Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Ast, eest, ozd.Volgens Kiliaan was het woord dare in Friesche en Sassische gewesten gebruikelijk voor hetgeen in 't Nederlandsch, d.i. bij hem hoofdzakelijk Brabantsch, gewoonlijk ast heette. De Latijnsche vertaling achter dare of eest is ‘ustrina.’ Het schijnt dat Kiliaan zich in dit geval minder nauwkeurig heeft uitgedrukt, want ten eerste kan dare nooit een Friesche vorm geweest zijn, en ten andere beteekent het nooit iets anders dan ‘droogoven’; waarvan het Latijnsche ‘ustrina’ geen gelukkige vertolking mag genoemd worden. Veel beter geeft de Teuthonista als vertaling van dare ‘aridarium.’ Bij ast geeft Kiliaan als beteekenis op: ‘ustrina, concameratus fornax’, doch ook ‘focus frumento torrendo sive exsiccando idoneus.’ Ast is dus in allen gevalle ook een droogoven, en wel niet alleen voor koorn, maar ook voor hop, zooals o.a. blijkt uit eene ordonnantie van den jare 1717, aangehaald door Stallaert in diens Glossarium onder ast. Uit de voorbeelden die Verdam in 't Mnl. Woordenboek onder ast en eest bijbrengt, kan men niet met gewisheid opmaken dat uitsluitend droogovens zouden bedoeld zijn. Dit, gevoegd bij de omstandigheid dat Kiliaan ast, est met verschillende Latijnsche woorden vertolkt, wettigt het vermoeden dat ast niet uitsluitend in den zin van droogoven gebruikelijk was, maar tevens dat hij dan ten onrechte dare en ast als geheel gelijkwaardig beschouwde. Als gewestelijk Hollandsch vermeldt Kiliaan eest, een woord dat tegenwoordig in geheel Noord-Nederland bekend is, en wel in den zin van droogoven. Naast eest komt in oudere Hollandsche, meer bepaaldelijk Amsterdamsche stukken eeste voor (zie Verdam onder eest). Hierbij sluit zich aan het Kleefsch-Bergsche este van den Teuthonista, met de omschrijving ‘waar men mout op droogt’, synoniem met dare. Waarschijnlijk was eeste, este vrouwelijk, in tegenstelling tot eest, dat steeds mannelijk geweest is. - Nog andere, min of meer gewestelijke vormen bij Kiliaan zijn est, eist, ese ‘ustrina.’ | |
[pagina 191]
| |
Onder de bovengemelde vormen is er maar één, nl. eest, gewestelijk eist, waarvan men met volkomen zekerheid kan zeggen dat hij in allen deele overeenkomt met het Ags. âst, Engelsch oast (anders gespeld ost), gewestelijk east. Hoogstwaarschijnlijk is ook est uit eest ontstaan met verkorting van den langen klinker vóór de volgende twee klinkers; vgl. bijv. elf, etter, enkele. Een voorbeeld van zulk eene verkorting des klinkers vóór st vindt men bij Kiliaan in ester, dat niet anders kan wezen dan eene Zuidnederlandsche cockneyuitspraak van hester voor heester, welks oorspronkelijke klinker niet twijfelachtig is. Ook este kan voor eeste staan. Als wanspelling voor eesten komt in een Overijselsch stuk (bij Verdam onder eest) een meervoud eersten voor, hetwelk naar een zwak enkelvoud eeste, hetzij vrouwelijk of mannelijk, terugwijstGa naar voetnoot1). Of nu ook de a van ast uit een ouder ai is voortgesproten, onder dezelfde voorwaarden en op gelijke wijze als in ons ladder en het Mnl. atter voor etter? Dit is ten eenenmale onwaarschijnlijk, omdat ladder en atter niet thuis behooren in Brabant en Vlaanderen, waar ast gebruikelijk was. Omtrent de afleiding van het met ons eest, Ags. âst identische Engelsche oast zegt Skeat, in overeenstemming met eene ik weet niet recht door wien 't eerst gegeven verklaring, in zijn Etymological Dictionary, dat het is ‘allied to As. âd, αἶϑος, a burning heat.’ Van dezelfde meening is Kluge; zie Anglia VIII, p. 449. Ook Dr. Joh. Franck geeft in zijn Etymologisch Wdb. dezelfde afleiding van eest en brengt het tevens in verband met Ohd. essa, Nhd. ësse, smidsoven. Ten opzichte van dit laatste punt is deze geleerde in tegenspraak met Kluge, die in de 4de uitgave van zijn Etym. Wtb. de e van esse ontstaan acht uit eene a, op grond van het Finsche ahjo, waarop reeds lang geleden in het Woordenboek van Grimm onder esse de aandacht gevestigd werd. Dat esse verwant is met Ags. âd, | |
