Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 5
(1885)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Mnl. Boogen en Bogen.Wanneer deze beide woorden door Maerlant of zijn tijdgenooten gebruikt worden, dan vinden wij ze meest overal gelijk gespeld, als boegen of bogen. Geen wonder dus dat velen de beide woorden gelijkgesteld hebben; Huydecoper deed het in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde in de vorige eeuw, Ten Kate heeft het voor hem gedaan. Deze zegt II, 142 dat bogen (roemen) van boog (krans) afkomt, als zijnde noch geen verstorven gebruik, dat de pocchers een roemkrans uitsteken of dat men 't roemwaardige met eenen krans bekroont. Huydecoper is het niet met Ten Kate eens, doch evenmin met zich zelf; hij biedt den lezer twee verklaringen, die beide al even weinig waarde hebben. Ten eerste zegt hij: eigenlijk is 't buigen, krommen, op de wijze van een boog, voor roemen kan het niet dan bij overdracht genomen worden. In de noot staat te lezen: ‘wat opgespannen, gezwollen is, eenige rondheid heeft, is van het worteldeel baag, buig, boeg, boog afkomstig’, en hierop volgt: ‘waarvan bigge, porcellus.’ Op de volgende bladzijde II, 94 leest men: ‘noch is er eene andere afleiding, die mij eertijds alleen behaagde en noch niet mishaagt’.... nl. dat boogen kan gekomen zijn van beoogen. ‘Zeker de snorkers beoogen of bedoelen in hunne woorden, gedachten en werken, altijd datgeene, waarmede zij 't meest ophebben.’ De thans verouderde wortel-afleidingen van Huydecoper en zijn tijdgenooten latende voor hetgeen zij zijn, kom ik op het artikel in het Mnl. Wdboek. Verdam geeft in voce: ‘bogen (boegen, bougen) zw. ww. bedr. onz. en wederk. Mhd. bogen: mnd. bogen; nl. bogen (uitsluitend in de beteekenis van roemen, pralen, zich beroemen, en in het deelw. geboogd, d.i. geschulpt, uitgeschulpt, van aardewerk).’ | |
[pagina 2]
| |
‘Bedr. Doen buigen, doen overhellen, buigen. Onz. buigen. Wederk. 1) zich buigen 2), zich beroemen op.’ Uit het begrip van doen buigen, doen overhellen ontstaan in figuurlijke taal de begrippen neigen, gunstig voor zich stemmen, en onderwerpen, vernederen. Hierdoor is Verdam er wellicht toe gekomen bogen, zich beroemen op, hierbij op te nemen, gedachtig aan den trots van krijgshaftigen, die licht geneigd zijn zich te verhoovaardigen en te snoeven op de onderwerping of vernedering hunner naburen, met wie zij zeegrijk gestreden hebben. Zoo schijnt het alsof beide woorden in bepaald verband met elkaar moeten staan. Ik zal thans trachten te bewijzen dat deze overeenstemming slechts schijnbaar is en de beide woorden boogen, d.i. doen buigen, enz. en bogen, zich beroemen op, twee verschillende woorden zijn. In de eerste plaats boogen, d.i. doen buigen. Dit ww. is een causatief (of factitief) van bûgan, en moet dus met suffix ja van den sterken stamvorm, van baug, gevormd zijn. Dat dit inderdaad het geval is, blijkt uit de voorbeelden in het Mnl. Wdb. aangehaald uit de Limb. Sermoenen: Here, bouge dine hemele, Limb. Serm. 137a enz. De verdere vormen in het mnl., met gebochden sinne Ovl. Lied. en Ged. 534, Hine looc oge no bogede knien Sp. III3, 33, 42, Die gheboechde rugghe onder den Cruce, Stemmen 105, bewijzen niets er tegen om eene oo, uit au ontstaan, in boogen aan te nemen; heldere o toch wordt dan eens als oe of oo, dan eens als o of oi geschreven. Het woord, dat in het Oud- en Middelhoogduitsch hiermede overeenkomt, is dan ook niet bogen - deze vorm komt, zoover mij bekend, niet anders voor dan Diutiska 1, 296Ga naar voetnoot1) - | |
