in welke het voorwerp van sien bestaat uit datgene waarmede iets vergeleken wordt (verg. b.v. Rein. I, 872; II, 6520); op deze plaats, aldus gelezen, behoort het, dunkt mij, niet thuis. Ten derde zou de tweede regel met een voorslag van drie lettergrepen moeten gelezen worden, iets wat in Rein. I zelden of nooit voorkomtGa naar voetnoot3). In allen gevalle kunnen deze wijzigingen bezwaarlijk ‘niet radicaal’ heeten, in aanmerking genomen dat a, b en p in deze lezing overeenstemmen (l, h en r laten de vergelijking weg). Toevallig vond ik onlangs de afdoende verklaring dezer | |
[pagina 222]
| |
plaats, waardoor elke verandering onnoodig wordt, in het belangrijke werk van P. MerulaGa naar voetnoot1) over de Hollandsche ‘wildernissen’. In de derde afdeeling, over het ‘vlught-bedrijf’ of de ‘vogelrie’, d.i. wat men in de Middeleeuwen noemde ‘met voghelen vlieghen’, kortom de valkenjacht, handelt Merula (3de titel, cap. III) uitvoerig ‘Van des Voghels Brauwen’; ik schrijf de plaats geheel uit, omdat zij in dezen van beslissend gewicht is: ‘De Voghel of in 't wildt verkreghen, oft jongh ghevangen allenckxkens groot gheworden sijnde, eer-men die ghewent op de handt te staen, soo ist van noode datmen de selve de ooghen mit byeenvouginghe der Brauwen sluyte. Onse Falckenaers noemen sulck doen, Brauwen of Breuwen om bekende oorsaecke; sommighe Breyelen, mit een bedorven woordt: de Françoisen Ciller le Faulcon, d'aultant qu'on luy coud les Cilz ensemble, et luy attache on le fil sur la teste, jusques a ce qu'on luy baille le Chaperon, affin qu'il ne voye goutte. Ciller a Ciliis, quae proprie, nunc pili e palpebris enati; nunc folliculi, quibus oculi teguntur. Hier van heeft de Keyser FredericusGa naar voetnoot2) lib. II, cap. XXXVII ghemaeckt het woordt Ciliare, 'twelck by soo beschrijft: Ciliare est detinere oculos Avis clausos, cum palpebra inferiore superinducta usque ad cilium. Dicitur autem Ciliare pro eo, quod cum palpebra inferiore contegitur oculus usque ad cilium. Hier van oock by den selven Ciliatio ende Ciliatura, aenteyckenende ghetrouwelick, hoe de selve mit voorsichtigheyd ghedaen werdt’Ga naar voetnoot3). Nadat Merula verder heeft beschreven, hoe men ‘den Voghel’ op de hand moet dragen, handelt hij (cap. V) ‘Van den Voghel seegh te maecken’, waartoe o.a. ook behoort het ‘ontbrauwen’: ‘De Voghel het hooren ende tasten van on- | |
[pagina 223]
| |
ghewoonlicke dinghen, mit verloop des tijts ghewoon geworden sijnde; soo begint-men hem te ontbrauwen (deschiller) niet gantsch op eene reyse; want schierlick siende, dat hy ongewoon is te sien, soude sich seer ontstellen: maer allenckskens; eerst op de helft; ende een tijdt daer nae, nu sich niet meer verschrickende over dinghen die binnen of buyten 'thuys hem in de ooghen komen, gheheelick; ende dat, om redenen, by nacht; daer op hy terstondt ghehandt werdt, ende gheaest van 'tghene hem smaecklickst is. Siet hier van volkomelick de aanteyckeninghe van sijne Majesteyt voornoemt libro II, cap. LIII, LIV, LV’Ga naar voetnoot1). In de lijst van woorden, op de valkenjacht betrekking hebbende, achter het Fransch-Nederl, woordenboek van Waesberghe, Mellema e.a.Ga naar voetnoot2) wordt opgegeven: ‘Cilier un faucon, Den voghel breyelen, brouwen of brauwen, dat hy niet sien en soude, als hij versch ghevanghen is’. Ook tijdens de kortstondige herleving der edele kunst in deze eeuw schijnt het woord nog in zwang te zijn geweest, althans bij A.H. Verster van Wulverhorst, Proeve eener Nederlandsche jagtterminologieGa naar voetnoot3), wordt Breeuwen verklaard met: ‘De vogels de oogleden, door middel van naald en draad, zamenhechten. (Hd.) Blenden. (Fr.) Ciller’; Ontbreeuwen met: ‘De gebreeuwde oogleden der vogels weder losmaken. Deciller’. En in het groote Traité de fauconnerieGa naar voetnoot4) van den laatstgenoemde en Prof. H. Schlegel wordt op blz. 3 vermeld dat deze bewerking in 't Fr. sillerGa naar voetnoot5), in 't Eng. | |
