Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 5
(1885)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
‘Vrîdanc's bescheidenheit’
| |
[pagina 311]
| |
Niet geringer echter is het aantal Duitsche sprooksprekers of segghers, die in de aangehaalde rekeningen vermeld worden, en die dus rechtstreeks hunnen invloed konden doen gelden. In 1366 - men vergunne mij, ze hier even op te tellen - vinden wij ten hove van den graaf van Blois te Bergen in Henegouwen ‘des heren segghers van Elphenstein’, in 1368 in Den Haag ‘twee knechten uut Beieren, die voor minen here spraken’, in 1372 in Den Haag ‘enen blinden dichter van Mens’, in 1383 te IJselstein eenen ‘spreker van Beem (Boheme)’, in 1386 ‘Jan, des hertoghen spreker van Gulic’, in 1387 te Heusden ‘des marcgraven spreker van Misen (Meiszen)’, en in Den Haag eenen ‘spreker van Colen’, in 1390 eenen ‘spreker van Westvalen’, in 1393 ‘enen jongen spreker van Holsten, gheheten Hopezomer’ (later ook Herman Holsten genoemd), in 1394 eenen ‘spreker des graven van Cleve’, en in 1408 ‘enen blinden dichter van Cuelen, die alrehande nye dichten sprac ende jairlix te hove plech te comen.’ Bovendien worden er meermalen ‘Duutsche segghers’ genoemd, zooals o.a. in 1377 ‘een lange Duutsche geselle, die sproken sprac’, en dat daaronder niet Nederlandsche, maar wel degelijk Duitsche sprooksprekers bedoeld worden, blijkt, dunkt mij, uit de aanteekening op 1364: ‘duutsche menestrelen, die zeiden dat si pleghen te wesen mitten grave van Spanen (Spanheim).’ Geen wonder dus, dat echt Nederlandsche sprooksprekers, zooals Willem van Hildegaersberch en Augustijnken van Dordt, die jaren achtereen aan het Beiersche hof in Den Haag hunne gedichten kwamen voordragen, niet ongevoelig konden blijven voor den invloed der Duitsche collega's en Duitsche toehoorders, die zij daar vonden, zoodat hunne taal dan ook merkbaar Hoogduitsch gekleurd is, evenals ook het geval is in het gedicht van die X Plaghen en in vele gedichten uit het groote Hulthemsche Hs., dat voor de 14de eeuw onzen grootsten rijkdom uitmaakt. Nog duidelijker openbaart zich die invloed in Potter's Minnenloep, maar nergens sterker dan in de liederen, die door de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen zijn uit- | |
[pagina 312]
| |
gegeven onder den titel: Oudvlaemsche Liederen en andere gedichten der XIVde en XVde eeuwen, en in talrijke gedichten, die voorkomen in de beide Haagsche Hss., waarvan door Julius Zacher in het eerste deel van Haupt's Zeitschrift uitvoerig verslag is gegeven. Niet alleen is de invloed, dien het Duitsch daarin op onze taal heeft geoefend, zóó groot, dat men nu en dan nauwelijks meer weet, of men Nederduitsch of Hoogduitsch vóór zich heeft, maar te midden van de Nederlandsche gedichten vindt men in het grootste der beide Haagsche Hss., evenals in het uit Zutfen afkomstige Weimarsche Hs. van 1537Ga naar voetnoot1), zelfs een groot aantal zuiver Duitsche verzen, waaronder er ook zijn van Walter von der Vogelweide. Zoo is daar No. 29 gedeeltelijk No. 30 vs. 1 vlgg. van Walter (naar H. Paul's uitgave, Halle 1882); No. 30 is No. 50 van Walter; No. 41 is samengesteld uit No. 24 vs. 17-24, vs. 9-16, vs. 25-32, No. 20 vs. 45-48, No. 25 vs. 33-40, No. 12 vs. 23 vlg. van Walter; en achter No. 81 vindt men No. 20 vs. 37 vlg. van Walter. Na al het opgemerkte mogen wij er ons, zelfs reeds a priori, van overtuigd houden, dat de Hoogduitsche invloed zich wel niet uitsluitend tot de taal van onze gedichten zal hebben bepaald, maar zich ook zal hebben uitgestrekt tot den geheelen geest onzer letterkunde in de 14de eeuw, ja dat in het Beiersche tijdvak zelfs vrij wat - niet alleen liederen, maar ook sproken en allegorische gedichten - uit het Hoogduitsch in het Dietsch zal zijn overgebracht. Een opzettelijk onderzoek naar hetgeen bij ons in de 14de eeuw uit het Hoogduitsch zou kunnen vertaald zijn, zooals er reeds zoo vaak en met zooveel vrucht naar de Fransche origineelen onzer romans en sproken uit de 13de en 14de eeuw is ingesteld, kwam mij reeds sinds lang wenschelijk voor, en ik | |
[pagina 313]
| |