[pagina 192]
| |
Ohd. eit, ontkent Kluge; van zijn standpunt met recht. Indien eest eene afleiding is van idh, aidh, αἰϑ-, evenals als âd, eit, dan moet het geheel van esse gescheiden worden. De vraag blijft, of die afleiding van eest uit idh, aidh wel zoo boven alle bedenking verheven is. Alvorens tot een onderzoek naar den oorsprong van Ndl. ast en eest, en wat zich daaraan vastknoopt over te gaan, zullen wij eene Slawische uitdrukking voor dare, droogoven in oogenschouw nemen. Een eest, inzonderheid om mout te drogen, heet in het C'echisch ozd, thans meer gewoon in de cockneyuitspraak hwozd; ook met eene afleiding ozdnice; daarbij behoort het werkwoord ozditi, vozditi, hvozditi. Het Poolsch heeft ozd; oždnica, ožnica, oždyć, enz.; Nieuw-Sloweensch ozditi ‘darren;’ ozdica ‘malzdarre.’ Voorts behoort hierbij in eenigszins andere beteekenis 't Kleinrussische oznyća ‘das rauchloch im strohdache.’ Dit alles vindt men opgeteekend bij Miklosich, Etym. Wtb. onder artikel ozd. Ten aanzien van den oorsprong dezer Slawische woorden laat Miklosich zich zeer voorzichtig uit; hij zegt alleen: ‘Man vergleicht engl. ost, oust (lees: oast) darre: das wort kann nur aus einem näheren germanischen dialekte entlehnt sein, wenn es nicht slav. ist.’ Er kan inderdaad geen sprake wezen van eene ontleening uit het Engelsch, om meer dan ééne reden, die de lezer licht zelf kan bevroeden. Doch even moeielijk laat zich verklaren hoe er in een oostelijk Germaansch dialekt, en dat nog wel in betrekkelijk ouden tijd, een aan 't Engelsche oast, d.i. Ags. âst, Ndl. eest beantwoordende vorm kan bestaan hebben, zóó klinkende dat de Slawen er ozd uit zouden gemaakt hebben. De Gotische vorm zou ái hebben, de oudste Skandinavische evenzoo, later ei, ē, in geen geval korte a of o. En hoe zou een Germ. st bij de Slawen in zd kunnen overgaan? en let wel, in meer dan ééne taal. Miklosich besluit zijne aanteekening met de woorden: ‘indien het niet Slawisch is.’ En inderdaad, welke reden zou er zijn om het tegendeel te veronderstellen? Het woord klinkt geenszins onslawisch, en in elk geval moet men beginnen met na te gaan of het | |
[pagina 193]
| |
niet inheemsch zou kunnen wezen. Nu weet men dat een Slaw. ozd kan beantwoorden aan een Grieksch ἀζ, ingeval dit laatste uit azd ontstaan is. Wij weten verder dat ἄζω is ‘verdrogen’; ἄζα ‘droogte, gloed’; ἀζαλέος ‘droog; verdorrend.’ De beteekenis dezer Grieksche woorden past zoo uitstekend bij die van ozd, dat men moeite heeft te gelooven dat αζ niet uit azd ontstaan is. Nemen wij eens als bewezen aan dat zich de ζ hier, gelijk in zooveel andere gevallen, uit zd ontwikkeld heeft, dan volgt dat de d bij den wortel, al is het dan ook een secundaire wortel, behoort. Deze secundaire wortel, of wil men stam, is ontstaan uit eenen wortel as + element d-, waarvan wij voorbeelden aantreffen in Skr. îḍ, uit ižd, = ij (ouder iž, zwakke vorm van yaj, vereeren) met toegevoegd ḍ-; Baktrisch marĕžda (spr. maržda), marždika, Skr. mṛḍ (in den Veda nog uit te spreken mṛ̌ḍ), mṛḍîka; = marṣ, mṛṣGa