Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 4
(1884)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
werdGa naar voetnoot1). Andere Asselin's woonden te Dieppe, waar o.a. Antoine A. in 1704 stierfGa naar voetnoot2). In de 17de eeuw en het begin der 18de zijn vele leden der familie waarschijnlijk om den godsdienst uitgeweken naar EngelandGa naar voetnoot3) en naar ons vaderland, waar zij zich te Amsterdam hebben neergezet. Den 24sten Januari 1652 kocht de bekende schilder Jan Asselijn, te Dieppe geboren, het poorterrecht van AmsterdamGa naar voetnoot4). Den 15den Juni 1675 werd daar het huwelijk ingeteekend van Abram Asselijn van Dieppe, den 7den Januari 1696 van Catrina Asselijn van Dieppe, den 19den Februari 1719 van David Asselijn van DieppeGa naar voetnoot5). Ook Thomas Asselijn zag te Dieppe het levenslicht in 1618 of 1619Ga naar voetnoot6). Waarschijnlijk zijn zijne ouders, toen Thomas nog zeer jong was, naar Nederland uitgeweken, misschien in 1621, toen de Hugenoten in de noordelijke provincies van Frankrijk werden ontwapend, terwijl de koning zich gereed maakte hen in het zuiden, waar zij sterker waren, aan te tasten. Vele Fransche protestanten verlieten toen hun vaderlandGa naar voetnoot7), en daar Asselijn reeds op zijn twintigste jaar als Hollandsch dichter wordt genoemd, ligt het vermoeden voor de hand, dat zijne ouders zich onder die uitgewekenen bevonden. Thomas Asselijn is een Nederlander geworden in merg en been; in zijne gedich- | |
[pagina 47]
| |
ten en voorredenen heb ik evenmin eene toespeling gevonden op zijne Fransche afkomst als in de vele pamfletten, die tegen hem zijn gericht. Daarentegen blijkt uit zijne geschriften, dat hij zijn nieuw vaderland in alle opzichten liefhad. Of zijne ouders in Frankrijk tot den meer gegoeden stand hebben behoord, doch door hunne uitwijking waren achteruitgegaan, of zich altijd in een zeer nederigen kring hebben bewogen, zeker is het, dat zij aan de opvoeding van Thomas niet veel ten koste konden leggen. Want in 1644 was Thomas Asselijn boekbinder en woonde in de Oude-Zijds-Armsteeg te Amsterdam; zijne ouders waren toen gestorvenGa naar voetnoot1). Reeds in 1639 schijnt hij als dichter eenigen naam te hebben gehad, want Tengnagel noemt onder eene menigte Amsterdamsche poëten ook ‘Aslijn’Ga naar voetnoot2). Misschien had hij een paar erotische gedichtjes geschreven. In een handschriftjeGa naar voetnoot3), dat zeker afgeschreven is uit verschillende bloemlezingen en naar afzonderlijk uitgekomen versjes, komen eenige gedichtjes voor, die mij toeschijnen tot deze periode te behooren. Het is niet onmogelijk, dat een paar dezer gedichten in verband staan met zijn huwelijk, hij trad nl. 24 April 1644 in den echt met Lijsbet Reijers, eene vrouw die dertien jaar ouder was dan hijGa naar voetnoot4). Uit dit huwelijk zijn geene kinderen voortgesproten. In 1645 dichtte Asselijn onder het pseudoniem Nylessa naar aanleiding der veroordeeling van Laud de Klaghte over | |
[pagina 48]
| |
't onbehoorlyck oordeel ter Doodt, gheveldt tegens den Erzbisschop van CantelberghGa naar voetnoot1). In 1646 volgde een lofdicht op het tweede deel van Jacob van Eyk's der Fluyten LusthofGa naar voetnoot2) en in 1649 een lijkdicht op den hervormden predikant Rudolphus PetriGa naar voetnoot3). Het sneuvelen van Van Galen in 1653 gaf onzen dichter twee verzen in de pen: Op de doodt van den dapperen Zee-Held Jan van Galen, Amiraal in de Middel-landtsche Zee en Lykstaatsi over den Ed. dapperen Zeeheld, en Heer Joan van Galen, Amiraal in de Middellandtsche Zee. Gehouden tot Amsterdam, op den 11. December 1653Ga naar voetnoot4). In datzelfde jaar trad Asselijn nog bij eene andere gelegenheid als dichter op, nl. bij het St. Lucas-feest, dat 20 October op den St. Joris Doelen werd gevierd. Eenige ‘Schilders, Poëten en Liefhebbers der dicht- en schilderkunste’, ongeveer honderd in getal, hielden daar een maaltijd. De zaal | |
[pagina 49]
| |
was feestelijk versierd en toen Vondel, die op het feest genoodigd was, verscheen, werd hij door één der feestgenooten, als Apollo gekleed, ontvangen met een gedicht. De groote dichter was de held van het feest; hij werd aan het hoofd van de tafel geplaatst, een vers te zijner eer werd voorgedragen en een lauwerkrans hem op het hoofd geplaatst. De genoodigden werden toegesproken met een vers, terwijl een ander vers diende om bij deze gelegenheid gezongen te worden. Het was de vereeniging van Apelles en Apollo, zooals Asselijn, die al de genoemde gedichten gemaakt had, het uitdrukteGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk behoorden de feestvierenden tot het St. Lucasgilde, behalve enkelen, als Vondel, genoodigd om aan het feest meer luister bij te zetten. Zeker kon Asselijn in zijne hoedanigheid van boekbinder aan dit feest van het St. Lucasgilde deelnemenGa naar voetnoot2), waarbij de schilders de hoofdrol vervulden. Het volgende jaar werd het feest herhaald, maar nu op 21 October. Vermoedelijk hadden eenige feestvierders van het vorige jaar besloten eene vereeniging van kunstenaars op te richten; het initiatief daartoe werd genomen door M. Kretzer, B. van der ElstGa naar voetnoot3), N. van Heldt Stockade en J. Meures. Voor | |
[pagina 50]
| |
dit feest dichtte Asselijn zijn Broederschap der Schilderkunst, eene samenspraak tusschen Pallas, Apollo en Mercurius, welke laatste natuurlijk de hooge beschermers der jeugdige vereeniging vertegenwoordigt. Of Vondel, die een sonnet op het genootschap maakte, ook bij dit feest van 1654 tegenwoordig was, is niet met zekerheid bekendGa naar voetnoot1). Ook hier trad dus Asselijn, die toch als dichter nog weinig naam had gemaakt, eenigszins officieel als poëet op, terwijl bijv. Jan Vos, die zeker lid van de vereeniging was, er in zijn Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der SchilderkunstGa naar voetnoot2) slechts op zinspeeltGa naar voetnoot3)). Ik vermoed, dat de verwantschap van onzen dichter met den schilder Jan Asselijn, bijgenaamd Krab- | |
[pagina 51]
| |
betje, die misschien een broeder van hem was en zich sedert 1652 te Amsterdam ophieldGa naar voetnoot1), hem in de vereeniging zulk eene rol heeft doen spelen. In 1654 zag Asselijn's Broederschap der Schilderkunst het licht, eerst afzonderlijkGa naar voetnoot2) en later verrijkt met zijne verzen van het vorige jaar. Hieraan was nog toegevoegd eene opdracht aan Maerseveen, die zich zeker aan deze vereeniging van kunstenaars gelegen had laten liggen, en het sonnet van VondelGa naar voetnoot3). De vereeniging zelve is, zooals onder kunstenaars nog al eens geschiedt, zeer spoedig door ‘wangunst en eigenbaat’ te niet gegaanGa naar voetnoot4). Toch is het te verwonderen, dat wij bij de Amsterdamsche dichters van dien tijd er zoo weinig toespelingen op aantreffen. In het najaar van 1655 verloor Asselijn zijne vrouwGa naar voetnoot5); uit de aanteekening van het begrafenisboek blijkt, dat hij toen in de Goudbloemstraat woonde. Lang schijnt hij niet over haar getreurd te hebben, want nog geen jaar daarna, nl. 1 October 1656, hertrouwde hij met Janneke van WesterhofGa naar voetnoot6), een meisje van achttien jaar, dus ongeveer twintig jaar jonger dan hij. Hij woonde toen op de Rozegracht en was karmo- | |
[pagina 52]
| |
zijnverver. Deze verandering van ambacht, van boekbinder tot karmozijnverver, is zeker vreemd. In 1657 schreef Asselijn behalve het vers Uytvaart van den Heer Jakob van Kampen, Heer van Ranbroek, vermaart Bouwmeester en Schilder, Tot Amersvoort, den 22 September, in 't jaar 1657Ga naar voetnoot1), een treurspel, getiteld Den grooten Kurieen, of Spaanschen bergsmanGa naar voetnoot2). Het stuk was opgedragen aan Cornelis de Vlaming van Outshoorn en werd den 24sten September 1657 voor het eerst opgevoerdGa naar voetnoot3). Het is zeer kinderachtig ineengezet; de taal is ruw. Dr. Lodewijk Meijer beweerde later, dat het stuk uit het Spaansch was vertaald, maar deze beschuldiging schijnt mij toe ongegrond te zijn; de stukken toch der Spaansche school zijn gewoonlijk van veel ingewikkelder intrige dan Asselijn's treurspel. Het heeft een tijd lang op het repertoire gestaanGa naar voetnoot4) en werd in 1669 herdruktGa naar voetnoot5). In 1659 gaf onze dichter naar aanleiding der Zweedsche nederlaag een gedicht van nog al langen adem, Sweetse Lucifer, of vervallen staatzuchtGa naar voetnoot6) getiteld. Dat hij thans zijn naam gevestigd had, blijkt wel hieruit, dat verzen van zijne hand in verschillende bloemlezingen werden opgenomen, nl. in Klioos Kraam (1654)Ga naar voetnoot7), in de Bloemkrans van verscheiden gedichten (1659)Ga naar voetnoot8), en in de Hollantsche Parnas (1660)Ga naar voetnoot9). | |
[pagina 53]
| |