[pagina 224]
| |
sealing or seeling, in 't Ndl. breeuwen, en in 't Hd. aufbräuen heet, en door Keizer Frederik ciliare, bloire (?) genoemd werd. Dat het ww. braeuwen in den Reinaert deze beteekenis heeft zal wel geen nader betoog behoeven. Eerst nu wordt de vergelijking inderdaad voortreffelijk: immers waarmede kon Isingrijns ontschoeiing beter vergeleken worden dan met de bovenbeschreven pijnlijke operatie? De plaats is dus volkomen in orde, zij bevat eene dier toespelingen op het ridderwezen, welke aan den Reinaert zulk eene eigenaardig ironische tint geven. Bedrieg ik mij niet, dan valt hier nog eene andere soort van ironie, evenzeer in den geest van het gedicht, op te merken. Het is niet waarschijnlijk dat een pas gevangen valk zich onder het ‘brauwen’ bijzonder rustig zal houden; men leze slechts wat Merula op blz. 32 over de ‘Onrust’ en het ‘slaen des Voghels’ in 't algemeen mededeelt. Met ‘hij verroerde zich nog minder dan een valk die gebrauwd wordt’ wil de dichter dus m.i. niet, gelijk men tot nog toe meende, een voorbeeld van buitengewone gelatenheid bijbrengen dat door Isingrijn nog overtroffen werd, maar hij geeft omgekeerd daarmede op zijne gewone sarcastische wijze te kennen dat de wolf geweldig met zijne ‘lede’ te keer ging, even erg als een jonge valk met zijne vleugels; het is alsof men, om een denkbeeld van iemands vlugheid te geven, zeide dat geen schildpad ooit sneller voortijlde! De uitdrukking enen voghel braeuwen is blijkbaar nog lang algemeen bekend gebleven. Niet alleen de Westvlaamsche omwerker liet de plaats ongewijzigd (Rein. II, 2880), maar ook de (denkelijk Hollandsche) vervaardiger der proza-overzetting nam het over: ‘Ghi en saget nie vogel diemen braude also stille’ (ald. f. 38ro). William Caxton echter, die p in 't Engelsch vertaalde, kende, begrijpelijk genoeg, den kunstterm | |
[pagina 225]
| |
niet, of las verkeerd braude als bra(e)de, hetgeen hem de fraaie vertaling in de pen gaf: ‘ye sawe neuer foule that men rosted laye so stille, as Isegrym dyde’Ga naar voetnoot1)! Zeker, deze ‘gebraden’ kip overtreft de ‘gepilde’ van zooeven nog verre in ‘stilheid’! De jongere bewerkingen laten de vergelijking zooals gezegd weg, wellicht mede omdat zij toen niet meer begrepen werd. Nu wij eenmaal weten dat hier op de ‘vogelrie’ wordt gezinspeeld, blijkt ook aanstonds dat voghel hier evenzeer in eene bijzondere opvatting staat, t.w. die van: edele vogel, jachtvogel, naar ridderlijke zienswijze de vogel bij uitnemendheid, gelijk Merula ook altijd met ‘de vogel’ den jachtvogel (valk, havik, sperwer) bedoelt. Zoo verstaat een boer tegenwoordig onder ‘beesten’ uitsluitend koeien. Nog eene plaats uit Rein. I wordt, naar ik meen, door hetgeen Merula mededeelt toegelicht en wint er eene aardige toespeling door. De uitdrukking ghewent toter hant, in vs. 1534 gebruikt van een hoenGa naar voetnoot2), komt mij voor een technische term te zijn, in de ‘vogelrie’ eigenlijk gebezigd van valken die ‘gewend’ worden ‘op de hand te staan’; verg. hetgeen Merula op blz. 33 zegt over het ‘ghewennen tot den Luyer’ (fr. leurre, nnl. loer)Ga naar voetnoot3). Terwijl de jongere bewerkingen (R. II, p enz.) dezen regel weglaten, schijnt de oude Latijnsche vertaling deze gissing te bevestigen (l 708-710): Presbyter hic habuit dilectum nempe caponem