naar voetnoot1) + d-; in 't Germaansch Got. saltan, salt; giutan (vgl. Lat. fundo); ons vlieten. Van eenen dergelijken stam, in het Grieksche ἄζω nog als werkwoord voorkomende, is o.i. Slaw. ozd afgeleid met Idg. suffix-o (Oostarisch-a), en voor geheel hetzelfde woord als ozd houden wij het Ndl. ast. Het woord, kant en klaar, behoort aan Germanen en Slawen gemeenschappelijk toe. Eene afleiding uit den primairen wortel as is te ontdekken in 't Ohd. essa, anders gespeld aesse. Wel is waar neemt Grimm aan, dat de e van esse, als welks beteekenissen hij opgeeft ‘ustrina, feuerheerd, schornstein’, eene ë is, op grond van 't rijm in Mhd. gedichten, doch hij verzuimt niet, ook de aandacht te vestigen op het door de Finnen overgenomen ahjo. Hij zegt o.a. het volgende: sicher ein uraltes wort, dessen goth. gestalt uns leider entgeht, ahd. ëssa, mhd. ësse (: wësse, prësse), schw. äsja, esja, essja, dän. esse, norw. esja glühende asche, aus finn. ahjo ustrina ein goth. asja, asjô (oder isja, isjô) zu schliessen?’ Brengt men het Finsche ahjo, blijkbaar reeds in | |
[pagina 194]
| |
ouden tijd overgenomen, toen de s nog niet in h was overgegaan, in verband met de spelling aesse in 't Ohd., dan kan er weinig twijfel zijn of de stamklinker was eene a, overeenkomende met de a in Ndl. ast en de o in Slaw. ozd, en niet eene ëGa naar voetnoot1). Dat heeft ook Kluge ingezien. Moeielijker, - en ook van weinig aanbelang - is het te beslissen, of het woord dat de Finnen van een Oost- of Noordgermaanschen stam overnamen, een zwak Got. asjô (of assjô), Zweedsch äsja was, dan wel een vóórgermaansch sterk asjô (of assjô), Got. asja (of assja), Hd. essa geweest is. De ô van den uitgang kan in 't Finsch licht verkort zijn geworden, daar de klemtoon op de eerste lettergreep rustGa naar voetnoot2). Men zou er ook aan kunnen denken, de overname van 't woord door de Finnen te stellen in een tijdperk tusschen het vóórgermaansche en het Oudnoorsche tijdperk, toen de ô, Idg. â, (Got. a) reeds kort was geworden, maar nog niet in de voorgaande lettergreep overgesprongen. Doch het is niet der moeite waard dit verder uit te spinnen. Ofschoon uit het voorafgaande blijkt dat er een Germ. asjô, of assjô, enz. bestaan moet hebben, zoo volgt nog niet dat er geen andere geheel of nagenoeg gelijkwaardige woorden kunnen geweest zijn, afleidingen van een of meer met as verwante wortels, in geen ander opzicht van as afwijkende dan in hun klinker. Om de mogelijkheid hiervan aan te toonen, zullen wij trachten te betoogen dat het Indogermaansch drie zinen klankverwante wortels moet bezeten hebben, die wij zullen noemen as (âs), is (ais), us (aus, uas) en die alle drie, met een voor ons niet meer merkbaar verschil van intensiteit of tint, aanduiden een gloeien, blaken, blakeren, blikkeren, blinken. Het bestaan van een wortel us (aus, uas) behoeft geen betoog. Daartoe behooren, gelijk men weet, o.a. Skr. uṣṇa, heet; | |
[pagina 195]
| |
uṣas, dageraad; ûṣaṇa, peper; oṣa, brand; Bakt. uṣta, gebrand gebraden, gebakken; uṣah, dageraad; oṣa, dood, eig. uitdorring, verbranding; apaoṣa, de demon der verdorring, verschroeiing; dûraoṣa, verre zijn glans verbreidend; in den Veda verknoeid tot duroṣa; Gr. αὔω, αὔω; ἠώς; Lat. uro; ustrina; aurora; aurum; Ags. ysele, heete asch; On. usli, brand; On. austr, ons oost; Lit. aušra, dageraad; auksas, goud’; en nog veel meer. Een wortel is, als zinverwant met us, wordt door de Indische lexicografen niet opgegeven. Toch zijn er ettelijke Indische woorden