II.In 1656 troffen wij Asselijn als karmozijnverver aan. De lakenververij, die lang in verval was geweest, begon in dezen tijd weer eenigszins tot bloei te komen, zoodat er zelfs in 1665 een gilde van lakenververs werd opgerichtGa naar voetnoot1). De meeste karmozijnververijen waren op de BloemgrachtGa naar voetnoot2) en in 1671 vinden wij Asselijn daar dan ook wonenGa naar voetnoot3). Het is te hopen, dat onze dichter van de herleving dezer industrie partij heeft weten te trekken, want zijne tweede vrouw schonk hem verscheidene kinderenGa naar voetnoot4). Misschien is het aan die vermeerdering van zijn gezin toe te schrijven, dat hij in geene jaren iets in het licht gaf en eerst in 1668 weer als dichter optrad. In het begin van dat jaar kwam zijn treurspel Op- en ondergang van Mas Anjello, of Napelsche Beroerte uitGa naar voetnoot5). In dit stuk zijn de gebeurtenissen van den opstand tot den dood van Mas Aniello (7-16 Juli 1647) opeengehoopt, terwijl de historische volgorde niet altijd in acht is genomen. Asselijn schijnt de stof voor zijn treurspel geput te hebben uit een werk, dat Lambert van den Bos uit het Italiaansch had vertaald, en waarvan de titel (althans van den 3den druk, dien ik heb kunnen raadplegen) luidt: | |
[pagina 54]
| |
De Napelse Beroerte, Veroorzaakt door Mas' Aniello, Met sijn Wonderlyke op en ondergangGa naar voetnoot1). Dit werk was in 1652 voor het eerst verschenenGa naar voetnoot2), terwijl in 1657 een tweede druk volgdeGa naar voetnoot3). Behalve de overeenkomst van titel van het geschiedkundige werk met het treurspel pleiten verscheidene kleine bijzonderheden, die in beide werken worden aangetroffen, voor deze meening. Dit alles in het breede uit te meten zou te lang ophouden, doch enkele punten van overeenkomst zal ik hier aanstippen. Men vergelijke bijv. het gesprek van Mas Aniello met den bandiet PerroneGa naar voetnoot4), de maatregelen door dezen genomen, toen hij de volkspartij wilde verradenGa naar voetnoot5), het opschrift bij het afgehouwen hoofd van CaraffaGa naar voetnoot6), het afscheid, dat de aartsbisschop Caffarelli van Mas Aniello neemtGa naar voetnoot7), de behandeling, die deze een ridder uit Aversa doet ondergaanGa naar voetnoot8), enz. Er zijn echter ook tal van afwijkingen, want Asselijn stoorde zich in zijne treurspelen er weinig aan, of hij de historische waarheid geweld aandeed. Evenals De groote Kurieen is de Mas-Anjello een spektakelstuk. Behalve dat men op het tooneel een grooten brand ziet, worden telkens afgehouwen hoofden op staken geplaatst vertoond, en een jongen met een bebloed slagersmes, waarmede hij juist een edelman het hoofd heeft afgesneden, wordt op de handen der oproerlingen binnengedragen. Evenals Jan Vos wilde Asselijn niet alleen de hoorders maar ook de kijkers wat voor hun geld geven. Het stuk viel zeer in den smaak; reeds | |
[pagina 55]
| |
het volgende jaar werd het herdruktGa naar voetnoot1) en beleefde daarna nog drie uitgavenGa naar voetnoot2). De opdracht van het treurspel aan Joan van Vlooswijk, secretaris van Amsterdam, is om twee redenen merkwaardig. Vooreerst verzekert de schrijver, dat het zijn doel niet is door zijn treurspel oproer te preeken. ‘Dat wy, Achtbaare Heere, dit ten Tooneele hebben gevoerdt, en is niet om de gemoederen des volks te verrukken tot zoodanige driften als wy U.E.A. alhier vertoonen; maar in tegendeel om de zelve veel vaster noch te doen ankkeren in het herte van deze hooghloffelijke Regeringe’. Want nergens worden de staatsbelangen zoo behartigd als in Nederland, dat aan naburen en bondgenooten een voorbeeld van regeeren geeft. Wat maakt onzen staat ‘berugt? haar maght; en waar uyt ontstaat haare macht? uyt d'ordentlijke schikkinge, in 't heffen der gemeene middelen: hoe werden die besteet? niet op dat zich ieder hier door zou verrijken, (gelijk wy in ons Treurspel U.E.A. vertoonen, welke door een geregte wraak, over het uytputten der arme Gemeente, zijn omgekomen;) maar tot voorstant, en bevorderinge der gegemeene zaaken; en tot schrik van die gene, welken den geterghden Leeuw mogten komen te ringelooren’, enz. Was reeds bij de opvoering van zijn treurspel de beschuldiging tegen Asselijn ingebracht, dat hij tot oproer aanzette? In elk geval geschiedde dat later. In Pels' Gebruik en Misbruik des Tooneels (1681) lezen wijGa naar voetnoot3): ‘Ook zonden veele uit Maz' Anjéllo wel besluiten,
Als óf 't een stóf was, om den onderdaan tót muiten
Te bréngen; én te meêr, omdat het wierdt vertoond
Voor de eerste maal, zo als (én 't was nóg geen gewoont')
Het honderdpenning géld in Holland wierd gehéven’.
| |
[pagina 56]
| |
In 1667 was er nl. besloten het volgende jaar in Holland den honderdsten penning te heffen in twee termijnenGa naar voetnoot1); tegen dezen maatregel heet dan het stuk van Asselijn gericht te zijn. Verder bevat de opdracht eene aansporing om eigen werk en geene vertaalde stukken op het tooneel te brengen. ‘Ik offer hem (nl. Anjello) U.E.A. dan gants armelijk, en veragt, doch in een vry kleet, van geen Spanjaardt, noch Fransman ontleent, noch omswachtelt met Poëetsche droomen; maar alleen naar de waarheyt der zaaken. Wy hebben hier door een spoor trachten te maaken voor onze kunst-genooten: want willen wy dat onze vaarzen geroemdt zullen werden, en onze Schouwburgh doorlugtigh werdt, laat ons dan niet sweeten om door 't overzetten van uytheemse Tooneelspeelen beroemdt te werden, schoon gy haar van veel gebreeken zuyvert, of de zelve zoekt te polijsten met cieraat van woorden; ghy en kunt u dezelve doch niet toe eygenen, wat blokt ghy dan? De Schilderkunst gebiedt den genen, die zich in de zelfde kunst wil oeffenen, gedurigh het leven te volgen: door copieeren en kunt gy niet opklimmen om vermaardt te werden; alzoo het zelve, zoo veel herssens, noch begrijp niet van nooden heeft. Laat ons dan tragten eygen vindinge voort te brengen, en toegang neemen tot de Historien, en op alle voorvallen onze bedenkingen laaten gaan. Wat zoude ons verhindren, dat wy niet zoo wel als de Spaanse, Franse en Engelse zoude konnen voortbrengen zoodanige gedachten, gelijk ons dagelijks van haar op onze Schouburgh werden vertoont? Wy zijn hier dan in voorgegaan, wie my volgt, kan mijn gebreeken mijden, en verbeteren het gene, 't welk volgens de gemeene noch mach deurgaan’. Asselijn wil dus twee dingen. Vooreerst pleit hij voor het historische treurspel in verband met een zeker realisme in de kunst; ‘de waarheyt der zaaken’ staat bovenaan en evenals de schilder moet ook de dichter steeds acht slaan op het leven | |
[pagina 57]
| |
zelf en zelf opmerken in plaats van anderen na te praten. En hiermede in verband staat de tweede eisch van den schrijver, dat men eigen werk moet leveren in plaats van vreemde stukken te vertalen. Niet zonder eenigen eigenwaan, alsof hij in de laatste jaren de eenige was geweest, die oorspronkelijke werken voor het tooneel had geschreven, plaatst Asselijn zich aan het hoofd eener beweging tegen alle vertaald tooneelwerk. Een protest hiertegen zou niet uitblijven, al liet het dan ook een poos op zich wachtenGa naar voetnoot1). Ongeveer in dezen tijd valt de oprichting van het genootschap Nil volentibus arduum, waarvan de leden zich in de eerste plaats ten doel stelden om tegen de regenten van den schouwburg te velde te trekken en zich er verder op toelegden om naar het Fransch bewerkte stukken op ons tooneel te brengen. De stukken van schrijvers, die op een goeden voet stonden met de regenten, werden nagerijmd en gecritiseerd en handig werd er gebruik gemaakt van het wapen der polemiek. Doch het is niet mijn plan hier de geschiedenis van dien geheelen strijd weer op te rakelenGa naar voetnoot2); slechts wat op Asselijn betrekking heeft, moet worden vermeld. Aanleiding tot den strijd tusschen de leden van de bent en Asselijn was het uitgeven en weer op het tooneel brengen van het treurspel De Griekse AntigoneGa naar voetnoot3) door de schouwburgregenten. Aan dit stuk, dat zij bij hun gewonen drukker hadden uitgegeven en op den schouwburg hadden laten verkoopen, was een voor- en nabericht toegevoegd; het eerste is van 1 Oc- | |
[pagina 58]
| |