Quem placido fecit pectore ferre nolam,
Assuetum manibus cunctorum sumere pastumGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 226]
| |
Wat met deze woorden eigenlijk bedoeld wordt blijkt eerst duidelijk wanneer men er mede vergelijkt wat Merula t.a.p. blz. 30 en 31 zegt over de ‘belle’, welke men den valken aan de ‘beenen’ bevestigtGa naar voetnoot1), en over het ‘azen’ uit de hand: inzonderheid wordt de beteekenis dier ‘nola’ (bel), welke tot dusverre, mij althans, duister was, er door opgehelderd. Balduinus heeft de toespeling op de valkenjacht begrepen en ze uitgewerkt, geheel in den geest van ‘Willem die van Madoc maecte’: dezen dorpspastoor die, gelijk de edelman zijnen lievelingsvalk, er een kapoen op nahoudt en dien naar de regelen der edele kunst van eene bel heeft voorzien en uit de hand heeft leeren eten, missen wij noode in het Mnl. gedichtGa naar voetnoot2). Aan het hierboven besproken ww. brauwen wensch ik nog enkele opmerkingen vast te knoopen. Op de vorming van dit denominatief is misschien fr. cillerGa naar voetnoot3) van invloed geweest, hetgeen de bevreemding over de eenigszins zonderlinge beteekenis: (de oogen) met brauwen bedekken, de brauwen aaneennaaien kan wegnemen; trouwens het door Merula t.a.p. gebezigde ww. handen, op de hand zetten, bewijst wel dat men de beteekenissen der denominatieven niet angstvallig tot bepaalde categorieën kan en mag beperken. Wat het znw. brauwe betreft, de beteekenis daarvan was voorheen niet altijd en overal dezelfde. Hetgeen thans wenkbrauw heet, werd ook alleen brauwe genoemd (zie b.v. Huygens 1, 76; 2, 546; Westerbaen, Ged. 2, 144; Jonctijs, Apol. 10). Nevens wenkbrauw komt in denzelfden zin voor wenkbraam (b.v. Berkhey, N.H. 5, 277 (ter) en het aldaar uit Jonctijs, Rosel. Oochies aangehaalde wenkbraamboogjes). Daarentegen beteekent | |
[pagina 227]
| |
brauwe blijkbaar: (oog)haren in oghebrauwe, (reeds Ferg. 3346) en in wimper (uit wintbrauw). En bij Merula staat het in de beteekenis: ooglidGa naar voetnoot1). Kiliaan vertaalt brauwe met: ‘cilium et supercilium’, oogbrauwe met ‘supercilium, gena, palpebra’, ooghbrauwenhaar met ‘cilium: pili e palpebris enati’. Doch de hier ter vertaling en verklaring gegeven Latijnsche woorden zijn even onvast in hunne beteekenis: cilium, naar 't schijnt eigenlijk ooglid, inzonderheid het onderste, weifelt in de plaats uit Merula tusschen deze beteekenis (folliculi quibus oculi teguntur), en die van: oogharen (pili e palpebris enati), welke thans aan fr. cil eigen is; Frederik II verstond er daarentegen bepaaldelijk het bovenste ooglid onder. Evenzoo beteekent palpebra ooglid, doch in 't mv. ook oogharen, genae de wangen, maar ook de oogleden. Over de beteekenis en de etymologie van ohd. brâwa, brâGa naar voetnoot2), mhd. brâwe, brâ (mv. brâ, brâwen, brân), nhd. braue, braune, brane, os. brâwa, brâha, mnd. mv. brân, mnl. nnl. brauw(e), (bra), ofri. (âg-)brê, ags. brôew, bréaw, eng. bree, onr. brá, bró, got. * brêwa vr. - en daarnevens ags. brû, eng. brow, onr. brún, got. * brû-s