die ons tot het voormalig bestaan van zoo'n wortel doen besluiten. Eene afleiding daarvan is iṣṭakâ, baksteen, Bakt. iṣtya, iṣti (in samenstelling); zĕmo-iṣtva, van aarde gebakken steenGa naar voetnoot1). Minder duidelijk is iṣira, îṣira, vuur, want er is een Vedisch adjectief iṣirá, dat met ‘sappig, frisch, wakker, krachtig’ verklaard en een enkele maal op Agni, den vuurgod, toegepast wordt. Het is heel wel denkbaar dat zich uit zulk een epitheton een naam voor vuur heeft ontwikkeld, hoewel het begrip ‘brandend’ wel zoo natuurlijk is waar van vuur sprake is, als ‘sappig.’ Is ἱερός, zooals sommigen meenen, met iṣirá (uit iṣĕra) gelijk te stellen, dan blijkt nog duidelijker dat in 't woord de beteekenis ligt van blinkend, want bij de meeste volken ontwikkelt zich het begrip van heilig uit dat van blanke reinheid, en dat de begrippen vurig en krachtig nanw samenhangen, mag als algemeen bekend verondersteld worden. Of iṣ, begeeren, bij slot van rekening ook niet hierbij behoort, is eene vraag, die wij voorloopig onbeslist kunnen laten. Edoch lettende op uitdrukkingen als ‘eene blakende begeerte’ e. dgl. zou men geneigd zijn de vraag toestemmend te beantwoorden. In 't Latijn treft ons aestus, aestas. Men pleegt deze woorden | |
[pagina 196]
| |
af te leiden van den wortel αἰϑ, Skr. idh (aidh), waarvan o.a. aedes komt, doch hoe kan dht in 't Lat. in st overgaan? Van fīdo komt fīsus, niet fistus. In 't algemeen, zooals men weet, gaan dt, dht, tt in 't Latijn na korte klinkers in ss, na lange in s over; met welk recht neemt men dan bij aestus eene uitzondering aan? Het is waar, dat in betrekkelijk laten tijd comestus naast het oudere comesus voorkomt, maar men vindt nooit esturio voor esurio e. dgl. Een vorm als est van edo bewijst niets tegen vaststaande klankregels, want hij laat zich gereedelijk verklaren uit gewaande analogie, op de wijze van 't Vlaamsche hij wilt voor wil; Eng. he dares; Nnl. durft; Nnl. deugt, Nhd. taugt. - Het Grieksche αἰσϑὸϛ kan men bij αἴϑω laten, al is het niet onbetwistbaar. - Aangaande het Lat. aerumna durven wij niets stelligs zeggen, maar zooveel is zeker dat de beste vertaling er van in 't Skr. zou wezen tapas, manas-tâpa, en dat de oorspronkelijke beteekenis van tap als ‘gloeien’ vast staat. Het Lit. aisus, bitter, treurig, schijnt ons vermoeden te bevestigen. Verder behoort bij is, ais het Lat. aes, Got. ais en eisarn, Sk. ayas, enz. Deze woorden beteekenen zoowel erts, koper, als ijzer; omvatten dus juist de beteekenissen van het Skr. lohá, hetwelk, uit een ouder lodha, rodha gesproten, etymologisch en in zin overeenkomt met Lat. rudus, raudus, Slawisch ruda. Volgens de Indische taalkundigen duiden ayas en loha ook wel eens goud aan, al is dit aan twijfel onderhevig; uit triloha blijkt dat soms ook zilver onder den naam loha begrepen is. Dewijl loha ‘rood, roodachtig’ beduidt, zou ook aan 't synonieme ayas dezelfde beteekenis ten grondslag kunnen liggen: eene beteekenis die zich licht uit den rossen gloed van de opkomende zon, van 't vuur enz. kan ontwikkeld hebben. Reeds Grimm (DW. onder erz) opperde de gissing dat aes, ais uit een te veronderstellen ‘eisan, ais, leuchten, glühen, brennen’, te verklaren is, en hij maakt daarbij deze treffende opmerking: ‘skr. berühren sich hêma aurum und hêman glacies (= χειμών), weil eisberge am gipfel von der sonne leuchten.’ Ook voelde | |
[pagina 197]
| |
