Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerklaring van Nederlandsche woorden.Dat het gebied der afleiding van nederlandsche woorden, even als elk ander arbeidsveld, nog slechts voor een deel is ontgonnen, blijkt overtuigend o.a. uit het Etymologisch Woordenboek van Franck, waar van niet weinige woorden moet worden gezegd: ‘oorsprong onbekend’, en van verscheidene andere slechts onder voorbehoud de afkomst kan worden opgegeven. Tot aanvulling van hetgeen in dat boek en in andere, b.v. in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, aangaande den oorsprong van onzen woordenschat is bijeengebracht, en, zoo noodig, ook ter weerlegging, wil ik in dit tijdschrift van tijd tot tijd den oorsprong van Nederlandsche woorden behandelen, naarmate mijne studie mij voert tot nieuwe, tot heden onbekende, uitkomsten, of tot dezulke, die van de door anderen verkregene afwijken. | |
I. Aaien.De afleiding, welke van dit woord gegeven wordt in het Ndl. Wdb., voldoet al heel weinig. ‘Vermoedelijk’, aldus leest men daar, ‘afgeleid van het tusschenwerpel ai, dat bij smeeken en liefkoozen gebruikt wordt. Aaien is dan eig. ai zeggen met | |
[pagina 154]
| |
het streelen dat daarmede gepaard gaat.’ Ik merk vooreerst op, dat het tusschenwerpsel ai niet bij smeeken en liefkoozen gebruikt wordt, doch bij eene gewaarwording van pijn of smart, of ook van onstuimig verlangen; in ieder geval is ai een synon. van ach. Zie Ndl. Wdb. 1, 2075 op ai, waar dan ook het ww. aaien niet als afleiding wordt opgegeven, terwijl toch wel over het wvla. aien gesproken wordt. Ten tweede, dat een van ai afgeleid ww. aien luiden moet, en niet aaien. Het Wvla. heeft dan ook naast achen ook het ww. aien. Zie De Bo 41. Er moet dus een andere, betere weg ingeslagen worden. In het Wdb. van Franck wordt aaien gemist en wij zijn dus aan ons zelven overgelaten. Wij merken vooreerst op, dat sommige beteekenissen van het wvla. ajieren (uitspr. aihieren) vrij veel overeenkomst hebben met die van aaien. Ajieren wordt bij De Bo 41 vertaald o.a. met fr. manier, en aaien beteekent eigenlijk met de hand langs iets gaan. Als voorbeelden worden b.v. gegeven: ‘eene stoffe ajieren, bevoelen of ze goed is; fr. manier une étoffe; vlas ajieren, door de hand laten gaan, bevoelen of het zacht is; de huiden ajieren, met de handen wrijven en drukken, om ze lenig te maken; fr. manier les peaux. Aangaande de afleiding van het woord vinden wij bl. 42: ‘Dit ajieren, in 't Poperingsche gogieren, schijnt hetzelfde als agieren (fr. agir), d.i. handelen, werken.’ Mij komt deze afleiding althans voor sommige opvattingen van het woord onaannemelijk voor, omdat bij het begrip van fr. agir, lat. agere, niet aan hand wordt gedacht, dit is wel is waar met het ndl. handelen het geval, doch niet met de romaansche woorden, en van deze moet men uitgaan. Er blijft nu nog één middel over, om den oorsprong te verklaren. Wij vinden bij De Bo eene plaats, waar twee synonieme ww. verbonden voorkomen, nl. ayhieren en eeghen (d.i. heghen). Van dit laatste ww. nu is eene door Kil. opgegeven en door De Bo vermelde beteekenis, die van lat. fovere, colere. En nu is het opmerkelijk, dat een door Kil. opgeteekend ww. haeyen, juist door deze beide woorden wordt weergegeven: ‘haeyen fovere, colere, Joan. Avent.(?).’ In het Mnl. Wdb. op hayen is | |
[pagina 155]
| |