maakte daarmeê een begin door op te sporen wat er van ‘Vrîdanc's Bescheidenheit’ in onze taal was overgebracht. Daarbij bleek het mij, dat bij Vrîdanc o.a. het oorspronkelijke was weêr te vinden van de spreuken, die voorkomen aan het eind van het Haagsche Hs. der gedichten van Willem van Hildegaersberch en daarom ook zijn opgenomen in de uitgave, welke Dr. W. Bisschop en Dr. E. Verwijs in 1870 van die gedichten bezorgden, nadat die spreukenbundel ook al afzonderlijk was uitgegeven door Dr. M. de Vries in de Verslagen en Berigten der Vereeniging voor oude Ned. Letterkunde, IV (1847) bl. 29-41. Reeds had ik eene vergelijking van die spreuken met die van Vrîdanc voor den druk in gereedheíd gebracht, toen mijn werk overbodig bleek geworden te zijn door de vergelijking, welke Dr. W.H.D. Suringar er van mededeelde in de Handelingen en Mededeelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde over 1885, bl. 1-56. Daar zijne behandeling van het onderwerp, als alles wat die spreukenkundige geleerde ons geleverd heeft, voortreffelijk is, bleef er van mijn werk zoo goed als niets over wat nog der mededeeling waard was. Enkele kleinigheden slechts mogen ter aanvulling hier eene plaats vinden. Spreuk 4: ‘Soe wat een man mit eren haet’ verandere men in ‘Soe waer een man sine ere af haet’, op grond van het oorspronkelijke (Vr. bl. 53 vs. 9): ‘Swâ von ein man sîn êre hât.’ In spreuk 5 leze men, evenals in 't oorspr. (Vr. bl. 73 vs. 11) wone in plaats van den zonderlingen conjunctief wese, die echter ook in spreuk 14 voorkomt. In spreuk 6 behoeft wisens, dat ook in spreuk 44 voorkomt, niet in wisen veranderd te worden, daar zulk eene vereeniging van sterke en zwakke verbuiging niet ongewoon is bij substantievisch gebruikte adjectieven, en ook bij substantieven, met name bij hert, waarvan de genitief hertens meermalen voorkomt, niet slechts in het latere mnl. maar ook nog in de 17de eeuw. Vgl. Dr. van Helten, Vondel's taal I, bl. 62 en 111. | |
[pagina 314]
| |
Bij spreuk 37 kan nog opgemerkt worden, dat dezelfde spreuk ook voorkomt in het Hulthemsche Hs., Belg. Museum, I, bl. 101 vs. 5 vlg.: ‘Ach men siet selden
Trouwe met trouwen ghelden.’
In spreuk 71: ‘Men mach die beste niet uutlesen,
Want nyemant en wil die snootste wesen’,
is door eenvoudige verbetering van want in waer dezelfde zin te verkrijgen, dien het Hoogduitsch (Vr. bl. 90 vs. 26) heeft. Zoo leze men ook daer in plaats van dat in spreuk 109: ‘Die milde niet (zooals met Dr. Suringar voor mi moet gelezen worden) te loven staet, die gheeft dat hi selve niet en haet.’ Het Hoogduitsch heeft (Vr. bl. 86 vs. 19) dêr, d.i. dâ er. Voor drie spreuken had ik andere versregels bij Vrîdanc gevonden dan Dr. Suringar voor de oorspronkelijke meent te moeten houden. Het zijn de volgende: 27.[regelnummer]
‘Op eerden en is gheen dinc soe goet,
Als datmen uut rechter minne doet.’
Dr. Suringar ziet daarin Vr. bl. 56 vs. 13 vlg.: ‘Daz guot mac wol heizen guot,
Dâ man mite rehte tuot.’
De zin in het Hoogduitsch is geheel anders: van rechte minne is daar geene sprake. Ik geloof daarom, dat wij hier de vertaling hebben van Vr. bl. 108 vs. 19 vlg.: ‘Ein iegelîchen dunke guot,
Swaz er aller gernest tuot.’
De tweede spreuk is No. 32; ‘Des menschen ongestadicheit
Is der zielen harde leyt.’
De spreuk, die Dr. Suringar als de oorspronkelijke aanvoert, is Vr. bl. 113 vs. 22 vlg.: | |
[pagina 315]
| |
‘Des mannes unbescheidenheit
Tuot im selben dicke leyt.’
Dr. Suringar merkt evenwel te recht op, dat unbescheidenheit niet met ongestadicheit heeft kunnen vertaald worden en dat ook de regel niet aan het oorspronkelijke beantwoordt. Liever blijf ik daarom het oorspronkelijke zien in Vr. bl. 23 vs. 13 vgl.: ‘Menneschlîchiu broedekeit
Deist der sêle herzeleit.’
Dat herzeleit met harde leit vertaald is, kan wel geen bezwaar opleveren. De derde spreuk, No. 92, luidt: ‘Die grote toorn int herte breyt,
Die doet hem selven dicwijl leyt.’
Daarvoor geeft Dr. Suringar als het oorspronkelijke op, Vr. bl. 64 vs. 16 vlg.: ‘Des mannes witze ein ende hâ
Swenne in grôzer zorn bestât.’
Daarvan beantwoordt echter de eerste regel volstrekt niet aan den tweeden der vertaling. Bovendien komt het in dezen spreukenbundel uiet voor, dat de zinnen bij het vertalen zijn omgezet. Vandaar dat ik liever eene andere spreuk voor het oorspronkelijke houd, namelijk Vr. bl. 139 vs. 9 vlg.: ‘Des bern zorniger muot
Im selben dicke schaden tuot.’