Grimm dat ons ijs, Bakt. içi (voor ṣi), Npz. yakh, Ossetisch ikh met aes samenhangt. In 't artikel eis uit hij zich in dezer voege: ‘unmittelbar verwandt scheint das mit eis die vorstellung des glanzes wie der härte theilende eisen.’ Hoe moeielijk het ook zij, ons in volle mate den indruk voor te stellen die ijs, voor 't eerst aanschouwd, op den beschouwer maakt, zooveel gevoelen wij toch, dat een bevrozen vlak ons in de eerste plaats door zijne schittering treft. Raakt men daarop voor 't eerst ijs aan, dan brengt het den indruk van verschroeiing te weeg: de wetenschap der scheikunde heeft ons geleerd waarom zulks het geval is. Van daar het natuurlijk verschijnsel dat ons woord ‘vriezen’ in 't Skr. teruggevonden wordt in pluṣ, dialektisch pruṣ ‘verzengen.’ Alleen in pruṣvâ, bevrozen water (= himâmbhas) is de ontwijfelbaar overoude bijbeteekenis ‘vriezen’ nog bewaard geblevenGa naar voetnoot1). Het is dus heel wel mogelijk dat in ijs het begrip van schitteren met dat van branden, verschroeien vereenigd is. Tot denzelfden stam als ijs behoort het On. eisa, gloeiende asch, volgens Cleasby-Vigfusson vooral voorkomende in de alliteratie eisa ok eimyrja. Het komt derhalve in beteekenis geheel overeen met Ags. ysele.
Om niet te veel van het geduld des lezers te vergen, zullen wij niet te veel voorbeelden aanhalen en ons bepalen tot eenige opmerkingen over het in meer dan één opzicht belangrijke Baktrische woord aeṣma, toornGa naar voetnoot2). Hoe gloed en toorn samenhangen, behoeft geen verklaring; bewijzen zijn uit allerlei talen, Indogermaansche en andere, te putten. Wel is het noodig op te merken dat ‘toorn’ in onze taal synoniem is met ‘drift’, en aangezien Skr. iṣ, îṣ, eṣ een onstuimig voorwaarts gaan, vijandig aanvallen uitdrukken, kan zich aeṣma, zal iemand zeggen, evengoed hierbij aansluiten. Zeker; maar de begrippen onstuimig | |
[pagina 198]
| |
en vurig, alsook van woedend aanvallen, zijn zoo nauw in de natuur der dingen verbonden, dat in iṣ, îṣ, eṣ dat alles opgesloten ligt. Men voelt als het ware den samenhang als men ook in 't On. bijv. ganga eisandi vertaald vindt men ‘to go dashing through the waves’Ga naar voetnoot1) met eisandi uðr ‘foaming waves’, waarbij men desnoods aan onze ‘branding der zee’ denken kan. Om op aeṣma terug te komen. Het bestendige epitheton van Aeṣma is khruvi-dru. Men kan er over twisten of khruvi in deze samenstelling bloed beteekent dan wel een verkorte vorm is van khrûra, Skr. krûra, het doet hier niets ter zake: etymologisch spruiten beide, benevens Skr. kravis, Lat. cruor, crudelis, Slaw. krŭvῐ, enz. uit één stam. Nu is er reden om te onderstellen dat het klaarblijkelijk dichterlijk en gewijd epitheton khruvi-dru op eenigszins verbloemde wijze het wezen van Aeṣma, althans in de opvatting van de omgeving des zieners, uitdrukt. Geheel in den geest der oude zienerskunst bevat het epitheton eene toespeling op den aard van hem dien men wil kenschetsen. Waarom koos men nu khruvi? Omdat men een verwant begrip in aeṣma ontdekte; het behoeft niet juist ‘bloed’ geweest te zijn, doch zelfs dit is denkbaar, want evenals in het Gr. αἷμα, uit aesma, kan ook in 't Iraansch een aeṣman, of zelfs een mannelijk aeṣma, in denzelfden zin bestaan hebben. Wij hebben echter gezien dat is, îṣ, zich in meer dan één richting ontwikkeld heeft, dat het ook een onstuimig aanrennen te kennen geeft. Welnu, ook dit heeft men in de samenstelling khruvi-dru uitgedrukt: dru is vijandig toeijlen, woedend aanvallen, in de Zend Avesta uitsluitend van booze wezens gezegd, in 't Skr. dru ruimer ‘loopen.’ Het lag des te meer voor de hand dru in het epitheton te pas te brengen, omdat Aeṣma als een hoofd van demonen deze ‘vijandige aanvallen laat doen’, drâvayaitiGa naar voetnoot2). | |