tober 1670 gedateerd en onderteekend N.N., het tweede met de letters E.B.I.S.K.A. Terwijl in het voorbericht gesproken wordt van ‘een Poëetische Inquizitie, ofte een slaafachtige onderzoeking der kunst’, aan de heeren wordt verweten, dat zij het genootschap hebben opgericht om zich te wreken over geleden ‘smaatheidt’, en de meening wordt uitgesproken, dat zij ten gevolge van hunne drukke studies niet vrij zijn van ‘frenesie ofte raazende dulligheyt’, de toon in het nabericht is vooral niet beleefder. Ook hier worden zij als ‘Windbrekers’ en menschen, die ‘den Hopman Roemer’ spelen, duchtig à faire genomen en wordt een vers van Antonides en Lodewijk Meijer's Verloofde Koningsbruidt op dezelfde wijze aangevallen als de leden der bent gewoon waren de stukken hunner tegenstanders onder handen te nemen. Men liet dit niet op zich zitten. Nog in hetzelfde jaar gaf het genootschap een werkje uit, dat tot titel had: Antwoordt Op het Voor- en Nabericht, By de Antigone gevoegt Door N.N. en E.B.I.S.K.A. Neevens een Dichtkunstig Onderzoek op het Tooneelspel zonder Tooneelspel, dat op de Schouwburg vertoont wordtGa naar voetnoot1), en onderteekend was met den naam van het genootschap. Achter het eerste stukje had Meijer eene Verdeediging van de Aangetogene Plaatsen Uyt de Verloofde Koningsbruidt gevoegd. De leden van Nil meenden, dat Asselijn, die bevriend was met de regenten van den schouwburg, de schrijver was van het voor- en nabericht der Antigone, en hun aanval wordt voornamelijk tegen hem gericht, hoewel zijn naam niet genoemd wordt. In het eerste stukje zeggen de bentgenooten, dat ‘die geleerde Heer’ ten onrechte zijn eigen naam niet onder zijn stuk heeft geplaatst, doch zij willen hem de eer geven, die hem toekomt, ‘te meêr, dewijl hy het verdient heeft door zijn oopenhartige bekentenisse, dat de Speelen, die heedendaags op de Schouwburg vertoont werden, hoewel meestendeel van zijn beste Vrinden gemaakt, by de onze het op ver na niet mogh- | |
[pagina 59]
| |
ten ophaalen; en dat hy zelve, die andersins geen kleen Meester in de Dichtkunst is, gelyk uit twee van zijn Tooneelspeelen wonderlijk wel blijkt, ongeveinst bekent heeft veel van ons geleert te hebben; en dat hy in een Treurspel, nu by hem onder handen zijnde, plaats en tijdt waargenoomen, en de Tooneelen in een Bedrijf aan malkanderen gebonden heeft, dat hy nooit geweeten had, als van ons; hoewel wy dit laatste zonder zijn eygene bekentenisse uit zijn werken van te vooren wel hadden kunnen zien. Ook zeide hy, dat hy wel zien kon, dat wy de zaak met te groot een vinnigheid dreeven’. Op die wijze gaat het geheele stuk door; volgens hen is Asselijn het eigenlijk met hen eens, maar om de schouwburgregenten en ‘heedendaagsche Spellemaakers’ te believen is in zijn werk een en ander ingeslopen ‘zijner geleerdtheidt, en kennisse in de Dichtkunst onwaardig’; hij, ‘die zo dikwils getoont heeft, hoe ervaaren hy in onze Nederduitsche taal, en de eigenschappen der zelve was, zoude zo groffelijk teegen de orde en Letterkunstige Samenstellinge der woorden niet gezondigt hebben, indien het licht van zijn verstandt door de wolk van een ongerechtige zaak niet verdonkert was geweest’. Zij wilden Plautus en Terentius niet aanhalen, daar zij wel wisten, ‘dat die Heer, uit de Natuur met een algemeene weetenschap begaaft, een byzondere afkeer had van alle uitheemsche spraaken, en geleerdtheidt daar uit gehaalt’. Zij verbazen er zich niet over, ‘dat die Heer geduurig roept om eige vindingen, wijl hy, niet meêr, als zyn Moeders taal, kennende, en de andere, na 't loffelijke voorbeeldt van Jan Vos, verachtende, al lang verzwooren heeft iets anders, als eige vindingen, voor den dagh te brengen’. Alsof het niet moeilijker was een slecht getimmerd huis sterk en sierlijk tevens te maken dan een nieuw huis te bouwen. Is er eerst sprake geweest van ‘de snorrende vaerzen in de mondt van een Visscher en de Appelwijven van Napels’, later heet het, dat de schrijver liever ‘met het tijtelbladt van een grooten Kurieen, als met een zeegel van het een of ander Hoogeschool behangen zouw willen zijn’. De leden van Nil | |
[pagina 60]
| |
zouden, zoolang het college der schouwburgregenten niet geheel gezuiverd was, daarin geen zitting willen nemen, maar zij ‘twijffelen niet, of men zal hem, aanmerkende zijn bequaamheidt en grooten yver om de Schouwburg by haar oude en loffelijke gewoonte te helpen handthaaven, eerlang verheffen tot dien Hoogen trap van eere, daar hy zo lang een tijdt na gedoelt heeft.’ En om de kroon op dit alles te zetten wordt Asselijn een paar keeren door HY aangeduid. Lodewijk Meijer's Verdeediging heeft niet dien ironischen toon maar is heftiger en meer op den man af, zonder echter den naam van den tegenstander uitdrukkelijk te noemen. De schrijver zal aantoonen, dat ‘hy die groote Meester niet is, daar zijn Aanhang hem voor aanziet: als meede, dat hy zich zelven beeter zal leeren kennen, en weeten, dat niet alleen om een Tooneelspel te maaken, maar om daar van te oordeelen, 'er meerder kennis en weetenschap vereischt wordt, als hy tot noch toe gehadt heeft’. Meijer wil wel bekennen, dat hij met zijn Verloofde Koningsbruidt twaalf jaar bezig is geweest, maar zijn berisper zal zich toch wel herinneren, dat hij zelf zijn laatste tooneelstuk ‘niet veel minder, als twaalf jaaren onder handen gehadt heeft, gelijk dat getuigen zo veele Schaepenbouten, en Pasteyen, als hy met wedden daarop verlooren heeft, en van welke noch eenige te betaalen staan’. Hij had niet bedoeld in zijne voorrede van de Koningsbruidt de ‘grondtregelen der kunst, en de Tooneelwetten’ duidelijk te maken, zooals hem verweten wordt, maar zijn berisper heeft het weinige, dat hij daarover in die voorrede schreef, voor eene volledige theorie aangezien. En toch, had hij dat weinige vroeger geweten, ‘hy zoude zulke twee onbehouwene wanschepsels niet op het Tooneel gebragt hebben. En verstondt hy 't noch, hy zoude niet verleegen zijn, wat hy in 't vijfde Bedrijf zou brengen van een Treurspel, daar hy reets vier Bedrijven aan gerijmt en gemaakt heeft, en al twee jaaren, of licht meêr, aan beezig geweest is’. De man heeft in de voorrede van Meijer's stuk Latijn voor Grieksch aangezien, maar op zulk eene onwetend- | |
[pagina 61]
| |
heid draagt hij roem, ‘gelijk Jan Vos, wiens Aap hy is, en die hy overal, als een Kreupel, nahinkt’; is het Meijer's schuld, dat de ander ‘een domme duitsche Klerk’ is? Goede dichters leest hij natuurlijk niet, doch ‘verlustigt zich alleen in zijns gelijke hakken en krukken van Rijmers, daar onder is hy Eenoog Kooning van de Blinden’. Zelfs weet hij nog niet eens op welke plaatsen hij leesteekens moet zetten en moet dat aan den drukker overlaten. ‘Mas-Anjellos gewapende Visch- en Appelwijven’ zijn mooie ‘deftige Treurspelpersoonazien’, die ‘elk maar een Kanaaljes loopjen voor den dag’ brengen. En wat de Groote Kurieen betreft, hij pronkt daar met de veeren van een ander, want hij verzwijgt, ‘dat het uit het Spaansch is. Doch hy heeft moogelijk de vertaaling betaalt, en rekent het daarom voor 't zijne’. In één woord, deze ‘Heldt’ en zijn ‘Aanhang, die hem voor hun Opperhoofdt achten’, hebben getoond, dat zij al zeer weinig weten, en Meijer moet zeggen, dat hij ‘in hem bedroogen is’. Mocht zijn nieuw treurspel, ‘daar hy nu al over de twee jaaren aan gearbeidt heeft’, het licht zien, dan zal het voor het kunstgenootschap wel niet eens de moeite waard zijn het na te rijmen. Nog voordat Asselijn den aanval beantwoordde mengden zich anderen in den strijd tusschen den aanhang der schouwburgregenten en de leden van Nil. Er verscheen een pamflet onder den titel: Poëtae Heautontumorumenoi, Of, Penne-krygh, Tusschen De Reformateurs der Poëzy, en E.B.I.S.K.A.Ga naar voetnoot1), waarin beide partijen werden gehekeld. Hierin loopt Asselijn ook niet vrij, hoewel zijn naam weer niet genoemd wordt. Er wordt nl. de opmerking gemaakt, dat de dichters verschrikkelijk aan het vechten zijn, alsof het werkelijk eene zaak van gewicht geldt, ‘en of de knegt tot zijn Meester roept, dat de Verf-ketel overkoockt, die wert niet geantwoort, dan dat hem de Blixem schen, de haren staen my te bergh; en dit deed' Anjellos rasernij, die dien Heers herssenen so heftigh besat, | |
[pagina 62]
| |
dat de dienstmaegt uytdruckelijck in haer weer-verhueren bedongh, dat hy beloven souw, niet meer sulcke rasende Academie-Spullen te maecken; schoonse wel drie of vier mael verlof had gehadt om Anjello te gaen sien spelen’. En later wordt ‘de Verwer, alreets van quaetheyt stamelende’, sprekende ingevoerd bij gelegenheid van een standje met Blasius. In een ander pamflet, dat van nog minder gehalte is dan het zoo even besprokene, nl. Nieuwe-jaers-gift, Aen Nil volentibus arduum, en E.B.I.S.K.A.Ga naar voetnoot1), komt ‘de Verwer’ ook weer voor. In het begin van 1671 beantwoordde Asselijn de aanvallen van het genootschap en van Dr. Lodewijk Meijer. Aan zijn treurspel De moort tot Luyk door den Graaf van Warfusé aan den Burgermeester de la RuelleGa naar voetnoot2) voegde hij eenige bladzijden toe, die tot de leden van Nil volentibus arduum waren gericht. In deze zegt hij, dat de leden van het genootschap door hem te houden voor den schrijver van het voor- en nabericht bij de Antigone niet alleen ‘poëetizeren, maar ook beginnen te profeteren’, en meent dat het ‘een stoute onbedaghtzaamheyt is, iemandt aan te randen, daar men geen genoeghzame verzeekering van heeft, alzoo 't wat anders is een zaak ten deele toe te staan, of geheel daar van de maaker te zijn’. Verder heet het: ‘Wy werden dan doorgaans spottelijk ingevoerdt, voor een uytsteekent licht der Dichtkunst, een beschermer der Regenten, en andre voorname eertijtlen; doch wy zijn daar veel minder van ontzet, dan ons walght uw te hooren roemen, van uwe groote geleertheyt, en uytsteekende kennis in de kunst der Poëzy’. Hij stemt toe de werken van het genootschap te hebben geprezen, in zijn eigen treurspel veranderingen te hebben gemaakt, en de zaak, die zij voorstaan, geroemd te heb- | |