't Is waar, de beer, die daar voorkomt, is in de vertaling ver te zoeken, doch men behoeft slechts te veronderstellen, dat de vertaler in plaats van bern heeft gelezen hern, om in deze verzen het oorspronkelijke van onze spreuk duidelijk te herkennen. De spreukenbundel in het Haagsche Hs. echter levert niet het eenige bewijs voor bekendheid met Vrîdanc hier te lande in de 14de eeuw. Een ander bewijs hebben wij in eene spreu- | |
[pagina 316]
| |
kenverzameling, die in het groote Hulthemsche Hs. als No. 148a (bl. 136d-142a) voorkomt en door J.F. Willems in 1842 is uitgegeven in het Belgisch Museum, VI, bl. 184-212. Dr. Verdam heeft in dit Tijdschrift, III (1883) bl. 184-188, ons een goeden dienst bewezen door de volgorde op te geven, waarin die spreuken in het Hs. voorkomen, daar Willems de liefhebberij heeft gehad, ze naar het aantal regels, die ieder der spreuken bevat, te rangschikken en ook verder nog de volgorde te verstoren. Toch draagt de juiste kennis der volgorde er maar weinig toe bij, om ons de bron te doen vinden, zooals uit onze verdere beschouwing blijken zal. Willems nu wees van 79 der 836 verzen, waaruit de bundel bestaat, aan, van welke verzen uit Vrîdanc's Bescheidenheit zij de vertaling zijn, en maakte de opmerking, dat de ‘vergelijking der beide teksten nog voor vermeerdering vatbaar’ was. De waarheid van die opmerking werd voor mij verrassend bevestigd, toen ik nog 238 andere verzen bij Vrîdanc terugvond, waardoor het mogelijk werd de reeds door Dr. Verdam aangebrachte verbeteringen met nog andere te vermeerderen. Mogelijk blijft het ook nu nog, dat er spreuken in den bundel voorkomen, die naar Vrîdanc vertaald, maar door mij niet teruggevonden zijn. Ik meende echter na meermalen herhaalde vergelijking verder onderzoek te mogen staken, omdat stellig niet alles in den bundel van Vrîdanc is. Met hetgeen door anderen reeds van dien aard is meêgedeeld, kan ik nog van 93 verzen aanwijzen, waar zij ook elders gevonden worden. Ook deze spreukenverzameling is aan de opmerkzaamheid van Dr. Suringar niet ontgaan. Hij doet zelfs de belofte, dat hij ‘ter gelegener tijd ze in haar geheel op dezelfde wijze als de Haagsche hoopt te bewerken.’ Daar dit ‘ter gelegener tijd’ niet eene spoedige bewerking doet vermoeden, geloof ik niet onbescheiden genoemd te zullen worden, als ik de uitkomsten mijner vergelijking van dezen bundel niet terughoud. Moge het slechts Dr. Suringar niet weêrhouden mede te deelen wat hij ongetwijfeld nog ter aanvulling en uitbreiding zal kunnen geven. | |
[pagina 317]
| |
Voorloopig laat ik buiten beschouwing den anderen spreukenbundel van het groote Hulthemsche Hs. (aldaar No. 108, bl. 87c-94b), uitgegeven door Willems, Belgisch Museum, I, bl. 101-136, en behandeld door Dr. Verdam, Tijdschrift, III, bl. 177-183, waarin ook nog eenige spreuken van Vrîdanc in vertaling voorkomen. Bij de vergelijking heb ik mij bediend van de uitgave, die Wilhelm Grimm in 1834 (2de druk 1860) van Vrîdanc's Bescheidenheit bezorgde, daar in die van H.E. Bezzenberger (Halle 1872) toch dezelfde volgorde der spreuken is behouden. De uitgave van Franz Sandvoss (Berlin 1877) had ik tot mijne spijt niet bij de hand. Uit tijdsgebrek heb ik moeten afzien van een, al te omslachtig, onderzoek naar de waarde, die onze vertaling misschien kon hebben voor het vaststellen van de oorspronkelijke volgorde der Bescheidenheit, eene quaestie, die reeds Wilhelm Grimm, Zarncke, Pfeiffer, Hugo LemckeGa naar voetnoot1), Hermann PaulGa naar voetnoot2), Oskar Jänicke, H.E. Bezzenberger, Robert JoachimGa naar voetnoot3), Franz Sandvoss en laatstelijk W. WilmannsGa naar voetnoot4) hebben trachten op te lossen, doch naar het schijnt nog niet geheel overtuigend voor ieder. Ook vrees ik, dat onze vertaling daarbij slechts weinig gewicht in de schaal zou kunnen leggen, daar zij blijkbaar naar eene verkorte uitgave der Bescheidenheit is bewerkt en misschien ook bovendien zelf nog willekeurig de volgorde der spreuken heeft veranderd. Alleen zou het mogelijk kunnen zijn aan de wijze, waarop sommige spreuken in het Hulthemsche Hs. verbonden zijn, eenig bewijs voor het eene of het andere stelsel te ontleenen, doch een oppervlakkig onderzoek heeft mij | |
[pagina 318]
| |
