Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||
Verscheidenheden.1. Walewein, vs. 8090.Koning Assentijn verneemt van een der ridders van zijn hof, dat Walewein de minnaar zijner dochter is. De jaloersche ridder wist dat Walewein zich bevond in eene der kamers (vs. 7888) van Ysabele, en (vs. 7992): ‘[Met] subtilheit haddi in den muur
Ghemaect een gat, daer hi sach
Die feeste, die te drivene plach
Mijn here Walewein, die fiere,
Jeghen die maghet goedertiere.’
De ridder meldt den koning wat hij heeft gezien, de koning wil zich van de waarheid van het verhaal overtuigen: ‘Die rudder leetde den coninc mettien
Bet vort, daer hi mochte dorsien
Die masiere, ende hevet te hant
Versien den rudder achemant,
Waleweine, sittende met rivele
Bi siere dochter der damosele.’
De koning is woedend; hij laat de ridders samenkomen, ‘Ende als sine liede waren daer
Doe sprac die coninc overwaer
Ende telde hem die baeldadichede
Die Ysenbele sijn dochter dede.’
| |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
En ook de ridders waren ‘om dit doen harde gram ter selver ure’ (vs. 8088, 8089). Daarop volgen in het verhaal de volgende regels, vs. 8090 vgg.: ‘Ende die coninc die hiet die mure
Ontwee steken metter vaert.
Doene was daer langher niet ghespaert,
Ende sine daden gheen ander warc.
Met hantbomen, groot ende starc,
Begonsten si hurten ende steken.’
Voorwaar geene kleinigheid om met ‘hantbomen’ door den muur van een middeleeuwsch kasteel te breken! En, vragen wij, was het niet vrij wat verstandiger de deur der kamer ‘ontwee’ te ‘steken’? Dat zou met eenen handboom nog te doen zijn. En hoe boos Koning Assentijn ook moge geweest zijn om hetgeen hij door het gat, de masiere of kene, heeft gezien, hij zal wel zooveel verstand behouden hebben, dat hij ging bevelen die dure ontwee te steken. En dat dit inderdaad zoo was, leeren ons de verzen 8136 vgg.: ‘Mettien maecten so groot ghescal
Des coninx liede jeghen die duere,
Dat sise met crachte in corter ure
Daden spliten ende frotsieren.
Si riepen inwart ende crayeren:
“Waer sidi, ribaud, pautenier?
Ghi hebt volgaen, ghi blives hier!”
Doe staecsi seere dan te voren.
Walewein en liet hem niet verdoren.
Vore die duere ghinc hi staen
Metten bloten swerde, ende sal ontfaen
Die gaste diere willen liden.
Daer hebben si ten selven tiden
Die duere ghesteken in clenen sticken.’
Men verandere dus in vs. 8090 die mure in die duere. De | |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
fout van den afschrijver - want ook in het HS. staat mure, kan ontstaan zijn doordien vooraf, zooals wij zagen, van eenen muur gesproken was. | |||||||||||
2. Driscen.In de beschrijving, die men in den Walewein vindt, van den strijd van den held met het ‘serpent’ komen de volgende verzen (546 vg.) voor: ‘Tserpent dreesc lude, hem was wee,
Omme die anxene vander doot.’