[pagina 63]
| |
ben als eene goede, maar ‘met al te groote heevigheyt’ aangepakt; zij willen door de regenten worden aangezocht om hunne stukken aan te bieden, en dat dit niet geschiedt maakt hen toornig. Velen, die met Nil gemeene zaak zouden maken, worden afgeschrikt door al hun ‘lastren, schelden en raazen’. Zij zien minachtend neer op den ‘Visscher, en appelwijven van Napels’, doch als hunne stukken ‘wat lught hadden, van dien gezeyden Visscher en Napelse appelwijven, zy zouden wat zouter en wat smaaklijker op de tong zijn, daar zy nu, door hun laffigheydt, verwerpelijk zijn’. Hij komt op tegen hunne bewering, dat het verdienstelijker is een slecht huis goed en bewoonbaar te maken dan een nieuw te zetten. En dan hunne inbeelding en verwaandheid! ‘Eene, die maar by geval van de kunst met ordre spreekt, of een reegel twee dry op papier heeft gebracht’ heet een goed poëet; trouwens zij zijn met dat oordeel zoo spoedig gereed ‘als Hopman Roemer is in 't begeeven van zijn kornels, kapiteyns en luytenants ampten’. Na hun onder den neus te hebben geduwd, dat Geeraardt Bikker, Heer van Swieten, hun op smadelijke wijze de opdracht der door hen nagerijmde Orondates en Statira had teruggezonden, merkt hij op, dat de schouwburg, die hunne ‘hervormde zuyvering niet heeft aangenomen, tegens al (hun) woelen aangroeyt, in 't vermeerderen van haar inkomsten’, hoewel er volgens hun zeggen niets dan vodden worden opgevoerd. Zelf heeft hij nooit getracht naar het regentschap, ‘veel min dat (hij) aan iemandt zoude opening gedaan hebben, die het zelfde zoude hebben konnen bewerken’; maar juist één der eerste leden van de bent en vroeger regent is ten gevolge zijner knoeierijen onverwachts uit dat college ‘gebonst’, en waarschijnlijk ‘van dien onverwachten slagh noch eenighsins gevoeligh’. Ten slotte hoopt hij, dat de heeren in hevigheid af en in verdraagzaamheid toe mogen nemen. Over het geheel is de toon van het stukje waardiger dan de aanval, vooral als men in aanmerking neemt, dat de bentgenooten hem zonder voldoende reden hadden aangegrepen in de | |
[pagina 64]
| |
meening, dat Asselijn de schrijver was van het door hen gewraakte voor- en nabericht. Onze dichter toont een handig strijder te zijn; hij geeft een en ander toe, blijft bedaard, maar geeft intusschen de heeren eenige duchtige zetten, vooral waar hij een paar dingen publiek maakt, die zij liever niet onder de algemeene aandacht gebracht zagen. Ik geloof, dat met dit antwoord van Asselijn de strijd vooreerst tot een einde is gekomen, waartoe de sluiting van den schouwburg in den zomer van 1672 tot 28 December 1677 zeker wel iets heeft meegewerkt. Ik meende over dien strijd eenigszins uitvoerig te moeten zijn, omdat de beide pamfletten van Nil, hoewel meermalen besproken, niet bezien zijn als voornamelijk tegen Asselijn gericht. Lezen wij in al deze strijdschriften tusschen de regels door, dan leeren wij er nog wel een en ander uit, dat op het leven van onzen dichter betrekking heeft. Asselijn werd door de leden van Nil aangezien voor een hunner voornaamste tegenstanders en het hoofd der tooneeldichters, die zich niet onder hunne vanen wilden scharen, bovendien als een man van invloed bij de regenten van den schouwburg. Eenige leden van de bent moet hij vrij goed gekend hebben, dat zij zoo goed op de hoogte zijn van een treurspel van zijne hand, dat nog niet eens voltooid, laat staan opgevoerd en uitgegeven was. Zeker is hij als schrijver van de Mas-Anjello wel in aanraking gekomen met Meijer, die van 1668 tot 1670 regent van den schouwburg was. In den beginne, toen het streven van het genootschap nog niet zoo duidelijk was als later, en de leden, die alle tot den beschaafden stand behoorden, zich er op toelegden de oude kluchten van het tooneel te weren en er een meer beschaafden toon te doen heerschen, juichte hij hun streven toe; toen het echter bleek, dat teleurgestelde eerzucht hen tegen den bestaanden toestand deed ageeren, dat zij hun heil in vertalen zochten en zich zelve voor de eenige tooneeldichters en critici aanzagen, kwam hij hiertegen op flinke wijze op en toonde met zijn gezond verstand opgewassen te zijn tegen menschen van veel meer | |
[pagina 65]
| |
studie en beschaving. En bovendien blijkt uit die pamfletten, dat Asselijn waarschijnlijk in goeden doen verkeerde. Niet iedere verver met een huis vol kinderen kan jaren achtereen telkens weddingschappen aangaan om schapenbouten en pasteien naar aanleiding van den tijd, waarop een treurspel van hem het licht zal zien, terwijl men het niet betalen van deze festijnen, hem door Meijer verweten, veilig op rekening mag stellen van 's mans ergernis en van de zeventiende-eeuwsche pamfletschrijfmethode. Doch wij komen tot het treurspel zelf, dat Asselijn in 1671 uitgaf en dat hij opdroeg aan Mr. Dirk Schaap, secretaris van Amsterdam. Uit die opdracht, waarin natuurlijk vele namen der oudheid voorkomen, blijkt, dat Tobias van Domselaar, één der schouwburgregenten, den schrijver zijn onderwerp aan de hand heeft gedaan. ‘Doch alzoo de stof in zich zelf zoo veel veranderings niet begrijpt, of het konde in een deel gevoeglijk getrokken werden, hebben wy die met een tusschenspel verrijkt, 't welk zich door de deelen heen slingert, en eindigt in 't vierde bedrijf.’ De berispers zullen weer gelegenheid hebben den dichter hard te vallen ‘ten opzichte der wanschikkinge,’ terwijl er zelfs behalve ‘een wijze van verkraghting’ ook muziek en dans in het stuk voorkomt. Maar de heeren, die slechts Fransche stukken vertalen en de door anderen vertaalde narijmen, hadden maar eens zelf een dergelijk onderwerp ter hand moeten nemen, dat nog nooit behandeld is. Werkelijk had de ‘wanschikkinge’ van het treurspel wel eene kleine verdediging noodig, want het stuk is zeer vreemd in elkander gezet. De vier eerste bedrijven doen bijna niets tot de handeling af, maar worden gevuld met eene vrijerij tusschen eene der dochters van den graaf van Warfusé en een jonkman, dien de graaf niet als schoonzoon wil aannemen, terwijl hij daarentegen Grandmondt verkiest, die hem zal helpen in zijne plannen om Luik, dat Fransch was, weer aan Spanje te brengen. In het 1ste bedrijf treedt de Wraak op; later tracht de dochter het huis haars vaders te ontvluchten, wat haar eerst | |
[pagina 66]
| |
mislukt, terwijl zij daarna toch als page gekleed weet te ontkomen. De burgemeester la Ruelle komt eerst in het 4de bedrijf voor, als zijne vrouw hem smeekt toch niet naar het gastmaal te gaan door den graaf gegeven. Het 5de bedrijf is historisch; hierin wordt de moord aan la Ruelle gepleegd, mislukt de aanslag van Warfusé en wordt hij door de Luiksche burgerij gedood. Warfusé's poging tot verraad was zeker in 1671 een weinig bekend feit. Kort na de gebeurtenis hadden eenige pamfletten het licht gezien, waarin de zaak werd beschreven. Een Fransch pamflet, te Luik in 1637 uitgekomen, werd nog hetzelfde jaar in den Haag herdruktGa naar voetnoot1) en dan vertaald te Amsterdam uitgegevenGa naar voetnoot2). Naar dit stuk gaf Aitzema een uitvoerig verhaalGa naar voetnoot3). Asselijn heeft zeer waarschijnlijk of van het pamflet of van Aitzema gebruik gemaakt voor het 5de bedrijf van zijn treurspel. Het stuk schijnt niet veel opgang te hebben gemaakt en werd althans niet herdrukt. Toen in 1677 de schouwburg weer werd geopend was er zeker weinig kans, dat Asselijn's stukken werden opgevoerd, want onder de zes regenten waren | |
[pagina 67]
| |
toen drie leden van Nil volentibus arduum. Dat zij ook later onzen dichter nog niet hadden vergeten, blijkt uit Pels' Gebruik en Misbruik des Tooneels (1681), waarin zijne stukken gehekeld worden. Want na de boven vermelde beschuldiging, dat de Maz' Anjello oproer preekte, luidt het daar: ‘Maar 't is te onkunstig, én te érbarmelyk beschreeven,
Nóch 's rymers doelwit, die sléchts toeging stout, én lós
Op 's Meesters voorbeeld, om, als leerling van Jan Vós,
Met weidsche ópsnyery van woorden, én met prullen
Van ballingskoppen 't oor, én 't oog des volks te vullen;
Zo dat men zeggen mag de Staat te zyn verschoond,
Ten minsten, dat zy niet opzett'lyk is gehoond,
Om 't vólk tót muitery, én oproer te beweegen.’
Van De moort tot Luyk heet het met de kantteekening: ‘Het schémpen op byzondere, niet toegelaaten, getoond in Warfuzé, én diergelyke prullen’Ga naar voetnoot1): ‘De Graaf van Warfuzé, wiens Dóchter door den Dichter
Wordt ingevoerd, gelyk een' hófpop, óf nóg lichter,
Is ook veel te onbesuisd op 't Schouwtooneel gebragt
Ter onverdiende schimp van dat beroemd geslacht,
Dóch 't wérk, wyl 't inzigt gantsch niet toelei op het hoonen,
Is om d'onnozelheid des Rymers te verschoonen.’