geleerd, dat het origineel van den Hulthemschen bundel noch dezelfde volgorde heeft kunnen hebben als die, welke Grimm als de oorspronkelijke aannam, noch als die, welke in het, door Müller in 1785 uitgegeven, Straatsburgsche Hs. voorkomt. Zelfs vindt men in het Hulthemsche Hs. zoowel als in het Haagsche spreuken, die bij Müller ontbreken. Bij de vergelijking van de vertaling met het oorspronkelijke, waartoe ik nu overga, bepaal ik mij kortheidshalve tot de opgave van de spreuknummers (in aansluiting aan de mededeeling van Dr. Verdam), van de versnummers naar de uitgave van Willems en van de bladzijden en versnummers van Grimm's eerste uitgaaf. No. 1 vs. 767-780 is overgenomen uit den Lekenspiegel, aldaar III 3 vs. 115-128, zooals reeds door Dr. M. de Vries in de uitgave, Deel III bl. 319, is opgemerkt. Uit Melibeus vs. 1592-1617, waar dezelfde gedachte gevonden wordt, blijkt, dat wij hier met wijsheid van Petrus Alfonsus en Seneca te doen hebben. No. 2 vs. 347-352, vertaald naar Vr. bl. 35 vs. 12-17, waar der zielen vertaald is in plaats van des sünders, terwijl de vertaler bij het laatste vers blijkbaar niet de door Grimm opgenomen lezing voor zich had, maar eene der varianten, luidende: ‘Man hôret in hiemel sînen gos.’ Zie verder beneden op No. 61. No. 3 vs. 353-358, vertaald naar Vr. bl. 39 vs. 10, 11, 9, 8, 14, 15. Daar in een paar varianten vs. 12 en 13 ontbreken, schijnt de vertaler alleen vs. 9 en 8 verplaatst te hebben, waardoor men inderdaad beter zin heeft dan in het Duitsch. In vs. 356 heeft de vertaler ende linghet leven toegevoegd. No. 4 vs. 521-528. Dit raadsel, waarvan de oplossing Kaïn is, vindt men, in eenigszins andere volgorde, ook in een Hs. van der Naturen Bloeme, en, met de volgende toegevoegde slotregels: ‘Nu vragic elken, die dit aensiet,
Of hi minen name mach weten yet’,
| |
[pagina 319]
| |
ook naar een Brusselsch Hs. uit de 15de eeuw meêgedeeld door J.F. Willems in het Belgisch Museum, V, bl. 100 vlg. Ook komt het voor in het Gentsche Hs. van der Vrouwen Heimelicheit, waar wel de beide toegevoegde verzen voorkomen, maar vs. 525 en 526 ontbreken. Zoo is het gedrukt door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten, II, bl. 64. No. 5, vs. 359-364, komt letterlijk overeen met De bouc van seden (ed. Kausler) vs. 343-348; daarnaar verbetere men hulp in hulpt (dáár helpt). Verder heeft men daar noch voor no, van aventure voor vander avontueren, alse voor alsoe, alsti wel voor alst u, di voor u, ne ware voor maer, alse voor alst en di voor u. No. 6, vs. 781-798, komt bijna letterlijk overeen met Limborch X vs. 1-18, zooals reeds door Dr. Verdam is opgemerkt. No. 9, vs. 735-738, komt ook, in iets andere redactie, voor in den anderen spreukenbundel van het Hulthemsche Hs. Zie Belg. Museum, I, bl. 107 vs. 17-20: ‘Hen is gheen soe goet gherechte
Als ons doen die blide ansichte;
Sijn dan die gaste wetende ende goet,
Soe eest al te dancken dat men doet.’
No. 20, vs. 377-382, vertaald naar Vr. bl. 132 vs. 26 - bl. 133 vs. 4 (ook bl. 158 vs. 14-19), doch voor maerct leze men maerc. No. 21, vs. 383-388, is naar Vr. bl. 51 vs. 23 vlg. en bl. 54 vs. 8-11 vertaald, doch de eerste twee verzen zóó vrij, dat men betwijfelen zou, of de vertaler het oorspronkelijke wel begrepen heeft. Die eerste twee verzen luiden bij Vrîdanc: ‘Swer dem alter unt der jugent
Ir reht behaltet, deist ein tugent,’
zoodat in elk geval soe waer dat moet luiden soe wie en een jonc man in den datief moest staan. Vs. 386 heeft het oor- | |
[pagina 320]
| |
spronkelijke: ‘Swer von geburt niht edel sî’ wel wat vrij vertaald met: ‘Indien dat hi niet scalc en si.’ No. 22, vs. 83-86, vrij letterlijk vertaald naar Vr. bl. 39 vs. 2-5. No. 25, vs. 799-816, komt overeen met 18 verzen, die in een der Hss. van den Lekenspiegel geïnterpoleerd zijn na III 12, zooals reeds door Dr. M. de Vries werd opgemerkt in de uitgaaf, Deel III, bl. 319. No. 27, vs. 395-400, beantwoordt aan Vr. bl. 74 vs. 23 - bl. 75 vs. 1; doch de laatste twee verzen zijn veel veranderd, zoodat slechts enkele woorden het oorspronkelijke doen herkennen. No. 30, vs. 401-406 (daarvan komen vs. 401-404 nog eens voor als No. 160, vs. 339-342, waar werden en qualic beter zijn dan worden en ten quaetsten in No. 30), vrije vertaling van Vr. bl. 96 vs. 9-12, 5-8. No. 33, vs. 1-2, misschien gedicht in aansluiting aan Vr. bl. 148 vs. 10 vlg., waar met bijna dezelfde woorden de zin heel anders is. No. 46, vs. 407-412, vrije vertaling en uitbreiding van Vr. bl. 40 vs. 5-8. Een ons geheel onbekende Lisemuschs wordt hier als zegsman genoemd. No. 47, vs. 545-552, is vrij nauwkeurig Vr. bl. 94 vs. 25 - bl. 95 vs. 1, bl. 177 vs. 17 vlg. en bl. 94 vs. 1-4. (In Müller's uitgaaf vs. 2439 vlg., 2435 vlg., 2441-2444), doch tûsent is vertaald met hondert, tugende met zinnen en bilde met bode. Vs. 549 vlg. zijn gelijk aan No. 44 in 't Haagsche Hs. No. 48, vs. 413-418, is Vr. bl. 90 vs. 21 vlg., vs. 19 vlg. (of bl. 97 vs. 22 vlg.) en vs. 23 vlg. Alleen de laatste regel is niet nauwkeurig vertaald. Letterlijk, maar slecht, vindt men de laatste twee verzen ook vertaald in het Haagsche Hs. als No. 40. No. 49, vs. 419-424, vrij letterlijk Vr. bl. 43 vs. 22 vlg., bl. 56 vs. 11 vlg. en bl. 41 vs. 8 vlg. | |
[pagina 321]
| |
No. 50, alleen vs. 429 vlg. zijn onjuiste vertaling van Vr. bl. 59 vs. 2 vlg.: ‘Hete ein âbent des er gert
Er waere tûsent morgen wert.’