zie D, Wtb. 1, 788 en 804, Kluge, Etym. Wtb., doch ook Murray, Engl. Dict. op bree en brow. Ik wil hier alleen even wijzen op twee eensluidende woorden in het Nederlandsch, die vrij zeker onderling, en beide misschien ook met brauwe, cilium, identiek zijn: 1o. mnl. brauwe, zoom van een kleed, rand, kroonlijst van een dak (Verdam), bij Kil.: Brauwe. Ora, extremus ambitus et Limbus pelliceus, ora pellicea vestis, ora e pelle lanata; en 2o. Brauwe. Area in hortis (Kil.), nog thans in Vlaanderen bekend, bij De Bo: Brauwe vr., brauw m., o.a. met de bet.: ‘aangeaard bed; staande kant of barm van eene ploegvoor, smal hoog wegelken of barmken tusschen de ak- | |
[pagina 228]
| |
kersGa naar voetnoot1) enz.’ Van het eerste is afgeleid mnl. brauwen, zoomen, zeker hetzelfde woord als mhd. broewen, ‘mit einer brâ umgeben, verbrämen’ (Lexer, bij wien echter het grondwoord brâ niet wordt opgegeven), en misschien het grondwoord van mnl. brewelse, rand, boord van bont. Het zal wel niet te gewaagd zijn deze beide woorden brauwe te vereenzelvigen: hunne beteekenissen laten zich alle verklaren als toepassingen van het begrip: rand. Minder zeker daarentegen schijnt de samenhang tusschen brauwe, ora, en brauwe, cilium. Wel is waar zou de toepassing van een woord met de beteekenis: rand op de oogleden, de oogharen of de wenkbrauwen op zichzelve misschien niet onnatuurlijk zijnGa naar voetnoot2), en is het opmerkelijk dat onr. brûn naast de beteekenis wenkbrauw, ook die van scherpe, uitstekende kant heeftGa naar voetnoot3), maar het is aan den anderen kant niet zeer waarschijnlijk dat een woord, hetwelk in verschillende Indogermaansche talen voorkomt in den zin van wenkbrauw (en misschien ook in die van brug, zie Kluge), alleen in 't Vlaamsch zijne oorspronkelijke beteekenis van rand bewaard zou hebben. - Nog minder mag het zooeven nevens wenkbrauw vermelde wenkbraam doen besluiten tot eene verwantschap van brauwe met de groep van in vorm en beteekenis overeenkomende woorden, waartoe o.a. behooren ags. brimme, eng. brim, mhd. brëm onz., rand, nhd. brame, breme vr., zoom van een kleed en van een bosch (in de laatste bet. daarnevens ook brane vr.), nnl. braam (van een mes), scherpe kant, draad (na 't slijpen), benevens de afleidsels mhd. bremen, nhd. verbrämen, mnd. mnl. bremen, boorden, vanwaar weder mnd. bremelse, bremelisseGa naar voetnoot4). Misschien is dit wenkbraam ontstaan | |
[pagina 229]
| |
door verwarring met een dezer woorden, of alleen door eene dergelijke phonetische verandering van w in m als in bremer voor breeuwer (zie Van Dale), game (in de volksuitspraak) voor gaa(n)weGa naar voetnoot1). De verklaring door De Bo van brauwe uit een vorm * barwe, dat weer zou gelijkstaan met wvl. barm m., berme vr. (nnl. berm m., mnl. barm m., mnd. barm m., berme vr., meng. barmGa naar voetnoot2), onr. barmr m.), brengt een derde groep van bijna gelijkluidende en gelijkbeteekenende woorden in het vraagstuk, en kan alleen strekken om de verwarring te vergrooten. De slotsom is dat brauwe, ora, mogelijk met brauwe, cilium, verwant is; brem(e) en berm zijn gansch andere woorden. Onder de door Merula genoemde bijvormen van brauwen zal breuwen wel hetzelfde zijn als nnl. breeuwen (bij Verster v. Wulv., Proeve): waarschijnlijk is het een gewestelijke vorm, wellicht met eene friescheGa naar voetnoot3) (en oudgerm.) ê = ohd. os. onl. â; dit êw werd dan later eeuw, evenals onl. os. êw uit oudgerm. aiw. Of wordt met breuwen bij Merula een klank bedoeld, min of meer overeenkomende met nnl. ui? Dan zou het een aan 't Hd. ontleend bräuen kunnen voorstellen. - Aan invloed van het Hd.Ga naar voetnoot4) kan ook de tweede door M. (als ‘bedorven woordt’) genoemde bijvorm breyelen zijn ontstaan verschuldigd zijn, ingeval nl. in 't Hd. een frequentatieve vorm breieln uit breueln, bräueln ware aan te wijzen: verg. over een dialectisch nhd. ei voor eu (äu) Paul-Braune, Beitr. 