Dr. Franck heeft in zijne Mittelniederländische Grammatik, § 139, achter dit werkwoord driscen, dat hij omschrijft door ‘Lärm machen’, een vraagteeken geplaatst. Hij twijfelt dus aan het bestaan van het woord. Dr. Verdam heeft in het Middelnederlandsch Woordenboek, II. 412 bij driscen, dat hij omschrijft door krijschen, schreeuwen, aangaande deze plaats in den Walewein het volgende gezegd: ‘Een ww. driscen in deze beteekenis komt nergens elders voor, doch het is mogelijk, dat het woord identisch is of althans samenhangt met het bij Drijst vermelde ww. drijsschen (driesschen), d.i. dreigen. Verandering in creesc van criscen, d.i. krijschen, ligt voor de hand, doch zal wel onnoodig zijn.’ Dr. Van Helten heeft in zijne Middelnederlandsche Spraakkunst, § 164, over drischen gezegd: ‘Uit het éénmaal gelezen dreesc [en dan volgt de boven vermelde plaats] mag kwalijk het bestaan van een vroeger sterk driscen worden opgemaakt. Wellicht is de vorm niets dan een verschrijving voor bries(ch), dat we in Tro. 944 en Mask. 857 van een serpent en van Maskaroen (den Duivel) gezegd en als imperfect. = “sijfelde, schuifelde” aantreffen, alzoo in dezelfde beteekenis, die ook blijkbaar in het citaat uit W. bedoeld was.’ In het eerste deel der Nederlandsche Dicht- en Prozawerken, die door mij worden uitgegeven, zal een gedeelte van den Walewein voorkomen, en daarin ook de bovengenoemde regel 546. | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
De tekst, dien ik zal geven, zal getrouwer den tekst van het handschriftGa naar voetnoot1) weergeven dan zulks in Dr. Jonckbloet's uitgave geschiedt. Dr. Jonckbloet toch heeft ‘de casusuitgangen der zwakke en sterke buiging naar de eischen der grammatica verbeterd.’ Nu zijn de ‘eischen der grammatica’ in 1888 andere geworden dan ze in 1846 waren, en menige ‘verbetering’ mag thans dien naam niet meer dragen: vandaar een strenger aansluiten aan den tekst van het handschrift. Zoowel bij het gebruiken der ‘Collatie’ in Deel I. 371 vgg., als bij het raadplegen der ‘Gemengde Aanteekeningen’ in Deel II. 185 vgg. bleek mij dat soms moeilijk uit Jonckbloet's woorden was op te maken hoe nu inderdaad de lezing van het handschrift was. Gelukkig kon ik bij die plaatsen, waar ik twijfelde, de oplossing vinden in een zeer vertrouwbaar afschrift van het Leidsche handschrift. Dat afschrift, hetwelk ik indertijd op de auctie - De Jager (No. 1323) heb gekocht, is zeer waarschijnlijk hetzelfde, dat vroeger door Prof. G.J. Meijer is gebruikt; zie Nalezing op het Leven van Jezus, bl. 31 vg. Eene vergelijking van dat afschrift, dat men met Meijer het afschrift-Ypeij zou kunnen noemen, wees aan dat de ‘Collatie’ van Dr. Jonckbloet onvolledig was. Daaruit volgde dat door mij de door Dr. Jonckbloet gegeven tekst niet alleen met de ‘Collatie’ maar ook met het afschrift (als surrogaat van het Leidsche handschrift) moest worden vergeleken om een eenigszins zuiveren tekst te kunnen verkrijgenGa naar voetnoot2). Bij die vergelijking nu bleek dat het woord dreesc, dat ook mij als uitgever reeds zwarigheden maakte, in het afschrift-Ypeij niet voorkwam, en dat daar zeer duidelijk creesch stond. Indien nu ook in het Leidsche Handschrift zelf creesch stond, | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
dan zouden alle zwarigheden opgelost zijn. Vandaar mijn verzoek aan het Bestuur van de Bibliotheek der Universiteit te Leiden om mij te melden of op fol. 4, recto, kol. 1, regel 3 van den Walewein stond: creesch of dreesch. En spoedig kwam van Dr. S.G. de Vries, den Conservator der Handschriften, het antwoord, dat luidde: ‘In het Handschrift der Maatsch. d. Ned. Lett. 195 staat fol. 124 (= Wal. fol. 4) recto, kol. 1, regel 3: Tserpent creesch lude.’ En hiermede is driscen uit Middelnederlandsche spraakkunsten en woordenboeken verwijderdGa naar voetnoot1). | |||||||||||