No. 51, vs. 711-720, gevolgd naar Vr. bl. 109 vs. 14-21; maar Gamâliôn (kameleon) schijnt niet begrepen te zijn en is door stoor, lees stoorc, weêrgegeven. Voor scher heeft de variant bij Vrîdanc mulwerff. No. 52, alleen vs. 433 vlg., vertaald naar Vr. bl. 146 vs. 1 vlg., waardoor tevens de gissing van Dr. Verdam, dat voor vlieghende vloie gelezen moet worden vliegh ende vloie bevestigd wordt. No. 53, vs. 437-442, nauwkeurige vertaling van Vr. bl. 67 vs. 9-14. No. 54, alleen vs. 555-560, nauwkeurige vertaling van Vr. bl. 171 vs. 7 vlg. en bl. 106 vs. 12-15, waaruit volgt, dat voor mer in vs. 557 mi gelezen moet worden; men = min. Vs. 557 vlg. is ook vertaald in 't Haagsche Hs. als No. 9. No. 55, alleen vs. 561-564, nauwkeurige vertaling van Vr. bl. 113 vs. 18 vlg. en 12 vlg. Van vs. 563 vlg. vindt men ook eene vertaling in 't Haagsche Hs. als No. 76. No. 56, vs. 443-448, vertaald naar Vr. bl. 170 vs. 14-19, doch de laatste twee regels zeer vrij. Dr. Verdam heeft reeds opgemerkt, dat yseren moet te verbeteren is in yseren hoet. No. 57, alleen vs. 569-572, nauwkeurige vertaling van Vr. bl. 172 vs. 2-5. No. 58, vs. 449-454, vertaling van Vr. bl. 88 vs. 7-10 en bl. 87 vs. 10 vlg. Voor machtem leze men met Dr. Verdam mochtem, doch of de verandering van herten in heren wel noodig is, betwijfel ik. Vs. 452: ‘Dan hise met hem moeste eten sien’ luidt bij Vrîdanc veel beter: ‘er muoz sich selben ezzen sehen.’ Bij vs. 453 vlg. heeft de vertaler de lezing van eene der varianten voor zich gehad, namelijk: | |
[pagina 322]
| |
‘Ich weiz ouch daz der selben wirt
Bi eigem brôt ein karger wirt.’
No. 59, vs. 95-98, vertaling van Vr. bl. 137 vs. 11 vlg. en 21 vlg. Boc is daar met ram vertaald, terwijl de vertaler in dien zin te onrechte object en subject verwisseld heeft. Men denke bij deze spreuk, voor den strijd tusschen wolf en ram, aan den aanvang van het vierde boek van den Isengrimus. Van vs. 95 vlg. vindt men eene andere vertaling in 't Haagsche Hs. als No. 8. No. 60, vs. 455 vlg., vertaling van Vr. bl. 112 vs. 21 vlg., waarbij de vertaler echter eene lezing vóór zich gehad heeft, die van den door Grimm gedrukten tekst afwijkt, waar wij, volgens het verband van den zin veel juister, lezen: ‘Sint in aller waete guot.’
Vs. 457 vlg. heb ik bij Vrîdanc niet kunnen terugvinden; vs. 459 vlg. zijn de vertaling van Vr. bl. 44 vs. 19 vlg. No. 61, vs. 99-102 vond ik bij Vrîdanc niet terug, want Vr. bl. 35 vs. 12 vlg.: ‘Sô wazzer ûf ze berge gât,
Sô mac des sünders werden rât,’
is zeker niet vertaald, zooals Dr. Verdam meende, met deze verzen: ‘Want eest, alst ghescreven staet,
Sone wert der sonden nemmermer raet,’
zoodat daar, op grond van het oorspr., der sonden dus niet in des sonders behoeft veranderd te worden. De Dietsche vertaling van Vr. 35 vs. 12 vlg. is blijkbaar No. 2, vs. 347 vlg.: ‘Alse dwater jeghen berghe gaet
Mach der zielen werden raet.’
In verband met het daar volgende is dáár ook, evenals bij Vrîdanc, een bevestigende zin noodig, en niet een ontkennende zin, zooals men er eenen heeft in No. 61. | |
[pagina 323]
| |
No. 62, alleen vs. 103 vlg., vertaling van Vr. bl. 124 vs. 1 vlg.; doch wârsagen is daar door maghen weêrgegeven. No. 63, vs. 107-110, nauwkeurige vertaling van Vr. bl. 122 vs. 19-22. No. 64, vs. 111-114, vertaling van Vr. bl. 58 vs. 13 vlg. en bl. 120 vs. 9 vlg. No. 65, vs. 115-118: ‘Wie dat ontsiet den donderslach,
Clopper jeghen al dat hi mach;
Wie den anderen ontsien moet,
Anveerden, soe es sier zorghen boet,’
is blijkbaar eene wijzigende vertaling van Vr. bl. 123 vs. 26 vlg. en bl. 58 vs. 15 vlg.: ‘Swer vürhtet donres blicke,
Der muoz erschrecken dicke.
