Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Middelnederlandsch gedicht uit een handschrift te Zurich.Het perkamenten Rheinauer handschrift no 187 der cantonnale bibliotheek alhier bevat op blad 5-7 en 81-92 (pag. 9-13 en 162-183) een aantal gebeden in de Nederlandsche taal. Volgens eene aanteekening op blad 7b, door eene veel jongere hand geschreven, is het handschrift afkomstig uit het Belgische klooster Valdunen (vallis dominarum): ‘Hic libellus antiquissimus scriptus et pictus videtur saeculo decimo tertio in Bel- | |
[pagina 318]
| |
gio. Erat in usu in Monasterio Vallis dominarum, vulgo Valdunen, quod fundatum est anno MCCCLXXXVIII. Dono venit in Montem Sti Victoris, quod asceterium ordinis fratrum Minorum conventualium a comitibus de Montfort anno domini MDLXX traditum est. utrumque monasterium jussu Josephi Secundi caesaris anno MDCCLXXXV cum multis aliis suppressum est.’ Het handschrift is zeer goed bewaard, schoon en met zorg geschreven en met gekleurde houtsneden (tafereelen uit het leven van Christus en de Heiligen voorstellende), met vergulde initialen en verdere versierselen van allerlei aard rijk getooidGa naar voetnoot1). De inhoud van den 92 bladen tellenden codex bestaat, behalve de gemelde gedeelten in het Nederlandsch, uit Latijnsche gebeden voor de verschillende getijden; op blad 8-13 vindt men een Latijnsch calendarium ecclesiasticum. Sommige houtsneden dragen jaartallen en het teeken P.B. Op blad 1a staat het jaartal 1573 en daaronder Antwerpiae; de houtsnede op blad 14a (Christus aan 't Kruis) heeft tot opschrift het bericht, door dezelfde hand geschreven als de bovengemelde aanteekening op blad 7b: ‘Imagines hae vel ligno vel aeri incisae et postea coloribus tinctae sunt ex Missali Antwerpiensi MDLXXIII.’ De houtsneden nu met het jaartal 1573 zijn, gelijk men nog duidelijk zien kan, eerst later op onbeschreven bladzijden van den codex opgeplakt; zij kunnen ons derhalve bij de bepaling van den ouderdom van het handschrift niet van dienst zijn. Anders is het gesteld met eenige houtsneden, boven welke het jaartal 1335 geschreven staat. Deze zijn oorspronkelijk en kunnen gelijktijdig met het handschrift zelf vervaardigd zijn. Men mag dit derhalve tot de eerste helft der 14de eeuw brengen, en met deze tijdsbepaling stemt ook het geheele uiterlijk, het schrift enz. goed overeen. Het eerste Nederlandsche gebed op pag. 9 begint aldus (met rooden inkt): ‘Soe wie dit nae volghende ghebet ter eeren van sinte Eras- | |
[pagina 319]
| |
mus alle sondaghe met devocien leest ende gheve om enen penninc wittebroot om Gods wille ende bert een keerse van enen vingher lanc in die eere van sinte Erasme, dien wert ghegheven vijf gaven van Gode doer verdientenisse des levens van sinte Erasme.’ En dan volgt met zwarten inkt: ‘Die ierste gave is dat hem tytelyc goet nemmermeer en mach ghebreken. Die ander gave is,’ enz. Daarna het gebed zelf aan den H. Erasmus, en verder een aantal andere gebeden, alle in zuiver Middelnederlandsch geschreven. De inhoud daarvan is uit den aard der zaak gelijksoortig met dien van zoovele andere gebeden, die in talrijke middeleeuwsche handschriften voorkomen, en het is daarom onnoodig die alle hier te doen afdrukken. Doch te midden van al deze stukken in proza komt op pag. 175-178 een dichtstukje voor, dat wel verdient bekendgemaakt te worden, en dat ik daarom aan belangstellende lezers in Nederland wensch mede te deelen. Het is getiteld: ‘Hier beghinnen VII blijsscappen van onser lieven sueter Vrouwen der maghet Maria’, en luidt aldus: 1.[regelnummer]
Verblijt, Maria, maechdelike bloeme,
wiens vruecht soe groet es ende heerscapie,
dat ic met rechte u vrouwe noeme
des hemels; want uwe melodie
ende blijscap der ynghelen yerachie
gaet boven, ende alle santen mede.
lof, suete reyne maghet Marie,
brinct ons armen sondaren ten ewighen vrede.
2.[regelnummer]
Verblijt, Maria, bruyt ons heren,
wiens suetheit, scoenheit ende claerheit mede
verlicht, soe ons dienaers leeren,
daer bove die suete hemelsche stede,
ghelijc die sonne, dat es waerhede,
den dach op dese werelt verclaert.
lof hebt, Maria, van hoegher stede.
dese moeder es ende maghet vermaert.
3.[regelnummer]
Verblijt, Maria, fonteyne van duegden,
als wij bij scriftueren verstaen,
wien al dat leeft daer boven in vruechden
es ghedienstich ende onderdaen.
| |
[pagina 320]
| |
met rechte soe doen wie uwes vermaen,
wien lof ende eert alt hemelsche ghesinne,
want wat u ghelieft dat wert ghedaen.
lof, suete hemelsche coninghinne.
4.[regelnummer]
Verblijt, Maria, wies kinde ghenoecht
dat u bequamelijc es, maghet reyne;
want soe sijdi te gader ghevoecht,
dat uwer beyder wille es maer een.
dat ghij begheert, eest groet eest cleyn,
wert stappans van uwen kinde ghedaen.
dies wilt te samen onder u tween
van ons arm sondaren lof ontfaen.
5.[regelnummer]
Verblijt, Maria, wiens dienare gheloent
seere hopelic sijn op eerterike.
oec woorden haer zielen daer boven ghecroent
van uwen kinde in hemelrike.
noyt dienaers ontfinc sulc loens ghelike,
als men, Maria, van u ontfaet.
dies moetti lof hebben eeuwelike,
op wien dat al ons hope staet.
6.[regelnummer]
Verblijt, Maria, die sijt verheven,
mits uwer groeter oetmoedicheit,
boven alle santen int eewich leven.
want naest der heiligher triniteyt
soe sitti in uwe maiesteyt,
alsoe, reyne maghet, scriftuere bewisen.
lof wien elc sondare om troest verbeyt,
Maria, die niement en can volprisen.
7.[regelnummer]
Verblijt, Maria, der werelt behoet,
die van uwen kinde versekert sijt,
dat dese voerseyde blijscape soet
sullen eeuwelike ghedueren sonder respijt.
dits sevenste, Maria, welc u verblijt,
wiens vruecht daer boven es sonder ghelike.
dies moetti lof hebben talre tijt
van dese .VII. blijscape in hemelrike.
Maria, moeder, ghi sijt verheven
boven alle ynghelen int eewich leven.
Zürich. Dr. a. bachmann. |
|