11, 554. Ook is misschien verwarring met brei(d)elen niet ondenkbaar (verg. breil bij Verster v. Wulv., Proeve, en breyelen bij Mellema, Ned.-Fr. Wdb.): de beteekenis gaf er eenige aanleiding toe. Ten slotte nog een enkel woord over het ww. breeuwen ‘de reeten en voegen met werck of most stoppen’Ga naar voetnoot5). Gelijk hier- | |
[pagina 230]
| |
boven reeds is opgemerkt, is de oudere vorm van dit werkwoord inderdaad dezelfde als die van het zooeven behandelde, t.w. braeuwen. Bij Kiliaan en bij Mellema vindt men brauwen; in de Amsterdamsche keur voor het ScheepstimmerliedengildeGa naar voetnoot1) (ao. 1589) braeuwen, braeuwer, braeu-spit, evenzoo (braeuwen) in de Kantteek. van den Statenbijbel op Ezech. 27, vs. 9 (no. 24), en voorts nog bij Antonides, 1, 102Ga naar voetnoot2). Ook het Mnd. kent bragen, brager, brakbank, welke vormen wel uit het Nederlandsch overgenomen zullen zijn, in allen gevalle voor den ouderdom der a pleiten (in het Nnd. schijnt het woord niet meer bekend te zijn). Daarentegen staat breeuwen reeds bij Witsen, Scheepsbouw (ao. 1671), Winschooten, Seeman (ao. 1681), en in de woordenboeken van Sewel, Halma en volgendenGa naar voetnoot3). De oude vorm met aau (au) blijkt dus in den loop der 17de eeuw door dien met eeu verdrongen te zijn: Antonides schreef nog, vasthoudende aan de overlevering der schrijftaal, braeuwen, toen de mannen van 't vak reeds breeuwen zeiden. Vanwaar die verandering? Wellicht mag men ook hier aan Westfrieschen invloed denken, hetzij zulk eene ê in plaats van â vanouds thuis hoorde in een der Amsterdamsche tongvallen, die, vooral aan den Buitenkant, in den aanvang der zeventiende eeuw zeker nog onvervalscht Westfriesch waren, hetzij de vorm met ê van over het IJ, bepaaldelijk van de Zaan, waar nog thans de oude â als ê wordt uitgesproken, en waar in de 17de eeuw de scheepsbouw zoozeer bloeide, naar Amsterdam overgekomen, en vandaar verder in de algemeene spreek- en schrijftaal doorgedrongen is. Wat den oorsprong van breeuwen, kalfateren aangaat, schijnt de bij Franck, Etym. Wdb., voorgestelde afleiding van fr. brai, sp. brea, port. breo, teer, fr. brayer, port. brear, teren, niet | |
[pagina 231]
| |
afdoende; in de eerste plaats omdat uit een Romaanschen vorm met ai, e in het Nederlandsch wel ai (aai) of ei, maar kwalijk au (aau) zou zijn geworden: de vorm braauwen wordt er niet door verklaardGa naar voetnoot1). Ten tweede beteekent breeuwen volstrekt niet ‘teren’: zie de boven aangehaalde omschrijving uit Witsen. Veel aannemelijker dunkt mij de afleiding uit het hierboven besprokene brauwe, rand, zoom, kant (zie reeds Verdam i.v.); hierdoor worden en vorm en beteekenis volkomen verklaard: immers een onl. âw als in brauwe gevonden wordt, werd juist ondersteld door de straks voorgedragen gissing over de latere geschiedenis van braeuwen, en het begrip: rand, zoom kon licht in dat van: naad, reet, voeg overgaan. Leiden, April 1890. j.w. muller. |
|