Swer den andern vürhten muoz,
Dern ruohte würde im sorgen buoz.’
No. 67, alleen vs. 125 vlg., vertaling van Vr. bl. 85 vs. 13 vlg. No. 68, vs. 127-130, vertaling van Vr. bl. 79 vs. 11 vlg. en bl. 85 vs. 11 vlg. No. 69, vs. 131-134, juiste vertaling van Vr. bl. 79 vs. 7 vlg. en bl. 92 vs. 7 vlg. No. 70, alleen vs. 135 vlg., vertaling van Vr. bl. 81 vs. 3 vlg., waar echter wîtze onzinnig door den wisen is weêrgegeven; men zou verwachten: ‘Wat Salomon der wyshede leerde.’
No. 71, vs. 139-142 (waar vs. 141 vlg. bijna geheel overeenkomt met No. 84 vs. 175 vlg.), vertaling van Vr. bl. 84 vs. 2 vlg. en bl. 143 vs. 17 vlg., waar echter in de eerste regels harpfen is overgebracht met vedelen, terwijl het Duitsche gouch met koekoek had behooren vertaald te worden en niet met sot. No. 72, vs. 143-146, nauwkeurige vertaling van Vr. bl. 82 vs. 10 vlg. en bl. 84 vs. 14 vlg. | |
[pagina 324]
| |
No. 74, vs. 151-154, vertaling van Vr. bl. 94 vs. 5-8; doch tobende is door rovers overgebracht, en ein kint door sot. No. 75, vs. 155-158, nauwkeurige vertaling van Vr. bl. 141 vs. 15 vlg. en bl. 47 vs. 19 en 18; doch te rechte en met vallen zijn uitbreidingen van den vertaler. No. 76, vs. 159-162, nauwkeurige vertaling van Vr. bl. 139 vs. 3 vlg. en bl. 138 vs. 23 vlg. De laatste verzen luiden bij Vrîdanc: ‘Swer dem vuhse mûsen wert,
Der hât in spîse gar verkert,’
waaruit dus blijkt, dat in de vertaling gelezen moet worden: ‘Wie den (voor dat) vosse muse (of liever 't ww. musen) weert,’ en dat Willems met invoeging van met vóór muse, en zijne verklaring van weert door huisvest en van hi door hijzelf geheel van de wijs was. No. 77, vs. 163-166, nauwkeurige vertaling van Vr. bl. 141 vs. 11 vlg., 9 vlg. Voor ghebeten leze men ghebeden (Hgd. gebeten). No. 78 vs. 3 vlg., vertaling van Vr. bl. 143 vs. 5 vlg. No. 79 vs. 167 vlg., vertaling van Vr. bl. 109 vs. 26 vlg., waar de variant banden voor lannen heeft. Dezelfde gedachte wordt, Limborch IV, vs. 327 vlg., aldus uitgedrukt: ‘Het es pine menegherande
Den ouden hont doen gaen in bande.’
No. 80, vs. 169 vlg., vertaling van Vr. bl. 138 vs. 3 vlg.; doch tûsent pfunt is bescheiden vertaald meet een pont. No. 81, vs. 171-174, vertaling van Vr. bl. 138 vs. 1 vlg. en 5 vlg. No. 82, vs. 5 vlg.: ‘De muus niet gherne te kinde en gheet,
Daer si bi die catte weet,’
vertaling der verkeerd begrepen verzen, Vr. bl. 141 vs. 13 vlg.: ‘Diu mûs ungerne ziuhet kint
Swâ si weiz dâ kâtzen sint.’
| |
[pagina 325]
| |
No. 83, vs. 461-466, vrije vertaling van Vr. bl. 142 vs. 21 - bl. 143 vs. 4. Voor sanc leze men ganc in overeenstemming met het Duitsch. No. 84, vs. 175-178, vertaling van Vr. bl. 143 vs. 17 vlg. en 15 vlg. De eerste twee verzen zijn bijna gelijk aan No. 71, vs. 141 vlg., waarbij wij reeds opmerkten, dat gouch met koekoek en niet met sot had moeten vertaald worden. Ook is manne onjuiste vertaling voor men. De laatste twee verzen zijn geheel verkeerd begrepen. Voor ‘Des sots sanc en es niets weert,
Want hi te beteren niet en geert,’
had moeten gezegd worden: ‘Des koecoex sanc es niegeren weert,
Dan daer men betres niet en gheert,’
daar het oorspr. luidt: ‘Des gouches sanc ist niergen wert,
Wan dâ man bezzers niht en gert.’
No. 85, vs. 179-182, vertaling van Vr. bl. 47 vs. 24 vlg. en bl. 49 vs. 5 vlg. Voor verraderen leze men verradere. No. 86, vs. 183-186, slechte vertaling van Vr. bl. 43 vs. 24 - bl. 44 vs. 2, waar men leest: ‘Untriuwe in dem schînet
Swer lachende grînet.
Untriuwe schiltet manee man,
Ders selbe niht vermîden kan.’