Natuurlijk is de toon zeer uit de hoogte; de stukken der heeren zelve munten boven alle uit; ‘Want, óf men die uit haat, óf uit onkunde doemt,
En die lapzalvery, óf Overzétsels noemt;
Nooit zal een schéndbrók, ons, hoe hy ze ook wil benaamen,
De lust beneemen, nóch de kunst daar in beschaamen’Ga naar voetnoot2).
| |
III.Er verliepen jaren, voordat Asselijn weer iets van zich deed hooren, waartoe zeker de schouwburgtoestanden aanleiding gaven. In het voorjaar van 1671 was De moort tot Luyk op- | |
[pagina 68]
| |
gevoerd en in den zomer van 1672 werd de schouwburg gesloten. Toen hij in het laatst van 1677 heropend werd bestond de helft van het college der regenten uit leden van Nil volentibus arduum: Dr. Lodewijk Meijer, Mr. Andries Pels en Dr. Jan Boumeester. In 1679 trad de laatstgenoemde af, in 1680 Pels, en zoo bleef Meijer de eenige regent van de leden van het genootschap. In 1681 werd de schouwburg gepacht door Meijer, Joan Pluimer en Pieter de la Croix, en hetzij dat Meijer met zijn vijand vrede sloot, hetzij dat de beide anderen hem overhaalden om, nu de zaken voor eigen rekening werden gedreven, het werk van een dichter van naam niet van de planken te weren, spoedig trad Asselijn weer met een tooneelstuk op. Het was thans echter geen treurspel, dat hij leverde, maar een blijspel. De 63 of 64jarige dichter begon met een nieuw genre en gaf hierin terstond het beste van alles, wat hij heeft geschreven. Hij werd echter door zijn blijspel in een hevigen strijd gewikkeld, dien ik eenigszins uitvoerig zal bespreken. De Jan Klaaz. of Gewaande Dienstmaagt werd waarschijnlijk in het najaar van 1682 voor het eerst opgevoerd. Terstond gingen er vele stemmen tegen op, voornamelijk van de vromen. De Menniste burgermenschen en de kwaker Reinier Adriaansz., die uit vrijen gaat, als het zoo ver met hem is gekomen, ‘Dat de geest tenemaal verswakt is, en 't vleis d'overhand heeft genoomen,’
en wiens ‘Geest getuijgd om jou vleis te begeeren,’ zooals hij tegen zijne schoone zegt, waren voor velen een steen des aanstoots. Bovendien beweerde men, dat in het stuk gedoeld werd op een bepaald geval, dat voor korten tijd had plaats gehad, en trachtte men in de meest onschuldige gezegden allerlei toespelingen te ontdekken. Er was gesproken van woeker en alchimie; sommigen trokken zich dit aan. Eén der personen van het blijspel is een makelaar in granen; men beweerde, | |
[pagina 69]
| |
dat de monsterzakjes, die de man op het tooneel bij zich had, door hunne merken een bepaald persoon aanduidden. En er kwamen onkiesche plaatsen in het blijspel voor. Redenen genoeg om zich geweldig te roeren; de vromen zaten ook niet stil en men wist bij de burgemeesters te bewerken, dat het stuk tot nader order niet gespeeld mocht wordenGa naar voetnoot1). Nu gaf Asselijn het blijspel uitGa naar voetnoot2) en voegde er eene voorrede aan toe, van 6 December 1682 gedateerd, waarin hij zich op waardige wijze tegen al die beschuldigingen verdedigt. Hij verzekert het blijspel reeds voor vele jaren te hebben geschreven en houdt staande, dat het ‘is een puur verdichtzel, zonder dat ons oyt diergelijk voorbeeld of trouwgeval is voor gekoomen, noch dat het zelve van iemand (hem) is bekend gemaakt.’ Wat zijne woorden over woeker en knevelarij betreft, hij noemt immers niemand, ‘en zijnder eenige die zich dit aantrekken, of toe eygenen? die stellen zich zelfs, en wy niet ten toon.’ Wil men zijn blijspel voor een paskwil houden, dan moeten de meeste blijspelen door datzelfde vonnis worden getroffen, ‘daar veel zotte en ydele inbeeldinghe werden bespot en uit gelaggen.’ Met den persoon van Jan Jasperzen is niemand bedoeld en aangaande de monsterzakjes kan men inlichtingen krijgen bij ‘Sr. Oortman, Brouwer in de Swaan,’ die ze aan de regenten van den schouwburg heeft geleend. De Herdoopers aanslag, ‘daar de gansche societeyt niet weinig wierd geroskamd en ten toon gesteld,’ is vroeger op het tooneel gebracht zonder dat de Mennisten zich dat hebben aangetrokken, en nu moet zijn onschuldig stuk het ontgelden. Men heeft hem onkieschheid verweten en het spijt hem te hooren, ‘hoe | |
[pagina 70]
| |
dat er ook enighe zijn, die zich mede gebelgd houden, van wien wy niet als met de grootste lof spreeken’, maar wat hij bijv. Martijntje, de besteedster, laat zeggen, past in haar mond, al is het dan ook niet zoo uiterst fatsoenlijk. ‘Wy willen’, eindigt hij, ‘dan den onpartijdigen Leezer laaten oordeelen, of wy niet genootzaakt zijn geweest dit ons Blyspel, beneffens onze noodige verdediging in 't ligt te laaten koomen, om alzoo de laster in zijn loop te stuiten. Wy willen dan verzoeken de vrinden dit niet ten kwaatsten willen duijden, maar alle ergwaan en misduiding ter zijde willen stellen’, enz. Asselijn had zijn blijspel verkrijgbaar gesteld ‘op den Nieuwendijk, by de Dirk van Assen Steeg, in Heulen’Ga naar voetnoot1), voor den prijs van zes stuiversGa naar voetnoot2), en verscheidene uitgaven zagen het lichtGa naar voetnoot3), omdat men door den onverstandigen ijver der tegenstanders wel meenen moest, dat het stuk werkelijk een schandaal behandelde. De tegenpartij zat niet stil. Het schijnt, dat met nieuwjaar 1683 de Kristalyne Bril uitkwam, eene samenspraak tusschen acht personen, waaronder Jan Klaasz, Jan Jaspersen, Van der Heulen en zijne vrouw. Wat vrouw Heulen zegt: ‘Dese Kristalijne Bril is so klaer, dat men 't alles zien kan op een haer’, geldt niet voor ons, want ik begrijp van het stukje niet veel meer, dan dat ieder, die den bril opzet, zijne eigene gebreken en die zijner medemenschen kan zien, en dat het tegen onzen dichter is gericht. Van veel meer beteekenis is de T'Saamenspraak over de Klucht van Jan Klaasz, Tusschen een Poëet, Commediant, en een Liefhebber der Poëzy. Hierin wordt de voorrede bij het blijspel een tweede paskwil genoemd en lezen wij: ‘Even eens als of hy een Tuchtmeester van den Staat geworden was, en of het Thomas Asselijn vry stond, ieders gebreken en misslagen niet alleen op het Tooneel ten toon te stellen; maar zelf | |
[pagina 71]
| |
door den druk gemeen te maaken. Een grote onbeschofte onbeschaamdheid voor een man, die, zo hy het Tijdboek van zijn leven eens open slaat, en zijn bedrijven na ziet, genoechzaam aan en in zich zelf, zal vinden te berispen’. Er wordt beweerd, dat Asselijn in de uitgaven van zijn blijspel zestien passages had weggelaten, die toch op het tooneel waren uitgesproken, dat hij zich beklaagt over de burgemeesters, die zijn stuk hebben verboden, dat zijne vroegere treurspelen ‘wanschikkelijck’, ellendig, ‘wanordentlyk’ en oproerig zijn en in ‘deeze erbarmelijke aanstootelijke Klucht’ de heilige schrift wordt misbruikt, dat de dienstmeisjes er uit kunnen leeren ‘hunne Vrouwen op het vinnigste en onbeschaamste te bejegenen, en de Jeugd een nieuwd kunsje, kwansuis beter als met malkanderen door te loopen, om hun Ouders huis te onteeren, en in spijt van alle schuldige en nodige voorzorg, hun eigen roekeloze zin te doen’, dat ‘een man van zo hooge jaaren, als den Autheur’ liever wat ernstiger gedachten moest hebben, dan de vuile dingen, die hij zijne personen in den mond legt. En ‘wel eer wist men alle Spellen, daar maar de naam van eenig Vorst, of snelle trek tot boert in kwam, onder de titel van een Staats of aenstootelijk Spel, van het Tooneel te houden, schoon 'er veel gelds voor de Armen af stond te komen’. Commediant. ‘Maar toen was 't voor de Armen, en nu voor hen zelf. Poeet. Om winst dan is 't geheel Pasquil verdigt en opgeschikt? Liefhebber. O Ja: want de Maaker en Vertoonders zouden elk wat trekken, de een een gouden penning hebben, ten minsten zien, en de andere den buit strijken’. Het vers van Vondel: ‘Tooneelspel kwam in 't licht tot leersaam tijd verdrijf’,
moet veranderd worden in: ‘Tooneelspel dient nu slechs tot eerloos tijd verdrijf’.
| |
[pagina 72]
| |
Tegen dit pamflet meende Asselijn zich te moeten verdedigen en hij schreef een Antwoort Tegens De Zamen-spraak van Jan Klaaz, waarin hij al de beschuldigingen weerlegt, hem in de T'Saamenspraak naar het hoofd geworpen, over welk ‘treflijk stuk’ hij zegt, dat zij ‘nog wel met er drie of vieren beezich geweest’ zijn. De burgemeesters laten toe, dat zijn stuk gedrukt en verkocht wordt, en men vervalscht zijne woorden, als men beweert, dat hij zich beklaagt; hij kan uit de rollen bewijzen, dat er in het gedrukte blijspel niets is weggelaten, dan eenige woorden door de besteedster gebruikt; hij misbruikt de heilige schrift niet en zijn blijspel is niet onzedelijk, omdat de ouders zich steeds verzetten tegen een huwelijk van Jan Klaaz met hunne dochter. Veel hiervan staaft hij met citaten uit zijn blijspel en voorrede. Het zou wel goed zijn, schrijft hij verder, dat aan den berisper ‘een vaste plaets in de Schouburgh werd gegeven, om alle loopjes die daer passeeren pertinent aan te teekenen, en (hij) met eene Keur meester werd gemaakt, dat geen Spellen op het tooneel mogen vertoond werden als met zijn toestemmingh, en daar hy zijn Zeegel aen steekt, en die met het vaars van J.V. Vondel over een koomen, en met den zin ackordeeren, Tooneelspel kwam in light tot leerzaam tijdverdrijf. Dit zou hem al vry wat luister en aanzien by zetten, en ook al een goed Baantje weezen, zo. zo. dat hem ook ligt geen wind eyeren zou leggen, wel wie heeft ooit van zotter hair klovery gehoord? dat men 't zoo nau zal siften datter niet een Scruppel zou moogen deur gaen, of het zou juist met den zin van het vaars van den Heer van de Vondel moeten over een komen? maer wie heeft zijn eygen lessen meer overtreeden dan de Heer van de Vondel? wie de Schouburg in meerder veragting? en het Tooneel meer haatelijk gemaakt dan dien Heer? met zijn Pallamedes, en zijn Schriftuurlijke Spellen op het Tooneel te vertoonen, daer de Heilige Naam zo menigmael en zo roekeloos ontheiligt wert, kwam dat met den zin van zijn vaerzen die booven het Tooneel rontom de Schouburgh met Goude Letteren geschreeven stonden, over een?’ | |
[pagina 73]
| |
Men ziet uit dezen hevigen en onbillijken aanval, hoe boos Asselijn was over het tegen hem gerichte pamflet. Het was toch de schuld van Vondel niet, dat een onbekend pamfletschrijver een vers van hem aanhaalde om er Asselijn mee te bestrijden. Of was de verhouding tusschen Vondel en Asselijn niet altijd even goed gebleven als bij het St. Lucasfeest in 1653? Tusschen de treurspelen van beide dichters gaapt eene diepe klove en bovendien was Vondel langeren tijd ingenomen geweest met het streven van Nil volentibus arduum. Er moet iets tusschen beiden geweest zijn, anders is de hevige uitval van Asselijn hier niet te verklaren, vooral niet omdat hij later op zijn oordeel terugkwam. Keeren wij tot den strijd terug. Den inhoud van een ander pamflet tegen Asselijn geschreven en getiteld: Klucht praetjen van der bedeckelijke HoerenGa naar voetnoot1), kan ik niet meedeelen, omdat het mij niet gelukt is het op te sporen. De klucht zelf werd nog steeds druk verkocht en telkens op nieuw uitgegevenGa naar voetnoot2). Men had er liedjes op gemaakt en langs de straten van Amsterdam werd uitgegalmd: Een bysonder Liet, over de kluchtige Jan Klaesz. Op sijn Zo, Zo, Zo. Stem: Van Besje, en ook Een vermakelijck Liedt van Jan Claesz. Vois: van Besje, enz., waarin natuurlijk de Mennisten niet vrij liepen. Want ‘Wat hebben de Broeders begonnen,
Tegen Jan Claasz sijn klucht,
| |
[pagina 74]
| |
Och hadden sy 't noyt besonnen,
Zoo, Zoo, Zoo,
Bleven sy buyten gerucht’, enz.