[pagina 3]
| |
maar ohd. moet de inf. bougjan geluid hebben, zooals uit de vormen kibougidan part. pr., kebouge imper. Notker 68, 24 en bougta 3e ps. s. praet. Notk. 17, 10 blijkt. In Middelhoogduitsch moet men, om de j, umlaut van au vinden, dus äu, öu of öi. Dit zijn inderdaad de gewone vormen: böugen - die hende böugen Pass. 688 enz. böigen - böigen sich under die gewaltige hant gottes. Wackern. Les. 858, 30, zie Lexer I, 323. Hiernaast ook vormen zonder umlaut met ou: in sîme namen sullen alle knie gebougit werden, Myst. 1, 45, 16, gebougen Pass. K. 236, 54 enz. De in mhd. voorkomende woorden bogên (krom zijn), en bogen, boogjes maken aan iets, hebben hier niet direkt mede te maken. Het laatste staat met het ndl. adj. part. geboogd, uitgeschulpt, gelijk, b.v. fünf zeilen wît al umbe geboget, Jüngere Tit. 370. Het onrd. beygja (to bend, v. Cleasby i.v.) bewijst evenzeer dat het woord in Oud-germaansch baugjan moet geluid hebben. Ook in het Nederduitsch treffen wij overal voor doen buigen verba aan die zich uit bovengenoemden vorm ontwikkeld hebben. Aan het Frankisch dialect van den Teuthonista, aan de daarin opgeteekende vormen boegen flectere en het particip. geboicht flexus, aan umboegen, torugboegen en inboegen is het niet zoo dadelijk te zien. Iets meer aan het Saksisch, hoewel ook hier de ô uit au geen umlaut heeft, maar waar bôgest rijmt met verhógest, daar is overeenkomst in klank aan te nemen, terwijl de korte o in de uitspraak aanmerkelijk verschilt. Zoo in het Fastnachtspiel v.d. verlor. Son 47 (ed. Höfer, 1851) klên unde grôt môten al vor di or kne bôgen; Munst. Chron. 2, 184 So heft der koningk in den schnoir geboicht dicke penninge, en Zeno, Die Legende von den heil. drei Koningen (d.d. 1579) dat du hoverdige herte bôgest: unde de ôtmôdighen verhógest. Duidelijker komt het nog uit in het Oudengelsch; au is hier ea, en voor i gaat deze over in ié, met monophthongeering tot í, ý of é (vgl. Cosijn Altwests. Gram. 1, § 94, 96, 97): baugjan komt hier voor als gebiégean, gebígean (Cos. § 94), | |
[pagina 4]
| |
býgan (Ps. Thorpe 71, 5 býgeþ), bégan (se Aelmihtiga bégþ ider he wile, Metr. of Boeth. ed. Fox 13, 6), abégan (weorþe heora baec swylce abéged eac, Ps. Thorpe 68, 24). In alle Germaansche talen vinden wij dus voor doen buigen met boogen overeenkomende woorden, die op een algemeen oudgermaansch baugjan terugvoeren. Zien wij nu of ditzelfde ook het geval is met bogen, pralen. Van Helten heeft in Vondels's Taal blz. 9 aangewezen hoe ndl. bogen uit een Saksisch bâgen kan ontstaan zijn, ten gevolge van de ao uitspraak van lange a. Als grondwoord voor bogen uit bâgen zou men dan moeten aannemen het in den Heleand vs. 5039 voorkomende bâg, grootspraak, pocherij. Kende men dit bâg niet verder, dan zou dit woord nog geen afdoend bewijs zijn, dat de o in bogen uit â ontstaan was, want de Heleand kent ook bâggebo en bâgwini, beide in den Monacensis voorkomende, terwijl de Cottonianus bôggebo heeft; blijkens ags. beággifa hebben wij hier met bôg = mhd. bouc te doen, dat ring, versiersel, geschenk beteekent, en dus met bûgan in verband staat, welk boug in Oudgermaansch au had. Deze â voor ô komt nog meer in het oud- en in het later Saksisch voor. Wij zullen derhalve moeten nagaan of wij in alle, of in de meeste Germaansche talen vormen vinden van bovengenoemd woord, welke een oud-germaansch bâg tot grondslag hebben. In Oudhoogduitsch vindt men in de eerste plaats een ww. bâgan, tot de redupliceerende klasse der st. ww. behoorende. inf. pâgan Muspilli 38, kipâgan M. 76, 3e ps. pl. praes. pâgant M. 5, 3e ps. s. praet. piec M. 60. Behalve in vs. 5, waar het strijden beteekent, geeft het woord op deze plaatsen twisten, redetwisten weer, zoo ook Diut. 1, 137 waar altercatur door pâgit, in een Glossaar op den Bijbel te Karlsruhe, waar obiurgavit door piec vertaald wordt, en Diut. I, 137, waar men voor altercator pâgari I 523, en voor garrula pâkiliu vindt. De begrippen schreeuwen, twisten, als ook strijd en strijden vindt men dus door bâg, bâga en bâgan weergegeven. | |