Uit het oorspr. blijkt dus, dat Dr. Verdam te recht, in trouwen verbeterde in ontrouwe en greenkenden in greenkende, doch tevens dat ‘ontrouwe mach men an hem verstaen’ niet beteekent: ‘ontrouw moge men meenen te zien in hem’, maar wel: ‘ontrouw kan men met grond vermoeden in hem.’ Beter is de vertaling derzelfde verzen in het Haagsche Hs., No. 25: ‘Soe wie dat lachet ende grijnt,
Ontrouwe dat in hem schijnt.’
| |
[pagina 326]
| |
De laatste twee verzen zijn geheel verkeerd begrepen. De vertaling had moeten zijn.: ‘ontrouwe scelt menech man’ (met ‘menech man’ als subject), terwijl het volgende vers dan beteekent: ‘die zelf daarvan (nam. van ontrouw) zich niet kan onthouden.’ No. 87, alleen vs. 469-472, vertaling van Vr. bl. 34 vs. 1-4. Voor werken leze men merken en voor laet leze men late. Vs. 471 vlg. = No. 113 van 't Haagsche Hs. No. 88, alleen vs. 189 vlg., vrije vertaling van Vr. bl. 34 vs. 5 vlg. No. 89, vs. 191-194, vertaling van Vr. bl. 46 vs. 1-4. No. 90, vs. 473-478, vertaling van Vr. bl. 143 vs. 7-12. De vogel Clavarius heet bij Vrîdanc Karadriu's, bij Maerlant, Nat. Bloeme III vs. 749-768 Caladrius. No. 91, vs. 479-484, vertaling van Vr. bl. 46 vs. 5-10. No. 93, vs. 721-728, vertaling van Vr. bl. 52 vs. 6 vlg., 4 vlg. en bl. 116 vs. 9-12, doch die vertaling is jammerlijk slecht en alleen te verbeteren door in vs. 721 es al der te veranderen in sal die, in vs. 723 alle de in oude en in. vs. 725 henen in ene of allene. No. 94, vs. 729 vlg., vertaling van Vr. bl. 125 vs. 13 vlg. No. 95, vs. 199-203, vrije vertaling van Vr. bl. 176 vs. 4-7. No. 97, alleen vs. 207, vertaling van Vr. bl. 177 vs. 21. Dat in vs. 210 niet scaeps, maar scaex in 't Hs. staat, is reeds opgemerkt door C. P. Serrure en Dr. Verdam. No. 98, alleen vs. 211 vlg. ‘En es ons gheen feeste groet
Dat ons ten leste gheeft de doet,’
is juist het tegenovergestelde van Vr. bl. 178 vs. 12 vlg.: ‘Der tôt daz ist ein hôchgezît,
Die uns diu werlt ze jungest gît.’
De humor in Vrîdanc's spreuk is den vertaler dus blijkbaar ontsnapt. No. 99, vse. 215-218, is letterlijk vertaald Vr. bl. 176 vs. 16-19, doch voor coenheit leze men scoenheit. | |
[pagina 327]
| |
No. 100, vs. 219-222, vertaling van Vr. bl. 133 vs. 27 - bl. 134 vs. 1, en bl. 134 vs. 4 vlg. (de laatste twee verzen ook bl. 46 vs. 19 vlg.) Een ander tijt is eene zwakke vertaling van des fluoches zît. Misschien moet gelezen worden der ande tijt. No. 102, vs. 227-230, is eene slechte vertaling van Vr. bl. 132 vs. 16 19. Versch heet vertaling van lûter. Verblidet is vertaling van de variant erfroewet, terwijl de gedrukte tekst junget heeft. In plaats van alder lieden behoorde er ouder lieden te staan. Droeve is vertaling van truebe (troebel) en voor de lieden in het laatste vers behoorde te staan jonge lieden. No. 103, vs. 232 is vertaling van Vr. bl. 53 vs. 18, en vs. 234 vertaling van Vr. bl. 54 vs. 6: ‘Swer tugende hat, derst wol geborn’, waar dus de vertaling eenigszins afwijkt. Vgl. met vs. 232 ook No. 87 van 't Haagsche Hs. No. 105, vs. 239-242, nauwkeurige vertaling van Vr. bl. 4 vs. 24 vlg. en bl. 39 vs. 16 vlg. No. 106, vs. 243-246, vertaling van Vr. bl. 70 vs. 12-15. No. 107, alleen vs. 247 vlg., vertaling van Vr. 70 vs. 16 vlg.; doch voor doet hi ware beter doe hijt. No. 108, vs. 251-254, is eer navolging dan vertaling van Vr. bl. 148 vs. 22-25: ‘Wâ sint si nû, der Rome ê was?
In ir palasen wehset gras.
Dâ nemen die vürsten bilde bî
Wie staete ir lop nâch tôde sî.’
Met Dr. Verdam verbetere men het onzinnige ‘wast gers ende waren’ in ‘wast gers te waren.’ No. 109, vs. 255-258, vertaling van Vr. bl. 153 vs. 9-12. No. 110, vs. 259-262, vertaling van Vr. bl. 148 vs. 8-11. No. 111, vs. 7 vlg., vertaling van Vr. bl. 151 vs. 21. vlg., waar echter uit het verband blijkt, dat het ironie is. No. 112, vs. 263-266, vertaling van Vr. bl. 171 vs. 21 vlg. en bl. 169 vs. 16 vlg.; doch hoghe is onjuiste vertaling van wol en in het laatste vers moet hi in hem veranderd worden, om denzelfden goeden zin als bij Vrîdanc te krijgen, | |
[pagina 328]
| |
terwijl oec beter in den laatsten dan in den voorlaatsten regel past. No. 114, vs. 267-270, vertaling van Vr. bl. 57 vs. 16 vlg. en bl. 56 vs. 21 vlg. No 115, vs. 271-274, vertaling van Vr. bl. 96 vs. 25 vlg. en bl. 118 vs. 11 vlg. De laatste twee verzen zijn niet de vertaling van Vr. bl. 96 vs. 27 vlg., zooals Dr. Verdam meende. Het oorspr. van deze verzen luidt: ‘Swer linden zwîget ûf den dorn,
Der hat ir beider reht verlorn.’