[pagina 199]
| |
Overgaande tot den wortel as (âs), kunnen wij beginnen met ons te beroepen op het getuigenis der Indische taalkundigen, die daaraan de beteekenis o.a. van dîpti, d.i. vlammen, in brand staan, schitteren, toekennen. Aangezien de Indiërs geen adjectief of substantief waarin zich gezegde beteekenis openbaart van as = dîpti afleiden, kunnen zij zulk een wortel as kwalijk om etymologische redenen opgemaakt hebben, en moet er een werkwoord ásati, ásate voorhanden geweest zijn, al is er tot nog toe geen voorbeeld uit de literatuur bekend. De juistheid der Indische opgave wordt gestaafd door 't boven behandelde Ohd. essa, Finsch ahjo. - Als de zooeven beproefde verklaring van αἷμα uit is, ais gegrond is, kan het ons niet verwonderen dat van den zinverwanten wortel as gevormd is Skr. asan, ásṛj, asra, oud Lat. assar, Lettisch assins, bloed. Het Bakt. woord voor bloed is vohuna, vohuni (uit ouder vasuna, vasuni), verwant met Skr. vasâ, vet, vischtraan, en vâsiṣṭha, bloed. Vermits vas evengoed synoniem is met Skr. as ‘wezen, zijn’, als verwant met uṣ, is het niet zoo dadelijk uit te maken of bloed en vet hun naam te danken hebben aan 't warme en blinkende waardoor ze zich onderscheiden dan wel of ze beschouwd werden als 't wezenlijke der levende wezens. Doch het afgetrokken begrip van ‘wezen, zijn’ is al een zeer laat gewrocht van den menschelijken geest, veel later dan de voorstelling van bloed en vet. Andere woorden voor bloed, als Skr. rudhira, rohita, rakta zijn in allen gevalle naar eene uiterlijke hoedanigheid genoemd, en dewijl woorden van denzelfden stam als rudhira, en ons rood ook erts, ijzer, koper benoemen, is het begrijpelijk dat asan, asṛj komen kan van een met is verwanten wortel, van welk laatste eene andere benaming van erts, enz. is afgeleidGa naar voetnoot1). Bij asan brengt Fick ook Gr. εἶαρ ἔαρ Dor. ἦαρ Boeot. | |
[pagina 200]
| |
ἶαρ; in hoofdzaak heeft hij stellig gelijk; de vraag is alleen, of het niet uit eisar gesproten is, dus bij is behoort, gelijk αἷμα. In het Lat. āra, oudtijds āsa, altaar, oorspronkelijk ‘vuurofferplaats’ (vgl. ara sepulcri, brandstapel, bij Vergilius) is de beteekenis branden, vlammen van as licht te herkennen. In āresco (dat wij ontstaan achten uit asesco) aridus komt het begrip van verdrogen op den voorgrond, gelijk in het secundaire ἄζω, ast, ozd. Terwijl de meeste Germaansche talen, met het Gotisch te beginnen, voor erts ais, enz. bezigen, bezit het Ohd. daarvoor ook aruzi, aerezi, Nhd. erz. Men mag, ook zonder het voldingende bewijs te kunnen leveren, het voor zeker houden dat de r hier uit s ontstaan is, zoodat erz, daargelaten den uitgang, tot ais staat als Ndl. ast, Slaw. ozd tot Ndl. eest. Ons Geldersch oer komt, wat de klinkersterkte betreft, overeen met Lat. āresco, tenzij het zich ontwikkeld heeft uit ôur, zgn. Vŗddhi van us, in welk laatste geval het zich zou aansluiten bij 't On. eyrir, Zw. öreGa naar voetnoot1). Om niet al te uitvoerig te worden, zullen wij alleen nog Skr. as-ita, zwart - vgl. Eng. black met ons blaken - aanstippen, en andere afleidingen, gedeeltelijk zeer onzeker, zooals Skr. asura, Bakt. ahura en ahu, Germ. ansu - vermoedelijk niets anders dan oude synoniemen van deva en râjan - laten rusten. Als variant van den wortel as = dîpti geven de Indiërs een aṣ op. Zulk eene verwisseling van den dentalen met den | |
[pagina 201]
| |