[pagina 5]
| |
In de Glos. Ker. dient pâkit ter vertaling van contendit, zoo Muspilli 5 So quimit ein heri fona himilzungalon, daz andar fona pehhe: dâr pâgant siu umpi. Diutiska I, 137 pâga, contentio, liutpâga, seditio; ohd. bâga, (Gloss.K.) pâga (Diut. II, 168) conflictus. Hiervan gevormd is het zwakke ww. bâgên (op fragên soms rijmende) twisten, strijden beteekenende, b.v. Tat. 31, 4 in strîte bâgên; Otfr. III, 20, 69, 128, V, 20, 33; verder pâgunga Gl. Ker. contentio. In middelhoogduitsche bronnen vindt men bâgen (sterk en zwak ww.), bâc, gebâge herhaalde malen voor luid schreeuwen, twisten, strijden en geschreeuw, twist, tumult en strijd, underbâgen voor elkander uitschelden enz. De beteekenis van zich op iets beroemen schijnt zich eerst later uit de voorgaande ontwikkeld te hebben; in ohd. komt zij althans niet voor, wel in mhd. Germ. 6, 151 en v.d. Hagen Minnesinger 2, 369b, Lexer I, 113. Of strijden of twisten (met woorden) het grondbegrip geweest is, is moeilijk uit te maken; ik vermoed om verschillende redenen het eerste. Ook in het Oudnoorsch vindt men vormen, die het bestaan van een algemeen Germaansch bâg bewijzen, b.v. bági Lex. Poet. tegenstander, bágr (Cleasby 54) twist, strijd, boegja dat twisten, strijden, onderdrukken beteekent en bágr, adj. (lastig), ook in samenstellingen als bágrá en bágroekr (lastig om mee te handelen, lastig om te drijven) voorkomend. In het Nederduitsch vindt men in den Heleand 5039: Be thiu ist mannes bâg mikil unbederbi
hagustaldes hrôm ef imu thiu helpe godes
geswîkid thurh is sundeo,
‘Daarom is het pralen van een man geheel nutteloos, het roemen van een held, indien de hulpe Gods om zijne zonden van hem wijkt.’ Verder in een Glossarium Saxonico-Latinum a.d. 1425 (Bibl. te Mainz), door Dieffenbach in zijn Glossarium Latino-Germanicum opgenomen: baghen - overmoed, | |
[pagina 6]
| |
hovart driven i.v. iactare; bagen, romen i.v. presumere; bach, baach, i.v. pompa; hs. van het Schaakspel bach: trach; baghe: behage; Schip van Narragonien: Wat helpet alsodaner dörinnen bagen. Overal beteekent bâgen hier pralen, roemen, zwetsen. De Teuthonista, die een nederfrankisch dialect representeert, heeft baigen (ai = â) beroemen, vermeten = iactare, arrogare, gloriando vanitare; verbager, hopoeker, swetzer, beroemer, vermeter = magniloquus. Verbagyng, pokerye enz. bageren = ostentare. Terwijl baugjan in Oudfriesch beia luidt, vindt men Richth. W. 436, 33 dis bâgaden dae van Roem, waar bâga zich beroemen beteekent. In Oudhoogduitsch, Middelnederduitsch, Oudnoorsch, Oudsaksisch, Frankisch, Friesch treft men dus overal vormen met â aan. Men kan dus veilig besluiten dat bâg de oudste vorm is geweest. In het Oudengelsch komt bâgen niet voor; het aantal malen, dat men het hiervoor in de plaats tredende bogan aantreft, is gering, bovendien zijn meest alle in werken uit den lateren tijd: bôn (to boast), bóung (ostentatio) Cod. Exon. ed. Thorpe, Manna môd p. 313, bógan Scint. 