In beide versjes is het: zoo, zoo, schering en inslag, want deze woorden, waarmede de kwaker Reynier Adriaense in het blijspel elken zin aanvangt, waren eene vaststaande aardigheid geworden, zooals ook uit de titels der klucht blijkt. Pamfletten en liedjes werden achter de uitgaven van het blijspel gedrukt, zelfs met doorgaande pagineering, nadat zij waarschijnlijk eerst afzonderlijk waren uitgegevenGa naar voetnoot1). Eindelijk trachtte men een einde aan den twist te maken. Er verscheen een pamflet, Verdragh of Vreede-schrift getiteld, waarin Jan Jaspersen tegenover zijne vrouw zijne verwondering te kennen geeft over ‘alle dese boeken die 'er al uyt zijn gekomen van onse Jan Klaasz., en mijn Dochter Zaertjen, waer dat ick kom in straten of op burgwallen, of op de Kooren-Beurs, of op den Dam, 't is niet als roepen; wilje oock Jan Klaasens Brillen, van Jan Klaasz., ik wenste wel dat ik al de Boeken by malkander had, ik souwse na de Molen senden, en latense vermalen.’ Zijne vrouw vindt, dat het wel de moeite waard is geweest een blijspel over de geheele zaak te maken, omdat zij als ouders zich onverstandig hebben gedragen, terwijl Jan Jaspersen maar blij is, dat alles zoo goed is afgeloopen, omdat | |
[pagina 75]
| |
zijn schoonzoon hem zoo meevalt. Hij ontmoet daarna eenige van de broeders, o.a. Reynier Adriaensz., Tjerk Hendrikxe en Stoffel Thysen (die ook in het blijspel voorkomen), en men besluit om de zaak tot een einde te brengen en daartoe eenigen van hen naar de tegenpartij af te vaardigen. Men wil een maaltijd houden; Jan Klaasz. prijst zijne vrouw, dat zij zoo knap in de kookkunst is en nu hare proeven kan vertoonen, de vrouwen zullen aan het feest deelnemen en alle goede vrienden zullen worden gevraagd, Martijntje, de besteedster, en ‘den seer vromen vriend Asselijn, en alle sijn Commedianten en Poëeten, al die believen te komen.’ Daar nu echter het ‘lustigh en vrolyck volck, de Poëeten’, niet gewend is ‘soo stil en soo slecht te sitten’, moet er wat muziek bij wezen en ‘Knipperdol’ begint al terstond aan te heffen: ‘Arent Pieter Gijsen, en Mewis Jaep en Leen’, enz.
Van langeren adem maar van dezelfde strekking is het stukje De Geest-drijvende so, so. Of de Klucht, Van 't Nickers-PraetjenGa naar voetnoot1). ‘Fijnman, een so, so, so,’ laat een toovenaar komen om een ‘drommel’ te bezweren. Fijnman wil namelijk weten of de klucht van Jan Klaasz werkelijk is geschied. De toovenaar roept Alecto, Megaera en Tisiphone op; de laatste zegt, dat al dat gehaspel over Jan Klaasz is ‘een schant
Voor de werelt, maer wy stooke brantjes lachen in de vuyst om sulke dingen’,
en Megaera: ‘Juist quam ick op de plaets daer een Poeet met dichten,
Verfriste sijn vernuft, en een soet Bly-spel maeckt,
| |
[pagina 76]
| |
Dat soo hy meenden selfs de minste mensch niet raeckt,
Vermits hy 't alles had maer uyt sijn breyn gesogen’;
Tisiphone: ‘Ick sach daer profijt voor ons in, dus ginck ick datelijck raen,
Dat men 't ter Schouwburg bracht, om publijck te vertoonen,
Vermits ick reets al wist dat eenige dit voor hoone,
En groot affront stracks souden trecken op haer zy,
Gelijck 't gebeurde, maer voorts soo rieden wy,
Om 't Blyspel door den druck, aen elck gemeen te maken,
Vermits dat Fijn-man seyt, met spits gebeckte kaken,
Dat het was een pasquil op veel fijne lien,
Dus quam men eerst 't begin van 't Oorloghs viertje sien’.
Zij bekennen dan het vuurtje steeds aangeblazen te hebben en halen de geheele geschiedenis op, de voorrede van het stuk, de verschillende pamfletten, de verdediging van Asselijn en het Vreede-schrift. Zij laten nu Charon komen om al die geschriften naar de onderwereld mede te nemen; daar wil men de klucht opvoeren: ‘al de Comedien, datje weet,
Die sullen wy nu gaen voorts in de hel omdeelen,
Want elk drommeltje moet een rol hebben om te spelen,
Mits Pluto vol begeert is om dees klucht te sien’.
Als de geesten verdwenen zijn en de toovenaar zijn loon heeft ontvangen, komt Goethart een praatje maken met Fijnman, en beiden zijn het eens, dat het beter is ‘malkander (te) beminnen en borgerlijck 't samen omgaen’
en den vrede te bewaren, dan te ‘smyten op de straet, malkanders faem en eer’.
Het stukje eindigt met een gesprek tusschen Fijnman en zijne zuster, Krijntje Adriaensz, die eveneens den vrede preekt en hem den raad geeft: ‘Daerom broertje, sou ik de Broeders by een roepen, en haar 't werkje voor dragen
Van de vrede, en dat al dese rusy voorts altemael mocht dood bloen’,
| |
[pagina 77]
| |
want een meisje, waarop Fijnman het oog heeft, heeft gezegd, dat zij nergens van weten wil, ‘Soo langh als dit schelden en rasen duert, want de geest, getuygt me datter ook van ons trouwen,
Al meer boekjes en klugjes voor den dag komen souwen,
Daerom moet het altemael eerst doot bloeden en heel zijn gedaen,
Of je sout met een Jan Jaspersens blaeuwe scheen al weer henen moeten gaen’.
Broerlief wordt nu door zijne zuster netjes aangekleed en als hij weg is bekent zij zelve ook in eene liefdesgeschiedenis gewikkeld te zijn; trouwt haar broeder, dan trouwt zij ook, ‘Dan krijgt de vrede plaats, en al 't gewelt een stuyt,
Ik wens je 't beste vrienden, als het wel gaet, dan hebben de Nickers uyt’.
Ik ben over het onbeteekenende stukje wat uitvoerig geweest, omdat het zeer zeldzaam is en de rij pamfletten, door Asselijn's blijspel in het leven geroepen, schijnt te sluiten. En daar onze dichter reeds in 1683 een blijspel schreef, dat een vervolg was van zijn Jan Klaaz., is het waarschijnlijk, dat het tijdelijke verbod van burgemeesters om dit stuk op te voeren niet lang van kracht is geweest. | |
IV.In 1684 verscheen het Kraam-bedt of Kandeel-Maal, Van Zaartje Jans, Vrouw van Jan KlaazenGa naar voetnoot1). De opdracht aan Asselijn's ‘seer toegeneegen Vriendt, Mijn Heer B.A.R.’ is gedateerd van 30 December 1683; het stuk was toen zeker reeds opgevoerd. In die opdracht lezen wij: ‘In ons voorgaende Bly-spel, de Gewaande Dienstmaagd genaamd, hebben wy Jan Klaazen ingevoerd als een perzoon van een zeer argerlijk en ongebonde leeven, en in dit vervolg, 't geen wy het Kraam-Bedt of Kandeel-Maal van Zaartje Jans noemen, bren- | |
[pagina 78]
| |
gen wy hem te voorschijn in een ander kleed, waar in hy zich veinst de Deugd te verbeelden, en doen hem de Rol speelen van een rechten schijnheilig, onder welke vermomming hy zijn Trouw te buiten gaat, en tot Echtschendery vervald. Om te meerder onderscheyd te maaken van 't voorgaende, ook zijn wy van gedachten, zo deese twee stukjes op het Tooneel nae den anderen wierden vertoondt, (alzo zy in de tijdt, en 't begrijp van den inhoud, een volkoomen Spel uitmaaken) de anschouwers niet weinich vermaak zoude by zetten, want, wy bemerken dit by ondervinding, dat, 't geen de toesienders meest aenprikkeld of de lust verwekt, is de verandering’. Zoo zouden ook de Warenar en de Gierige Geeraardt goed op elkander volgen. ‘Dit is dan alleen onze beooging geweest, in dit vervolg van Jan Klaazen, zonder iemand daar door in 't besonder te kwetzen, of ten toon te stellen, alleen maar aangeweezen, wat gebreeken in 't algemeen onder dien Dekmantel van dat Kleet, verborgen zijn, en in swang gaen’, in navolging van de ‘Tertuf’ van ‘Moljere’. ‘Wy verzoeken dan dat UE. ons gelieft behulpzaam te zijn, om de misduiding die ons zoude mogen nae gaan, te helpen weeren, en te stuiten, op dat wy niet mogen verdacht werden, van iemand in 't byzonder hier te hebben beleedigt’. Hij maakt eene uitzondering voor wat hij Jan Jaspersen in den mond legt over de ‘Poolsche of Krakouwsche broeders’Ga naar voetnoot1), welke woorden echter om | |
[pagina 79]
| |
alle aanstootelijkheid te vermijden niet op het tooneel worden uitgesproken, en eindigt met eene verontschuldiging voor de gesprekken der vrouwen op het kandeelmaal, die wel wat ruw zijn uitgevallen. Het komt mij voor, dat Asselijn door dit blijspel heeft willen bewijzen, dat zijn Jan Klaaz volstrekt geene onzedelijke strekking heeft, door nu te laten uitkomen, dat de hoofdpersoon van dat blijspel in alle opzichten een deugniet is. Verder valt op te merken, dat de dichter zich blijkbaar verheugt over de overwinning door hem behaald in den strijd, die door de Jan Klaaz in het leven was geroepen. Dit blijkt èn uit het schrijven van zijn Kraambedt, èn nog meer uit sommige gezegden. Laat hij in het eerste bedrijf Diwertje uitroepen: ‘Teunis Pieterzen! wie had et van sijn leeven gedogt? de hiele stadt van Amsterdam
Het 'er immers van gewaagd! en wat zijnder al boekjes van geschreven!