cacuminalen sisklank achter a komt meer voor, zonder dat men eenige reden er voor kan ontdekken; bijv. maṣî en masî, inkt; laṣva, danser, naast lâsya, dans. Dezelfde verwisseling van cacuminaal en dentaal heeft plaats met r en l; bijv. rohita en lohita, rood; roman en loman, haar op 't lichaamGa naar voetnoot1). Uit dit aṣ is mogelijkerwijze â'ṣṭra, aether, en âṣṭrî', vuurplaats, keuken, voortgekomen. Het laatstgenoemde woord herinnert ons, wat den vorm aangaat, aan het Lat. ustrina, hetgeen ons versterkt in 't vermoeden dat de wortel er van een synoniem van us is, maar ons niet helpt als wij den klank van dien wortel wenschen op te sporen. In het Indisch, vooral in 't oudere tijdperk, is een âi zoo dikwijls in â overgegaan, - bijv. in râs voor râis (râys); sakhâ (voor sakhâiḥ); dâvika voor dâivika; den zeldzamen Vedischen en Pâli datiefuitgang â voor âi, later geheel verdrongen door âya, - dat de ontwikkeling van âṣṭra en âṣṭrî uit âiṣṭra, âiṣṭrî niet tot de onmogelijkheden behoort. Zelfs aan âu zou men kunnen denken, blijkens gâm, gâs, dyâm, waarvan wij de tegenhangers, en wel op veel ruimer schaal, aantreffen in de overige Idg. talen. Passen wij de verkregen uitkomsten toe op het geval van ast, eest, ozd, dan komen wij tot de gevolgtrekking, dat Ndl. ast = Slaw. ozd, en Ndl. eest voortgekomen zijn uit twee verwante wortelsGa naar voetnoot2). Wegens de volledige overeenstemming tusschen | |
[pagina 202]
| |
ast en ozd, is het waarschijnlijk dat wij beide moeten ontleden in azd en aizd, secundairen stam van as, is, en het Idg. suffix o, Skr. a, in 't mannelijk; misschien met vrouwelijken bijvorm op -â, in eiste, este. De mogelijkheid dat er in ast en eest - niet in ozd - een ander suffix kan schuilen, willen wij geenszins ontkennen. Mannel. en onzijdige substantieven op -to, als ook vrouw. op -tâ duiden nu en dan aan ‘waartoe zekere ruimte dient’, en bij uitbreiding eene voor zekere verrichting geschikte plaatsGa naar voetnoot1). Voorbeelden zijn κοῖτος, κοίτη; Skr. asta (onz.), woning. - Het suffix in Ohd. essa, Finsch ahjo is ook niet recht duidelijk; het kan -yâ wezen, doch ook syâ, hetwelk, achter eene s, uit tyâ gesproten, te vergelijken ware met Bakt. iṣtya, al is dan ook de functie van 't suffix hierin niet dezelfde. Of de ei van Ohd. eissa den Umlaut van a voorstelt dan wel uit den verwanten wortel van eest te verklaren is, laten wij onbeslist. De slotsom van ons geheel betoog komt hierop neêr, dat wij ons gedeeltelijk aansluiten bij het gevoelen van Kluge, gedeeltelijk bij dat van Franck. Met den eerste gaan wij mede, in zooverre wij oordeelen dat esse niet af te leiden is uit idh, aidh; met den tweeden, in zooverre wij toch wel een zekeren samenhang tusschen esse en eest aannemen. | |
Naschrift.Het voorgaande stuk was reeds geschreven en voor dit tijdschrift bestemd, toen mijn vriend Cosijn mij opmerkzaam maakte | |
[pagina 203]
| |
op Osthoff's Etymologica in PB. Beiträge XIII, 396. Na inzage bleek mij dat Osthoff in menig opzicht mij voor was geweest, hetgeen mij innig verheugde, doch geen reden voor mij opleverde om mijn opstel achterwege te houden. Het kan geen kwaad, als men versterkt wordt in de overtuiging dat de feiten wel luid moeten spreken als twee personen, geheel onafhankelijk van elkander en een onderzoek van verschillenden kant aanvangende, in veel opzichten tot dezelfde uitkomsten geraken. Daarenboven bevat Osthoff's opstel eenige opmerkingen die in 't mijne ontbreken, en omgekeerd, zoodat beide stukken elkaar aanvullen.
h. kern. |
|