3. Geruchtelijc.In de Middelnederlandsche Letterkunde hebben wij niet minder dan vijf verschillende teksten van ééne vertaling van het bekende Dies est laetitiae. Ze zijn:
| |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
Bij vergelijking valt terstond in het oog dat de verschillende teksten (nl. A B C D), hoe ook vervormd en verminkt, slechts van ééne vertaling afkomstig zijn. Nu gaf Dr. Verwijs in den eersten druk zijner Bloemlezing uit Middelnederlandsche Dichters, III. 151 vgg. het gedicht uit naar den tekst C. Na den dood van Dr. Verwijs maakte Dr. Verdam eenen tweeden druk van het derde deel der Bloemlezing van Dr. Verwijs voor de pers gereed. Hij nam daarin ook het hier bedoelde gedicht op (III. 150 vgg.), en volgde daarbij den door Dr. Verwijs gegeven tekst. Hij herinnerde zich toenGa naar voetnoot1) het bestaan van den tekst C niet, en verwees naar A B, terwijl hij op bl. 211 schreef: ‘Van het lied Dies est laetitiae komt nog eene derde, eenigszins afwijkende lezing voor in het Haagsche HS., no. 721, fo. 54v. Doch geen van de beide lezingen komt geheel met die van Verwijs overeen. Waaraan de afwijkingen zijn toe te schrijven, kan ik niet zeggen.’ - Dr. Verdam kent dus A B en D (= Haagsche HS. 721), en herinnert zich C niet. Nu luidt het eerste couplet volgens tekst C: ‘Het is een dach van vrolicheden
In des conincs hove,
Want daer heeft gewonnen heden
Een maecht van groten love
5[regelnummer]
Een kynt, gemaect al wonderlijc
Ende altemael genuechtelijc
Nae zijnre menschelicheden.
Dat dair is onuutsprekelijc (HS. ontsprekelijc)
Ende dair toe onbegripelijc
10[regelnummer]
Na zijnre godlicheden’.
Dr. Verwijs heeft dezen tekst overgenomen, maar in vs. 6 ge- | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
nuechtelijc veranderd in geruchtelijc. Dr. Verdam heeft nu, den tekst dien Verwijs gebruikt had niet kennende, ook geruchtelijc opgenomen, of juister uitgedrukt laten staan. Toch is genuechtelijc de ware en juiste lezing. In het Latijn leest men (Mone, Hymni latini medii aevi, I. 62, en de varianten aldaar): ‘totus delectabilis’. Ook in D leest men genoechtelijch, terwijl A B hebben ghenoechelic. Zie over genoechelijc en genoechtelijc het Mnl. Wdb. II. 1432 vg.; 1437 vg. In de Woordenlijst, die Dr. Verwijs bij zijne Bloemlezing heeft gegeven, heeft hij nu het woord geruchtelijc opgenomen, en met vermelding van de hier behandelde plaats (want elders kwam het in de Bloemlezing niet voor) er de verklaring bijgevoegd: alwaar men van spreken zal, beroemdGa naar voetnoot1). En nu heeft Dr. Verdam, die dit woord in Verwijs' Woordenlijst vond en den tekst niet van elders kende, in zijn Mnl. Wdb. II. 1568 het woord geruchtelijc opgenomen, en met vermelding dezer plaats (elders komt het woord niet voor) er de beteekenis aan gegeven: die of dat van zich doet of zal doen spreken, wiens naam op aller lippen zal zijn, op aller tong zal zweven. Wij zijn er zeker van dat Dr. Verdam na de lezing van het bovenstaande het artikel met de pen zal doorhalen, en in de Verbeteringen bij het Tweede Deel aan dat woord evenals aan driscen eene plaats zal weigeren. We willen van dit couplet geen afscheid nemen, voordat we daarin eene andere plaats hebben verbeterd. Het is immers geheel onnoodig met Mr. L.Ph.C. van den Bergh ontsprekelijc (= onsprekelijc) te veranderen in onuutsprekelijc. We schrappen dus onuutsprekelijc, en stellen er onsprekelijc (of zelfs de lezing van het HS. ontsprekelijc) voor in de plaats. Onsprekelijc vindt | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