dan ook reeds hierop de aandacht gevestigd en met een enkel woord de afleiding van aaien weerlegd. Aaien is eig. haaien (een ander (intr.) haaien komt in het wvla. ook als aaien voor, De Bo 2), en het wvla. ajieren (ayhieren) is althans voor sommige opvattingen te beschouwen als ontstaan uit hayieren of hayeren, den geromaniseerden vorm van het woord. Waar nu dit haaien vandaan komt, is niet met zekerheid te zeggen; er zal wel meer dan één ww. haaien geweest zijn. Vgl. Mnl. Wdb. 3, 28 vlg., waar ook eene poging gedaan wordt, om het boven behandelde woord haaien met enkele der andere opvattingen in verband te brengen. | |
II. Kokkerd.‘Slechts in het Nndl.; van onbekenden oorsprong’. Ziedaar alles, wat wij van dit woord vinden in het Wdb. van Franck. En dit is nog veel bij hetgeen andere Woordenboeken ons geven, waarin het in het geheel niet is opgenomen. Noch bij Kil., noch bij Plantijn, noch bij Mellema, noch bij Binnaert, noch bij Halma, noch bij Marin, noch bij Bilderdijk, noch bij Weiland is een spoor van het woord te vinden. Ook in de verwante talen zoekt men het woord te vergeefs. Toch wil ik, in weerwil van al deze moeilijkheden, eene poging wagen om de doopceel van het woord te lichten of althans de familie er van op te sporen. Kokkerd wordt gebruikt van al wat groot is in zijn soort, b.v. een kokkerd (of kokker) van een neus, van een appel, eene noot, eene slak, eene spin, een visch. Zoo laat b.v. Hildebrand een der door de ramen van de koekbakkerij van De Groot glurende straatjongens van een sinterklaaspop zeggen: ‘Dat's een kokkerd, die kost wel een daalder’Ga naar voetnoot1). Zoo komt in de Marine-Schetsen van Werumeus Buning een groote, dikke scheepshond voor, die den naam van Kokkert draagtGa naar voetnoot2). Kokkert is te | |
[pagina 156]
| |
vergelijken met gevaarte, dat insgelijks gezegd wordt van voorwerpen van reusachtige afmetingen, alleen met dit verschil, dat de zaken, waarvan gevaarte gebruikt wordt, reeds in zich zelve grooter zijn, dan die waarvan kokkerd wordt gebezigd. Doch dat er aanleiding is, om de beide woorden te vergelijken, blijkt o.a. uit het feit, dat een neus van buitengewoon groote afmetingen, niet alleen door ‘een kokkerd van een neus’, maar ook door ‘een gevaarte van een neus’ kan worden uitgedrukt. Kokkerd is dus de uitdrukking voor een voorwerp of dier, dat groot en dik is in zijne soort; het denkbeeld van logheid of lompheid, is er vaak, doch niet onafscheidelijk, mede verbonden. Vooral treedt dit in de noordelijke gewesten op den voorgrond, waar het woord uitsluitend, of althans vooral, gebruikt wordt van ganzen, en de beteekenis heeft van domme, logge gans. De in Holland gewone opvatting groot in zijn soort is daar (in Groningen en Drente) niet bekendGa naar voetnoot1). Van waar is nu dit woord, dat alleen in dialecten voortleeft en waarvan maar enkele voorbeelden uit de geschreven taal zijn bij te brengen? Naar het mij voorkomt, is het eene verbastering van het aan het lat.-gr. crocodilus, corcodilus ontleende krokodil. Tallooze verbasteringen van dit woord zijn in verschillende germaansche talen in gebruik geweest. In het Mnl. vindt men b.v. cokedril, kockendrull, cocodril, cokentrijs; in het mhd. kokodrille, kokadrille, kocatrille, cocodrulle, codrill, kutdrille, kutzdrilel, kuschdrille, kutschgrille e.a.; in het mnd. kokodrul, kokedrul, kokedril; bij Kil. koketrijs, kocketrijs; bij Binnaert cockerije; bij De Bo kokkedrille, kokkedrulle, kokketrijs. Evenals nu van deze woorden de beteekenis vaag werd, want de vorm kokketrijs nam ook de bet. basiliskGa naar voetnoot2) aan (zie Kil.), zoo kon ook de vorm ontaarden, en het zou mij niet verwon- | |
[pagina 157]
| |