46. Deze overgang van â tot ó in bóung en bógan wordt in het oudere Angelsaksisch niet gevonden, tenzij zij eenigszins te vergelijken is met overgangen der a als in nosu en ofdune, waarover Cosijn, Altws. Gram. § 22. Ook elders echter buiten het Middelnederlandsch (waar de o door ao uit â kan ontstaan zijn) vindt men vormen met o voor â, soms naast die met â. In Oudhoogduitsch heb ik er geene aangetroffen. In Middelhoogd. echter wel; zoo in het Beiersch en Oostenrijksch dialect, waar overgang van â tot ô meer gevonden wordt (b.v. Wolfdietr. IX, 26 DHB. gewôn: stôn) Sî gên wider ainander pôgen als wärens lantherren enz. Schmeller 216, Weinhold Bair. Gramm. § 22. Bij de lexicographen moet men deze voorbeelden niet onder bâgen maar in voce bôgen zoeken, zelfs al is het lexicon ety- | |
[pagina 7]
| |
mologisch ingericht. Zoo geeft Lexer I, 322 onder bogen (einen bogen bilden’ enz.) ook op ‘wider einen bogen, ihm trotzen’; zoo is bogwunde in: sleht ieman den andern mit kolben, daz ein bogwunde heizet, niet tot bôg (arcus) te brengen, dus niet ‘eene wonde, waaruit het bloed als met bogen stroomt’, maar eene wonde in een tumult of in mnl. ‘in enen vechtelic’ opgedaan; bôg is hier dus = bâg strijd; deze vormen komen voor in het stadrecht van München en van Augsburg. Benecke-Müller Mhd. W. I, 179 hebben evenzoo onder biuge: ich erboge mich gegen einem (‘widersetze mich’) uit de Martina van Hugo von Langenstein, hs. te Basel. In hoeverre onr. baegifótr lampoot (een bijnaam) te vergelijken is, waag ik niet te beslissen. Behalve in Zuid-Duitschland wordt bôg naast bâg gevonden in den Teuthonista, blz. 33 boch, roim, vermetelheit = pompa, arrogancia, jactancia; blz. 15 verboch, roeme enz. De o is in deze beide woorden waarschijnlijk lang uitgesproken, de schrijver van den Teuthonista toch is in de spelling der vocalen niet overal even nauwlettend, zoo schrijft hij blz. 158 oploip, cursus en blz. 159 oplop. Het middelnederlandsche bogen kan m.i. evenzeer uit de in Kleefsland in gebruik zijnde vormen boog en bogen ontstaan zijn, als uit het saksische baogen. Uit welk van beide is niet met zekerheid te zeggen, want al komen de plaatsen, waar het gevonden wordt, als Vad. Mus. 2, 186, 280, in zuidnederlandsche gedichten voor, dit bewijst nog niets tegen de Saksische afkomst, omdat het woord zich van het oosten over het geheele taalgebied kan uitgebreid hebben. Nu rest de vraag hetzij het uit het Saksisch of uit het Kleefsche Nederfrankisch is ingedrongen, hetzij het in den boe zem van het Middelnederlandsch taalgebied zelf ontstaan is, of niet de oudere vorm baag ook nog in het Middelnederlandsch wordt aangetroffen. Ik geloof hierop bevestigend te kunnen antwoorden. Wel stuit men op eenige, niet altijd te overkomen, moeilijk- heden, daar de woorden baag en bagen samengevallen zijn met samengetrokken vormen van behaag en behagen, welk laatste | |
[pagina 8]
| |
woord, evenals sommige afleidsels er van, de beteekenis van zelfbehagen scheppen, zich iets inbeelden, zich verheffen op iets, trotsch en overmoedig zijn heeft gekregen; toch geloof ik dat enkele plaatsen eerder baag of bagen dan den samengetrokken vorm van behaag en behagen bevatten. Bovendien mag de vraag gedaan worden of juist niet bij de gelijkheid der beide woor den de beteekenis van baag invloed gehad heeft op de verdere ontwikkeling van de beteekenis van behagen. Of dit, en in hoeverre dit het geval geweest is, moge een ander bepalen. Baech, Mnl. Wdb. I, 512 op twee plaatsen voorkomende, beide keeren naast hoverdie, is niet hetzelfde als hoverdie, maar roem of praal, zooals blijkt uit Mat. d. Sond. f. 31d: Wat heeft ons ghebaet hoverdie? of baech der rycheide, wat heeft ons die ghegeven? Minder waarschijnlijk is het dat dit uit behaech is samengetrokken, daar behaech Mnl. Wdb. I, 723 niet in die beteekenis voorkomt. Met Verdam, Mnl. Wdb. 523, reken ik bagel, Rijmb. 