Lenden is dus linden, en in blect moet men corruptie eener vertaling van zwîget (varianten: zwinget, bleset, betzet en bicket) zien. Er wordt dus een woord gevorderd, dat enten of in 't algemeen vastmaken, hechten, vereenigen beteekent, en dat woord is blijkbaar het ww. besten geweest, dat voorkomt in den Vierden Martijn vs. 816 en ook, zooals Dr. Verdam aanwees, in het Hs. van den anderen Hulthemschen spreukenbundel, Belg. Museum 1 bl. 118 vs. 16 gebest (voor gevest). Men leze dus bestet voor blect. Linde en doren vindt men in de voorstelling ook met elkaar vereenigd in 't gedicht van Willem van Hildegaersberch (Gedichten, bl. 213-216) ‘Van den doren ende van der linde.’ No. 118, vs. 275 vlg., vertaling van Vr. bl. 123 vs. 6 vlg., waaruit blijkt, dat peren in perlen moet veranderd worden, terwijl voor wel beter ware lange. No. 119, vs. 277 vlg., vertaling van Vr. bl. 59 vs. 4 vlg. No. 121, vs. 279-282, vertaling van Vr. bl. 112 vs. 13. vlg. en bl. 106 vs. 14 - bl. 107 vs. 1. No. 126, vs. 291-294, ook te vinden in het gedicht Frenesie, vs. 57-60, zooals reeds is opgemerkt door Willems. No. 128, 299-302, is de 42ste spreuk in het Haagsche papieren handschriftje, uitg. door Dr. E. Verwijs, Van Vrouwen ende van minne, bl. 47. Waer (in vs. 300) luidt daar, eenigszins geëmendeerd, beter tot wien. Vs. 301 komt ook voor,bij Vr. bl. 80 vs. 12 vlg.: | |
[pagina 329]
| |
‘Mit witze sprechen daz ist sin:
Daz wort kumt niht wider in.’
Toch is het blijkbaar daarvan geene vertaling. Misschien moet men er wel eene vertaling, maar dan eene zeer onnauwkeurige, van zien in de 73ste spreuk van het Haagsche Hs.: ‘Men sel spreken met wisen sin:
Qualijck te spreken en brenct niet in.’
Eene goede vertaling echter van deze spreuk vindt men in den anderen spreukenbundel van het Hulthemsche Hs., meêgedeeld door Willems Belg. Museum, I, bl. 105, vs. 9 vlg.: ‘Te wale spreken daertoe hoert sin:
Als(t) dwort es uut, en mach niet weder in.’
No. 129, vs. 15 vlg., komt ook voor als het slot van de 41ste spreuk is. Verwijs' uitgave Van Vrouwen ende van minne, bl. 47, doch daar beter aldus: ‘Hi behoeft dicken scild,
Die alle dinc verantworden wilt.’
No. 131, vs. 19, komt overeen met het eerste vers der 41ste spreuk in Van vrouwen ende van minne, bl. 47, die ook denzelfden inhoud heeft: ‘Wat ghi hoert ende wat ghi siet,
Swiget al stil ende segghet niet.’
Vs. 20 daarentegen is het bekende referein van het gedicht ‘Van Mauwene: dat es een edel poent’, naar het Hulthemsche Hs. afgedrukt in Serrure's Vaderl. Museum, bl. 97-99. No. 132, vs. 21 vlg., komt geheel overeen, met vs. 3 en 4 van de 41ste spreuk in Van Vrouwen ende van minne, bl. 47. No. 142, vs. 577-584, vindt men met eenige wijziging en omzetting der verzen ook in de kroniek van Zweder van Culenburgh bij A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta III (Hagae Com. 1738) p. 654. No. 146, vs. 319-322, komt, met slechts geringe afwijking, ook voor als 11de spreuk in Verwijs' Van Vrouwen ende van minne, bl. 41. | |
[pagina 330]
| |
No. 154, alleen vs. 327 vlg., vrije vertaling van Vr. bl. 93 vs. 16 vlg. No. 155, alleen vs. 331 vlg., vertaling van Vr. bl. 93 vs. 6 vlg., waar echter de zin anders is, omdat ‘,Machent guoten ritter wert’
vertaald is met: ‘Hebben goede ridders weert.’
No. 156, vs. 335-338, vertaling van Vr. bl. 58 vs. 17-20. No. 158, vs. 49 vlg., vertaling van Vr. bl. 96 vs. 13. Eene andere vertaling derzelfde spreuk vindt men in het Haagsche Hs. No 65: Al ist dat vrient van vriende sij,
Nochtan sel trouwe daer wesen bij.’
No. 159, vs. 51 vlg., vertaling van Vr. bl. 97 vs. 2 v1g. No. 160, vs. 339-342 (bijna gelijk aan No. 30, vs. 401-404), vertaling van Vr. bl. 96 vs. 9-12.
Groningen, Dec. 1885. |
|