deren, indien van een dezer vormen, b.v. van kokkedrulle, door metathesis kokkerdulle, en zoo met afwerping van den uitgang, ons kokkerd ontstaan was. De bijvorm kokker kan b.v. op dezelfde wijze (nl. door het afwerpen van den uitgang) ontstaan zijn uit den door Binnaert opgeteekenden vorm cockerije. Door deze afleiding wordt tevens verklaard, waarom het taalgevoel in sommige streken aan het woord kokkerd het denkbeeld verbindt van iets logs of lomps. | |
III. Houtvester.Een zeer goed, tot heden weinig opgemerkt, voorbeeld van volksetymologie. Immers, als men er goed over nadenkt, hoe kan men het begrip vesten, vestigen, bevestigen, vast, verbinden met dat van hout, d.i. bosch, zóó dat men daardoor het denkbeeld bekomt van ‘een ambtenaar, belast met de handhaving van het jacht- en boschrecht in een bepaald district’. En toch is het woord in dezen vorm al zeer oud, immers wij vinden het al in eene stedelijke verordening van 1392, in de Keurboeken van Haarlem, bl. 47. Van die hout haelt wten (Haarlemmer)houte. So wie hout haelt of halen doet wten houte ende des ongewaert (niet-gerechtigd) waer vanden here of vanden houtvesters.’ Evenwel, niet houtvester is de gewone vorm in het Mnl., maar houtvoester, zoo als blijken kan uit de volgende plaatsen; Mieris 2, 143 b (a. 1314): ‘Onsen houtvoesters van onsen houte van Hairlem; Reg. Bisd. (Werken v.h. Utr. Gen., Nieuwe Serie, N. 53), bl. 477 en 485 (a. 1330): ‘Van dier houtvoester cleder.’ Het blijft natuurlijk onzeker, hoe in dit woord de oe uitgesproken is, doch de mogelijkheid, dat het woord houtvooster geluid heeft, is even groot als het tegendeel. In geen geval belet iets ons, om van den vorm houtvooster uit te gaan, indien de andere aan alle verklaringen weerstand biedt. Er is ook nog een andere vorm door mij genoemd, nl. houtvoetster; hier kan de t (d) toegeschreven worden aan eene volksetymologie, die het voor het taalgevoel verduisterde woord met voeden, onderhouden, verzorgen in verband bracht. | |
[pagina 158]
| |
Vragen wij nu, aan welken vorm in de andere germ. talen het ndl. houtvester beantwoordt, dan moeten wij ten antwoord geven, dat een overeenkomstige vorm niet te vinden is, en dat ook Kil. het woord in dezen vorm niet kent. En dit is zooveel te meer te verwonderen, daar het in het zooeven genoemde Keurboek van Haarlem staat opgeteekend en dus reeds in de 14de eeuw bekend is geweest. Wel geeft hij andere woorden (ook eene samenstelling met hout) op met dezelfde beteekenis, en daaronder één, dat ons uitstekend kan dienen. Dat woord, hetwelk naar alle waarschijnlijkheid de oorspronkelijke vorm van houtvester is, is houtvorster. Kil. houtvorster, j. boschhoeder, saltuarius. Daarnaast kent men het mnd. holtvorste; het hd. holzförster. Eigenlijk is dit woord tautologisch gevormd in zoo verre dat het begrip hout, d.i. bosch, reeds in het woord forster lag opgesloten; het is dus te vergelijken met windhond en hazewindhond, walvisch, rendier, honingzeem, lintworm e.a. Immers forst, waarvan het znw. forster (förster); mhd. forstoere, vorstoere; ndl. vorster, forster (Kil. 766; Lorr-fr. I, 44 (vgl. 42 forestier); Lanc. III, 19382; Lorr. II, 2903; 2935) beteekent bosch (zie Kluge op forst), en forster is dus hetzelfde als fr. forestier; mnl. ook woutmeester (Brab. Y. dl. 2, bl. 711); vgl. mnl. bosscere, van bosch, d.i. houthakker (Mnl. Wdb. 1, 1390)Ga naar voetnoot1). Hoe kan nu, zal men vragen, uit dit woord het ndl. houtvester ontstaan zijn? Naast houtvorster kon een vorm *houtverster opkomen, evenals antwerde naast antworde, sterten naast storten, sterte naast storte, berst naast borst, verst naast vorst (hd. frost), mergen naast morgen, wertele naast wortele, enz.; zie Franck, Mnl. Gramm. § 35 en 49. En uit houtverster kon houtvester worden, om de uitspraak gemakkelijk te maken, gelijk men dan ook meermalen den vorm voster vindt (zie b.v. Oork. v. Helmond 201-205, waar deze spelling vijf en twintig malen voorkomt, naast vorster, vijf malen) en vurster (Oork. v. Helmond 40), | |