Hadden die woelwaters de pot maar toegedekt, waar het niet alles in vergeetelheid ebleeven?’
in het laatste bedrijf, als de echtbreuk van Jan Klaaz aan het licht is gekomen, heet het uit haren mond: ‘Wat zel dit weer een klank geeven? en daar mee het men al dat kanailje van de straat weer gaande gemaakt.
Men dunkt dat ik ze al weer hoor roepen, en op den Dam, en aan de Beurs zie loopen.
Hier hebje de Comedie van Jan Klaazen, al de werken van Jan Klaazen. Wie wil het Kraambed van Zaartje Jans koopen?’
Zelfs de kwaker Reynier Adriaensen verschijnt weer ten tooneele met zijn beroemd geworden ‘Zo, zo’, nu geflankeerd door Jan Klaazens gezegde: ‘Wel, wel, dat is goed, dat is goed,’ zeker tot groot vermaak der toehoorders. Asselijn had in den strijd gezegevierd en hij draagt er roem op. Nog in hetzelfde jaar (1684) gaf hij een ander stukje uit, | |
[pagina 80]
| |
De stiefmoerGa naar voetnoot1) getiteld. Dit kluchtspel zag weer bij zijn gewonen uitgever, de firma Lescailje, het licht. De uitgaven van Jan Klaaz vermelden den uitgever niet en het Kraambedt kwam bij een ander uit; heeft de bekende firma het eerste stuk niet aangedurfd en was zij misschien bevreesd, dat het tweede weer zulk eene opschudding zou veroorzaken? En wilde zij, nu het tweede blijspel van de Jan Klaaz-serie goed was ontvangen, de zorg voor de papieren kinderen van onzen dichter weer op zich nemen? De stiefmoer staat beneden de twee eerste blijspelen van Asselijn. Doch de dichter, die in zijn Antwoort Tegens de Zamenspraak schreef, dat ‘in de order een Blyspel voor een klugt, en een treur- voor een Blyspel gaat’, zou zich kunnen verdedigen met den naam, dien hij aan dit stukje had gegeven. Terwijl in het Kraambedt eene Engelsche, de vrouw van den kwaker, Engelsch radbraakt, onthalen in De stiefmoer eenige kerels uit Westphalen de toehoorders op brabbeltaal, die Duitsch moet verbeelden. In het begin van het volgende jaar (1685) vervolgde Asselijn de Jan Klaasz-serie in de Echtscheiding van Jan Klaasz. en Saartje JansGa naar voetnoot2), welk stuk hij weder een blijspel noemde. Behalve de verdere faits et gestes van Jan Klaasz, waarvan wij hooren, zien wij nu Saartje er van door gaan met een dokter. Het stuk schijnt niet zooveel opgang te hebben gemaakt als de beide andere; het werd althans niet herdrukt. In het najaar gaf Asselijn weer een treurspel uit, het eerste na de Moort tot Luyk (1671), dus na een tijdsverloop van veertien jaren; het had tot titel: De dood van de Graaven Egmond en HoorneGa naar voetnoot3). In de opdracht aan Joan van Marcellus, ‘Ge- | |
[pagina 81]
| |
committeerde Raad, weegens de Provintie en Landen van Uitregt in het Edelmogende Colegie ter Admiraliteyt, resideerende tot Amsterdam’, lezen wij: ‘Wy hebben om alle aanstootlykheid te vermyden, hier in gevolgd de geloofwaardigste Schryvers van dien tyd, die dezen onwettelyken handel (als strydig tegens der landen voorregten, en geregtigheden, opgenomen tegens de voornaamste Eedelen, en Ridders van 't land) niet en hebben toegeschreeven, als of zulks voort kwam uit eigen beweeging, en drift des konings, maar dat het zelve is bewerkt, en aangestookt geweest, door den Cardinaal Granvelle, den Hertog van Alva, en Spinola, zynde den laatsten t'eenemaal aan het spaansche hof by den koning in zeer groote agting, maar inzonderheid den gezeide Granvelle, die eenige jaaren te vooren in Nederland zynde, des konings doen en laate was, en het eenigste werktuig en dryver, in 't invoeren der nieuwe Bisschoppen, en 't voortzetten van die landverderflyke inquisitie’, enz. Toen Granvelle vertrokken was, heeft hij ‘in zyn afweezen dien zelven voet altoos gehouden, tot den tyd toe dat Alva in de bestieringe der Nederlanden gesteld zynde, zy, met bewimpelinge, kwanzuis op 's Konings ordre, hun wraak hebben uitgevoerd’. ‘Dit is dan het meeste gevoelen van veelen; en dien befaamden P.C. Hazart, Jesuit tot Antwerpen, in zyn kerklyke historien, komt hier mede in over een. en zo hebben wy in dit Treurspel den koning buiten alle bedenklykheden gehouden.’ Het schijnt dus, dat Asselijn een werk van Hazart heeft gebruikt als bron voor zijn treurspel. Zeker eene zeer vreemde keuze. Voor een onderwerp als dat, wat hij had gekozen, was toch waarlijk wel eene betere bron te vinden geweest, dan het werk van een Zuid-Nederlandschen Jezuïet. Had hij Hooft's Historien geraadpleegd, hij zou zich voor menige onnauwkeurigheid en in het stuk zelf - doch hierop zag hij zoo nauw niet - en althans in de opdracht hebben kunnen hoeden. In de laatste laat hij o.a. Alva uit ons land terstond naar Portugal reizen, ‘zonder Spanje aan te doen’, om daar aan eene afschuwelijke | |
[pagina 82]
| |
kwaal te sterven (1582). En hij deelt mede, dat Philips het beeld van Alva, terwijl deze nog landvoogd was, ‘ten gronde toe heeft doen vernielen’, wat toch eerst in 1577 plaats had. Behalve de opdracht is er voor het stuk een manifest geplaatst ‘Aan de begunstigers der Tooneel-Poezy’. Hierin zegt de schrijver, dat hij zijn treurspel tegen de gewoonte in drie bedrijven heeft verdeeld, waarin alleen Pels met zijn Didoos dood hem is voorgegaan. Zijn treurspel telde eerst vijf bedrijven, ‘maar onderregt zynde van die geene, wiens doorzichtig oordeel, in de tooneelpoëzy, wy in bezondere achting houden, als ook mede van dat verstant zynde, dat men niet zo zeer moet letten op het getal der bedryven, als wel op de ordentelyke schikking die de stof vereischt’, heeft hij daarin verandering gebracht. Een treurspel, ‘'t geen noch plaats, noch tyd meer en begrypt, dan daar 't zelve in werd vertoond’, zal, als het minder bedrijven telt, meer indruk maken, dan wanneer dit getal tot vijf wordt uitgebreid. Men moet zich ‘niet vergaape aan eenige gewoonte’, maar nagaan ‘wat schikking dat 'er werd vereischd’; immers vele treurspelen eindigen in het vierde bedrijf, terwijl dan het vijfde niets anders dan een verhaal bevat, en dit is af te keuren. ‘De Fransche Toneeldichters, die de vlag van de groote mast voeren, houden mede deze zelfde ordre van verdeelingen; en hebben mede in hun voornaamste stukken, deel aan deze gebreklykheid. Alleen de Spaansche die in wanschikking uitmunten, en noch tyd, noch plaats aanzien, hebben van ouds hun tooneelstukken in drie bedryven verdeeld, die ook telkens by den overzetter in vyf bedryven zyn hersteld en op het tooneel gebragt’, maar hij wil die gewoonte niet volgen. Beschouwen wij thans het treurspel zelf. Ik wil niet wijzen op historische onjuistheden, maar de aandacht vestigen op de verbazende eentonigheid, die er in heerscht. Egmond en Hoorne is één paar, de vrouw van Egmond en de zuster van Hoorne een tweede. De beide graven treden steeds te zamen op; heeft Egmond eerst het woord gevoerd, dan zegt Hoorne weder juist | |
[pagina 83]
| |
hetzelfde in eenigszins andere bewoordingen. Op dezelfde wijze wordt Sabina van Beijeren in haren toorn en in hare droefheid steeds nagevolgd door Sofia. Het lot der beide edelen was hetzelfde, maar hunne houding, hunne woorden, de klachten en het afscheid nemen van hunne verwanten is in het treurspel ook juist hetzelfde. Om de toeschouwers schadeloos te stellen waren aan het stuk twee vertooningen toegevoegd, zooals in het begin der zeventiende eeuw de gewoonte was en later weer door Jan Vos was ingevoerd. Vóór het stuk is het de landvoogdes Alva verwelkomende; ‘hy voerd geweetensdwang, bedrog, geweld en tieranny in zyne stoet, zynde gesterkt met eenige uitheemsche veldoversten en krygsbenden. De vryheid werd verdrukt, en 's lands rechten vertreeden. In 't verschiet ziet men het vluchten der ingezeeten’. En na het stuk: ‘Egmond en Hoorne, leggen beide door 't zwaard gesneuveld, en hun hoofden op pinnen gesteld. Davila, met eenige geestelyke ordens vertoonen zich hier by, aan d'ander zyde ziet men de inquisitie, op 't vreeslykst afgebeeld, houdende een brandende toorts in d' eene, en een bloot zwaard, met eenige stroppen, en ander marteltuig, in d'ander hand, daar by vertoond zich een roode roede, of bloedvlagge, met eenige worgpaalen opgerecht’. Ook dit tooneelstuk van onzen dichter zou tegenstand ondervinden. Zooals begrijpelijk is laten de Spanjaarden, die in het stuk voorkomen, zich niet gunstig uit over het protestantisme en over den beeldenstorm. Ferdinand de Toledo, de zoon van Alva, verhaalt, dat in den raad Aremberg het volgende als zijn oordeel had uitgesprokenGa naar voetnoot1): ‘Men had te lang gesloft, het was te ver gekomen,
De kettery had reeds de harten ingenomen.