men èn in A èn in B (in D heeft men ondenchlic). Men vindt onsprekelijc ook in MLoep, III. 87; Stemm. 26; en Ruusbr. I. 239. | |||||||||||
4. De proloog van den Sidrac.Dr. M. de Vries gaf in 1872 in Taal- en Letterbode, III. 64 vgg. den proloog van den Sidrac uit. Hij gebruikte daarbij een afschrift, door hem gemaakt naar het Hamburgsche HS. In de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bevindt zich (zie Cat. I. Afd. 1, 10b) een afschrift, door Hoffmann van Fallersleben gemaakt, van den proloog en den epiloog in het Koningsbergsche HS. De tekst in het Koningsbergsche handschrift wijkt vrij veel af van het Hamburgsche HS., en is vollediger. Het schijnt dat van eene uitgave van den Sidrac in den eersten tijd niets komen zal. Door een der leerlingen van Dr. Van Helten is in 1886 een afschrift gemaakt van den tekst in het Comburgsche handschrift, maar van eene uitgave van den Sidrac naar de zes bekende handschriften en de (minstens) vier oude drukken, na vergelijking van de Fransche teksten in handschriften en oude drukken, is althans mij niets bekend. En toch is dat werk de uitgave en de daaraan te besteden moeite overwaard. Niet alleen omdat we hier een werk hebben, ‘dat in de middeleeuwen zulk eene groote vermaardheid genoot’ (De Vries), de geest van den tijd dus ook uit dat werk is te kennen, en de eigenaardige wijsgeerige wereldbeschouwing veel aantrekkelijks heeft, maar tevens omdat wij uit hetgeen wij daarvan kennen, zien dat wij hier vrij goed Middelnederlandsch proza voor ons hebben, waarvan nog te weinig is uitgegeven, en eindelijk omdat voor de geschiedenis der Nederlandsche letteren een onderzoekGa naar voetnoot1) zeer gewenscht is naar den invloed, dien | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
de Sidrac oefende op den schrijver van den Lekenspiegel (zie de Inleiding van Dr. De Vries, LVII vgg.) en op hen, die later soortgelijke onderwerpen in onze taal behandelden. Nu echter het geheele werk nog lang onuitgegeven schijnt te zullen blijven, is eene mededeeling over enkele plaatsen in den proloog in het Koningsbergsche handschrift, die anders beter in de nieuwe uitgave zou geplaatst zijn, hier niet ongepastGa naar voetnoot1). In den Proloog (ed. De Vries) leest men, vs. 20-26: ‘Dese slachten wel den ghenen,
Die liden dor eenen boegaert,
Die met vruchte wel es bewaert,
Ende netel in plucken gaen,
Daer die goede crude staen,
Die nutte sijn ende van smake goet
Ende van evelen gheven boet.’
Deze regels luiden in K (= Koningsbergsche handschrift): ‘Dese slachten wel den ghenen,
Die liden duer enen boongaert,
Die met vruchten staen [lees: staet] bewaert,
Ende nettelen ende distelen plocken gaen,
Ende goede cruden laten staen,
Die goet sijn ende van smaken zoete
Ende van allen evelen gheven boete.’
| |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
In den proloog (ed. De Vries) ontbreekt vs. 76. We vinden daarvoor in K: ‘Ende oec uter Ebreeuscher tale.’
Vergelijk daarmede hetgeen in de Inleiding op den Lekenspiegel, bl. xxxiii vgg. over den heiligen Hieronymus wordt gezegd. In vs. 81 vgg. zegt de Antwerpenaar waarom hij dit werk vertaalde. ‘Dat ic dit werc eerst aneghinc,
Dat dedic om ghene andre dinc,
Dan dat ic niet en woude
Dat die edele leringhe soude
Den Dietschen luden verholen wesen,
Die gheen Walsch connen lesen,
Ende die gheen ne verstaen.’
