Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Ope (Oepe, Oppe).Een merkwaardig en weinig bekend mnl. woord, dat kus beteekent, en dat men vindt op de volgende plaatsen: Hs. EvangGa naar voetnoot1). Luc 7, 45. ‘Du (Simon) en gaveste mi (Jezus) ghenen oep, dese (Maria Magdalena) vander tyt dat ic in quam, en heeft niet opghehouden myn voete te cussen.’ In Hs. Evang. Joh 13, 30. ‘Doe hi (Judas) die oppe ontfanghen hadde, ghinc hi rechtervoert uut: het was nacht.’ Verder heb ik het vier malen gevonden in een Hs. uit de 14de eeuw getiteld Machtelda's Visioenen, dat zich bevindt in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden. De plaatsen luiden aldus: ‘Doe nam si haer kint in haren armen mit onseggeliker barnender minnen ende gaf hem drie open oversoetelyc, 8 c. Also veel slaghen als si mi gaven also vele soeter oepen boot ic der geenre sielen, 28 a. Ende hi gaf haer drie open seggende aldus: Ic geve di een cussen des vredes, 34 a. Ten derden male sel si my grueten in volheit der bliscap, die myn siel ontfinc in dat oversoete cussen ende oepe, die mi die godheit gaf.’ 51. d. In den Teuthonista van Gherard van der Schueren staat dit woord ook reeds opgeteekend. Daar vinden wij bl. 63: cussen, open, pachen des monds. osculum. Doch niet alleen het zelfstandig naamwoord ope(n), ook het werkwoord wordt bij hem aangetroffen. Immers hij geeft op ‘cussen, open, pachen, muntken geven, osculari. Ook in het Mnl. was dit werkwoord bekend. In de vertaling van Bartholomeus den Engelsman lezen wij bl. 415 a: ‘Die duve is een gheyl voghel want si oepen malkander eer dat si hylicken, ende als dat manniken niet meer hylicken en mag so en latet nochtans niet af te oepen.’ | |
[pagina 15]
| |
Ook in Nederduitsche dialecten wordt zoowel het zelfst. naamw. als het werkwoord aangetroffen. Volgens eene vriendelijke mededeeling van Dr. C.H.F. WaltherGa naar voetnoot1) te Hamburg, komt het zelfst. naamw. als verkleinwoord voor in de Ndd. vertaling van Casp. Melissander, Ein Christlyck Ehebökeschen vertaald door den Hamburger Herman Moller en bij hem in 1600 verschenen f. 63. a, of in de uitgave te Hamborch bij Philips van Ohr 1602 f. 63. b: ‘Und wenn de man in synem arbeyde sick vormoedet unde, umme der lüde undanck, unlustich unde verdroetsam geworden ys, so schal eine frame huszfrouwe erem manne fijn guedtlyck thospreken, eme entjegen gahn, dat leve kindeken tho eme dregen, in de armeken nehmen laten unde den vader leeff küssen unde öpken geven heten unde en uth synen gedancken bringen.’ Eene andere plaats wordt aangetroffen in een drama van Johannes StriceriusGa naar voetnoot2) getiteld ‘De Düdesche Slömer’. In den nadruk te Frankfort a/d Oder 1593 staat de plaats f.D. 7 a. De ‘Bole’ zegt daar zelf van haar geliefde: ‘Ist he my schon ein öpken gift, Darüm de mund glyke gud blift.’ Het werkwoord wordt naast het zelfst. naamw. vooral aangetroffen in Noord-Friesland. Zoo op FöhrGa naar voetnoot3) epck, kuss; epken, ahtje, küssen. Ook op AmrumGa naar voetnoot4) âpk, kuss; âpkin, âpki, küssen. In het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon van Joh. Winkler vinden wij het werkw. tweemaal, nl. dl. 1, bl. 85 ‘hi lep hem ön a möt, fing ham am a hals an epked ham’ (Hattstedt) en bl. 90 ‘hi lepp ham unjin, fing ham am a hals an âpkad ham’ (Amrum), ter vertaling van ‘en toeloopende viel hij hem om zijnen hals en kuste hem.’ (Luc. 15, 20). Bij Outzen (Glossarium der fries. Sprache) lezen wij bl. 236: | |
[pagina 16]
| |