[pagina 159]
| |
welke vorm nog eene schrede dichter bij -vester gelegen is. Vgl. ook De Bo, Wvla. Idiot. op rs. Ook de vorm houtvooster is op dezelfde wijze, d.i. door het uitvallen van de r, ontstaan uit houtvoorster, welke vorm, als -voirster geschreven, zesmalen voorkomt, Brab. Y. dl. 2, bl. 737 en 738. Het eenige, dat dit betoog, waarvan men de waarschijnlijkheid niet zal ontkennen, nog eenigermate onder de gissingen houdt, is het ontbreken van de vormen houtverster naast houtvorster, en van verster naast vorster; doch men zal moeten erkennen, dat als men vuster vindt, de kans op het bestaan van vester en dus ook van verster zeer groot mag genoemd worden. Prof. Fockema Andreae maakt er mij opmerkzaam op, dat de door mij gegeven verklaring van het woord als een voldongen feit geven is, door Racer, Overijs. Gedenkst. 1, 40 vlgg. noot; ald. bl. 42 leest men: ‘Dat van het woord vorster zijn houtvester, houtvesterij, behoeft niet gezegd te worden; het mogte zyn daarom, dat deze woorden eigenlyk beteekenen een richter en rechtsdwang over een bosch of woud, betreffende de jagt en wat meer tot het bosch of woud behoort, en dat deze woorden dus het denkbeeld van rechtsdwang, tot een vorst, foresta behoorende, zo veel te meer versterken’. Deze plaats zou wellicht de zaak uitmaken, indien Racer aan zijne categorische uiting de redenen had toegevoegd, waarom het niet behoeft gezegd te worden, dat houtvester van houtvorster afkomt. Nu kan ik in zijne woorden niets anders zien dan eene niet onwelkome bevestiging van mijne hier voorgedragen meening, door een verstandig rechtsgeleerde en oudheidkenner. | |
IV. Vriendhoudend.Een ander nog weinig opgemerkt voorbeeld van volksetymologie, dat ik hier ter sprake wil brengen, is het ndl. vriendhoudend, dat door zijn vorm op ons den indruk maakt van te zijn zijne vrienden lang houdende, en deze verklaring zal men nog eer voor de ware aanzien, als men daarbij denkt aan eene | |
[pagina 160]
| |
mevrouw, die goed ‘dienstboden houden’ kan. Men zal mij toestemmen, dat dit de ware oorsprong noch ook de juiste verklaring van het bnw. wezen kan, al zou men zich daarbij ook kunnen of willen beroepen op Rose 4775: ‘Dus en behout hi vrient en geen’, en op het ‘houden van zijn ware vrienden in weerwil van tegenspoeden’. Beter zal de opmerking voldoen, dat vriendhoudend eigenlijk moest luiden vriendhout, d.i. zijn vrienden genegen, goed of welwillend voor zijne vrienden, welk bnw. herhaalde malen in het Mnl. voorkomt, en ook door Kil. is opgeteekend. Vgl. o.a. Rein. II, 5158: ‘een groote doocht Vuulromp heeft, dats dat hi is so vrienthout’, en Proza-Rein. 69: ‘hi is oock so vrienhout ende stout van herten, dat hij wael bij sinen vrient doot bleve eer hij hem ter noot of ghinghe’. Kil. vriendhoud, fidelis amico, favens amico, tenax (begint de bijgedachte aan houden hier haren invloed al te doen gevoelen?) amicitiae, humanus, benignus, officiosus. Vgl. Oudem. 7, 788, en Van Dale: ‘vriendhoudend, gehecht aan zijne vrienden;’ Halma: ‘vriendhoudend, getrouw aan enen vriend’. Weiland onderscheidt de beide bnw., en verklaart vriendhoudend als ‘die zich zoo gedraagt, dat hij zijne vrienden houdt en dezelve hem genegen blijven.’ Doch wij kunnen met deze afleiding en met deze onderscheiding niet langer vrede hebben.
Amsterdam, Dec. 1889. J. Verdam. |
|