Deze laatste regel luidt in K: ‘Noch gheen Walsch ne verstaen.’
Aan het slot (in K eindigt de proloog met vs. 140) wordt Maria aangeroepen (vs. 136). De dichter zegt: ‘Nu wilt mi helpen Gods virtuut,
Maria, vul van ghenaden,
Ende staet mi nu in staden.’
In K leest men: Opmerkelijk is dat in K tusschen de verzen 110 en 111 nog een aantal regels staan, die naar middeleeuwsch gebruik den inhoud en de belangrijkheid van het ‘werc’ (vs. 106) aanwijzen. Ze luiden: ‘Want dese bouc hevet in
Der warelt fundament ende beghin;
| |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
Ende oec zal hi doen verstaen,
Hoet metten achtersten zal gaen,
Daer de warelt zal nemen fijn;
Ende de welke behouden zal sijn,
Als Got de warelt zal domen,
Ende hoe si ter bliscap sullen comen
Metten inglen daer boven;
Ende oec die werden verscroven
Ende gheworpen in die pine,
Hoe hem in die helle staet te sine;
Van vagheviere ende van paradise mede;
Ende oerbare leringhe in menigher stede,
Waer of wi ons zouden hoeden,
Die Sydrac leerde die vroede
Enen onghelovighen coninc
Hiet Bottus; die hem leerde dese dinc,
Doe hine metter gracie van Gode
Hadde bekeert te sinen ghebode.
Dit was naer Noe .viiic. iaer
Ende .xlvii. daer naer.
Dese Sydrac was van Gode vercoren,
Ende van den gheslachte van Japhette geboren.’
| |||||||||||
5. Dulgen.In het door Dr. M. de Vries uitgegeven Fragment eener Nederlandsche vertaling van het reisverhaal van Johannes de Hese (Versl. en Ber. II. 5 vgg.) wordt 31,6 gesproken van ‘drie sunderlinghe wyse, dulghende doctoers.’ Dat dulghende was niet te verklaren. Dr. De Vries schreef in de noot: ‘Zoo staat er duidelijk in het HS., doch het woord is mij duister. Het Lat. heeft alleen quattuor doctores.’ Dr. Verdam nam in het Mnl. Wdb. II. 459 het ww. dulgen op, doch van een vraagteeken voorzien. Nadat hij de hier aangehaalde plaats (de eenige waar het voorkomt) heeft vermeld, vervolgt | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
hij: ‘Er schijnt een tgw. deelw. van een ww. dulgen te staan, met de bet. verstandig zijn, kennis hebben, doch het woord is van elders onbekend. Misschien is de lezing bedorven (durgeleerde?). Het Lat. heeft slechts: quattuor doctores.’ Dr. P.J. Blok vond in 1886 in Berlijn een HS. van den Latijnschen tekst van ons reisverhaalGa naar voetnoot1). Dat handschrift is in Januari 1887 door mij onderzocht. Het bevat eenen tekst, welke veel meer met de mnl. vertaling overeenkomt dan die, welken men in de verschillende drukken vindt. In dit opzicht is de bewering van Dr. M. De Vries (zie II. bl. 10) volkomen bewaarheid. Met behulp van dien tekst is de corrupte plaats te verbeteren. Daar toch luidt het in 't Latijn: tres valentissimi doctores. Nu is valere (zie Plantijn en Kiliaen) het mnl. en nnl. dogen, deugen. En valens dus het bekende dogende, waarnaast ook (Mnl. Wdb. II. 263) duegende voorkomt. Voor dulgende leze men dus duegende. En dulgen verdwijne, evenals driscen en geruchtelijk, uit ons Middelnederlandsch Woordenboek.
g. penon. Groningen, September 1888. |
|