‘oppe, küssen, hier nächst an im Westen (dus ten zuiden van Tondern), bei uns upe, uppe, auf Nordstrand, nach Heimr. (hij bedoelt Anton Heinreich, Nordfresische Chronik) S. 13, obben, herzen. Eigentlich wohl ein Mäulchen geben, münnen, vielleicht von einem alten Worte wie im Isl. op, os, ostium.’ Dit laatste is tot heden het eenige, wat over de afleiding van dit, thans geheel door kus verdrongen, woord is medegedeeld. Doch hetgeen daar gezegd wordt is zeer waarschijnlijk, daar Jonsson in zijn Oldnordsk Ordbog bl. 403, werkelijk opgeeft ‘op, n, Aabning, Munding, Gab’Ga naar voetnoot1). Ik ben niet in staat aan het daar gezegde iets toe te voegen of over de afleiding iets nieuws mede te deelen, doch ik meende, dat het zijn nut kon hebben de aandacht te vestigen op dit weinig bekende woord, dat vooral in Friesche tongvallen schijnt thuis behoord te hebben, en dan ook in mnl. geschriften weinig wordt aangetroffen. | |
Arkier.Volgens het Mnl. Wdb. bestaat er een woord arcter, waarschijnlijk afgeleid van een mlat. arctarium, dat dan weer van arcus moet komen. Hoe evenwel hier dan de t verklaard moet worden, is mij niet duidelijk. Een mlat. arcarium, waarvan het fr. archière en het mnl. arkier afgeleid zijn, moet bestaan hebben, en is in elk geval het type, waarnaar het fr. woord is gevormd; doch arctarium kan nooit bestaan hebben. Het is evenwel niet noodig dezen | |
[pagina 17]
| |
vorm aan te nemen, want arcter is niet de ware lezing, maar zonder twijfel eene schrijffoutGa naar voetnoot1) voor arkier. Een bewijs hiervoor is ook gelegen in de schrijfwijze arkter en niet arcter, want op de c had een klinker moeten volgen, die bovendien niet te verklaren zijn zou. Ook wat de beteekenis betreft past het woord arkier uitstekend in de plaats uit Matth. Anal. 3, 41. ‘Dese bloedige rovers..... worpen die poirten, toornen ende voerpoirten, arkieren ende rondelen ende mueren van der stadt ende van den castele neder’. Immers uit het verband blijkt, dat deze zeer goed zijn kan, uitbouwsel in een muur, waardoor men schoot of uitzag en waarschijnlijk gesteund door steenen bogen (vgl. balkon, een uitstek door balken gesteund). Het heeft dus dezelfde beteekenis als het bij Kil. opgegeven ‘arckel, arckener, erckel, podium, projecta’; verg. mhd. ärker, mnd. arkener (arkenel), erkener, erker (erkel), m. (Bogenbau) Erker, Brustwehr, propugnaculum, menianum; bes. an der Burg oder Stadtmauer. (Lübben und Walther). In dezen zin vinden wij het woord ook bij v. Hasselt, Arnh. Oudh. dl. 4, bl. 66: ‘(Betaald) an Huesmnan van enen arkier te beschieten ende te becleden, Item Beynem van enen arkier te beschieten ende mit plancken te cleden. Idem van den zelfden arkier tho loen gegeven Goede von Ubbelschitten ende Lucebier iiii L iiii ff, Item Johan van Ghuse.... VIIe lasnegel then arkieren’. In de Geld. Oudh. van denzelfden schrijver komt het woord ook eenige malen voor, nl. bl. 404: ‘Item omme vijff stilen dat arkyer mede te maicken. Item waeren op 't huis soeven tymerlude, die tymerden doeren grundel, arkyer, trappen, gestaeckt ind ander gereytschap, Item enen tymmerman van Ghenpe ende Hermen ten Borne, die maeckten eenen zulre, arkyre ende anders dat men te duen had’. In het fr. heeft archière de beteekenis van ‘ouverture pratiquée dans les murailles et par laquelle on tirait de l'arc’ (Littré | |
[pagina 18]
| |
1, 187Ga naar voetnoot1), dus een schietgat, muurgat, mnl. maisiere gat, zooals ook werkelijk de vertaling luidt. Rose, 14068. Venus scorste hare wel hoge,
Ende nam dien brant ende dien boge,
Ende togene in wat si mach;
Ende scoet daerse een maisiere gat sach
In dien casteel verborgen staen,
waar de fr. text heeft: Par une petitete archière
Qu'ele vit en la tor reposte.
Leiden, Februari 1886. f.a. stoett. |
|