6801 daer vlo menich heidin bagel, tot bâgen, dus niet uit behagel saamgetrokken; ik hecht er echter aan de beteekenis van overmoedig. Denkm. 3, 6, 129 baghel cleedere.... cleedere moy buten, zijn kleederen om mee te pralen, en dus evenzeer tot het begrip bâg terug te brengen. Op eenige plaatsen Mnl. Wdb. 523 komt bagel voor in den zin van sterk - als grondbeteekenis hiervan zou ik willen aannemen strijdbaar, krachtig, eene beteekenis, die ontstaan kan zijn, wanneer bagel van bâgen, strijden, is gevormd, en waarmede de zin der daar opgegeven plaatsen niet in strijd is. Stond er Sp. I2, 2, 68 bagel te lezen, waar gesproken wordt van een haghel, so groot,so staerc ende so behaghel, dan zou ik dit in verband hebben gebracht met dit woord, omdat in het onrd. bágr als adiectief en in samenstellingen de beteekenis van lastig, hard heeft, terwijl ik nu slechts als vermoeden durf uiten dat de afschrijver bagel in dezen zin niet meer kennende, doch wel wetende dat men voor bagel, fier, ook den niet saamgetrokken vorm behagel had, dit laatste woord in | |
[pagina 9]
| |
plaats van het verouderde woord bâgel neerschreef. Bij de plaatsen waar bagelheit en bagelike voorkomen is zoowel de uit behagel saamgetrokken vorm mogelijk als bagel, uit bâg ontstaan. Bij bagineren Teest. 3222 leest men Mnl. Wdb. 525 ‘van fr. badiner met verwisseling van d en g, misschien eene volks-etymologie, die het woord met bagine in verband bracht.’ Hiertegen bestaat echter een groot bezwaar, nl. dat badiner, van badin gevormd, evenals dit woord, eerst laat in het Fransch voorkomt (vgl. Littré i.v. badaud), bij Godefroy is het ook niet te vinden. Het ligt meer voor de hand het in verband te brengen met bagheeren, ostentare, iactare, z. Dieffb. i.v. pompa, en Westvl. bahieren, De Bo. Westvl. Id. i.v. = schreeuwen; in beide beteekenissen past het in den tekst: daer men drinct ende hoveert, vrouwen spreect ende bagineert, dit is m.i. niet ‘waar men vrouwen spreekt en vrouwen bagineert’, maar waar men vrouwen spreekt en waar men bagineert. Ziehier wat er omtrent de geschiedenis dezer woorden binnen de grenzen der Germaansche talen is op te maken. Klaarblijkelijk zijn het twee verschillende woorden, die in het Middelnederlandsch samengevallen zijn, wat de uitspraak betreft. Houdt men vast aan het beginsel om ô uit au ontstaan met het dubbele teeken te spellen, dan zal men bôgen, doen buigen, in het Nl. boogen moeten schrijven; bogen, pochen, vindt men in de Woordenlijst van De Vries met zachte o, hoewel de a waaruit de o ontstaan is, lang was. De o in moot (van visch) is volgens de woordenlijst scherphelder, mv. dus mooten; heeft Beckering Vinckers Taalb. V, 202 gelijk dat deze o uit ao ontstond, dan is de spelling ten opzichte van deze beide woorden niet consequent. Buiten de Germaansche talen zou men geneigd zijn fr. bagarre tot deze woordfamilie te brengen, dat tumult, twist, beteekend heeft, te meer daar ohd. bâgari twister, bâga tumult beteekent. Bagarre zou dan uit bagarja ontstaan zijn; hiertegen is echter eenig bezwaar, terwijl bovendien het iersche bagair en het gallische bagar, bedreiging, het vermoeden wettigen dat dit | |
[pagina 10]
| |
woord eerder uit het Keltisch in het Fransch gekomen is dan uit eene der Germaansche talen. |
|