De grootste steden, reeds gevolgd van al de rest,
Die waaren meest besmet van deze lucht en pest.
Men was te traag geweest in 't straffen van dit muiten:
Een scherper middel wierd vereischt om die te stuiten;
| |
[pagina 84]
| |
Gelyk men had gezien, toen de ongebondenheid,
Uit dulle drift, zich door gantsch Neêrland had verspreid,
Hun handen schonden, (en by troupen zich verdeelden)
Aan altaarschendery, en kerkgewyde beelden.
De geestlykheid geschopt, gesteld ten schimp en smaad,
Mishandeld en vervolgd met doodelyken haat:
Het heiligdom onteerd, kapel en koorgewaden
Ten priesterdom gewyd, geheiligde sieraden
Van onwaardeerbre schat, met alle onmenschlykheên
Verachtelyk vertrapt, en met de voet getreên,
Waar voor de boosheid zelfs zou aarselen en gruuwen;
Het alderheiligst beeld, ten trots in 't aanzicht spuuwen,
Vermorseld en verplet, ten schennis en ten roof,
Tot een vervloekt schandaal van 't algemeen geloof.
Dat, die het was hun zaak deez' moetwil in te toomen,
Met een en zelfde haat ook waaren ingenomen’.
Vargas zegt tot AlvaGa naar voetnoot1): ‘Graaf Lodewyk, vol haat, spuuwt niet dan vuur en vlam
Op uw bedryf, zo doen de oproer'ge te Amsterdam,
Die om hun kettery halssterrig door te dryven,
Bestaan hun overigheid daar wetten voor te schryven,
En af te parssen, om, in wil en tegenweer,
Te oefnen opentlyk hun nieuw verzonne leer,
Tot nadeel van het oud', voor meer als duizend jaaren,
By zo veel vaderen, en 't bloed der Martelaaren
Bevestigd; deze stad voor zyne Majesteit,
Heeft steeds volhard in trouw en onderdanigheid;
De zuiv're godsdienst rein, en onbevlekt beleden,
Na 't wettig kerkgebruik, en oude roomsche zeeden,
Maar nu geworden tot een baierd, en een wyk,
Der kett'ren huichelaars, en sekten te gelyk,
Daarvan men 't heele land alom noch hoord gewaagen’.
Later spreekt Vargas er vanGa naar voetnoot2) om ‘tot een teken, En schrik der ketters’ de bloedvlag op te steken, en zijn er geene beulen te vinden, ‘Zo slaan wy zelfs de hand aan dat geheiligd werk,
Om met de ketters zelf ten ladder op te stygen’.
| |
[pagina 85]
| |
Alva spreektGa naar voetnoot1) van het dempen ‘van deze opgerez'ne ketterijen’, en meent, dat het noodig is ‘Dit onkruid, 't geen ons hier scheen boven 't hoofd te groeijen
Tot aan den wortel, en te grond toe, uit te roeijen,
Op dat dien stank, die reeds de zuivre lucht bezet,
Door een vergifte damp gansch Neêrland niet besmet’.
Ook eldersGa naar voetnoot2) spreekt hij van ketterij, zelfs met het adjectief ‘snood’Ga naar voetnoot3), en meent, dat men haar niet moet gedoogen, ‘Maar op het alderscharpst het misbruik af te schaffen;
De ketters in 't vervolg op 't allerwreedst te straffen;
Zo heeft men echter, na 't vertrek der Majesteit,
Van 't heiloos staatsverderf de snoode grond geleid’.
Riethoven, de bisschop van Yperen, die de veroordeelde graven tot den dood voorbereidt, zegtGa naar voetnoot4): ‘Myn voesterlingen, noit veraard van uwen struik,
Der vaderlyke zeên, en wettig kerkgebruik,
Gegrondvest op de aloude onfeilbre Roomsche gronden,
Gezuiverd van deez' nieuw verdichte en valsche vonden’.
Dit ging te ver; men kon het niet langer rustig blijven aanzien, dat de hervormde godsdienst zoo hevig werd aangevallen. Dat al die woorden Alva en den zijnen in den mond werden gelegd, daarop werd niet gelet. Er verscheen een pamflet tegen de pachters van den schouwburg, De Geheimschryver van Apollo, aan de verlaate Schouw-burg, waarin het heet, dat in het treurspel ‘'t Gewyde Kerkkoor vuyl gesart’ is. En terwijl de voorrede van het treurspel van 24 November is gedateerd en het stuk toen zeker pas was opgevoerd, werd reeds den 10den December eene buitengewone vergadering van den kerkeraad belegd en hier besloten tot de burgemeesters het verzoek te richten om de opvoering van het treurspel, ‘waarin alderley bittere ende boose invectiven tegen de Reformatie ende de gereformeerde godsdienst’ voorkwamen, te verbieden. Men besloot eene commissie af te vaardigen om dit plan ten uitvoer | |
[pagina 86]
| |
te brengenGa naar voetnoot1), en reeds den 13den van diezelfde maand kon de commissie meedeelen, dat de burgemeesters beloofd hadden aan dat verzoek te voldoenGa naar voetnoot2). Zoo werd dan de opvoering van het treurspel verbodenGa naar voetnoot3) en de kerkelijken konden hun hart ophalen aan een pamflet, dat tot titel droeg Op het verbieden van het Tooneel-spel van de Graven Egmont en HoorneGa naar voetnoot4), een juichtoon over hunne overwinning. | |
[pagina 87]
| |
Zeker was het hard voor Asselijn, dat een stuk, waarvoor hij de stof ontleend had aan de geschiedenis van zijn aangenomen vaderland, werd verboden. Maar zijn Jan Klaaz en Kraam-bedt waren hem zeker nog niet vergeven en het is niet onmogelijk, dat men thans de kans gunstig zag om zich te wreken. Het treurspel bleef dus een tijd lang van het tooneel, doch het verbod schijnt na eenige jaren te zijn opgeheven of niet meer van kracht te zijn geweest. In 1699 zag ten minste eene tweede uitgave, die in geen enkel opzicht van de vorige afwijkt, het lichtGa naar voetnoot1). Misschien heeft de 67jarige dichter zich echter door den tegenstand, dien zijn stuk ondervond, laten afschrikken om vooreerst weer zijne krachten aan het tooneel te wijden. | |
V.De eerstvolgende belangrijke gebeurtenis in het leven van Asselijn na het uitgeven van De dood van de Graaven Egmond en Hoorne is het huwelijk van zijn zoon Lodewijk. Den 19den Dec. 1687 werd deze in huwelijk ingeteekendGa naar voetnoot2) en wij mogen onderstellen, dat onze dichter het niet aan een bruiloftsgedicht zal hebben laten ontbrekenGa naar voetnoot3). In 1690 schreef hij weder voor het tooneel. En thans begint het meest productieve tijdperk van zijn leven. In 1657 voor het eerst als tooneeldichter opgetreden, had hij tot 1690 in het geheel acht stukken op het tooneel gebracht. Na 1690 | |
[pagina 88]
| |
schreef hij er nog tien. Misschien had hij zijne zaken aan kant gedaan en kon hij rustig leven; in elk geval had hij overvloed van tijd en begon op zijn 71ste jaar met nieuw vuur. In het begin van 1690 kwam De stiefvaarGa naar voetnoot1) uit, een pendant van De stiefmoer, die voor zes jaren het licht had gezien. Voor dit stukje heeft de dichter, wat enkele brokjes betreft, zeker een vriend in den arm genomen; er komt nl. Latijn in, door een verwaanden schoolmeester en evenzeer verwaanden schooljongen gesproken. Toen Willem III den 5den Februari 1691 na een gevaarlijken overtocht voor het eerst als koning van Engeland zijn intocht in den Haag deed en alle dichters wedijverden in het verwelkomen van den vorst, schreef ook Asselijn een groot vers, Wellekoomst van Koning Wilhelm getiteld, dat waarschijnlijk afzonderlijk werd uitgegevenGa naar voetnoot2). In de twee laatste maanden van datzelfde jaar kwamen drie tooneelstukken van hem uit. Eerst verscheen Juliaan de MedicisGa naar voetnoot3), een treurspel, dat aan de regenten van het Wees- en Oude-Mannenhuis werd opgedragen. In die kleine opdracht zegt de dichter: ‘en terwyl wy altoos, uit zugt en liefde tot de Tooneel Poëzy, en tot voortzettinge van de Schouburg, ten behoeven der beider Godshuizen, welkers voorzorg en bestiering U.E.E. zyn toe vertrouwd, en aanbevoolen, onze liefde en yver hebben betoond, zo zyn wy ook als noch bereid, om de krachten, die by ons zyn overgebleeven, in te spannen, en tot derzelver dienste te besteeden’. Het stuk is verder versierd met een lofdicht van Dr. Ludolph | |
[pagina 89]
| |
SmidsGa naar voetnoot1), van 25 October 1691 gedateerd; het was toen dus reeds opgevoerd. De inhoud is de samenzwering der Pazzi's tegen Laurens en Juliaan de Medicis in 1478 en de moord op den laatstgenoemden. Ook dit treurspel wijkt in vele opzichten van de geschiedenis af. Zoo heeft de moord plaats bij gelegenheid van het huwelijk van Juliaan met eene dochter van één der Pazzi's, terwijl van dit huwelijk of van zulk eene verhouding niets bekend is. Dergelijke afwijkingen maken het moeilijk de historische bron van het treurspel op te geven; waarschijnlijk echter zal Asselijn wel gebruik hebben gemaakt van Hooft's Rampzaaligheden der verheffinge van den huize Medicis, waarin de samenzwering wordt behandeldGa naar voetnoot2). Eenige dagen na dit treurspel verscheen De schynheilige vrouw, Met de Uitvaard van Jan Jasperzen, Vader van Saartje JansGa naar voetnoot3). Voor de laatste keer werd hier de geschiedenis van Jan Klaasz ter hand genomen. De band van dit blijspel met de drie vroegere is zeer zwak; geen der bekende personen treedt hier in op; men hoort alleen hoe het met hen is afgeloopen en ziet de begrafenis van Jan Klaaszen's schoonvader. Op eene enkele plaats van het stukje wil ik wijzen, omdat daaruit blijkt, hoe Asselijn zijne Fransche afkomst verborgen hield. Twee aansprekers moeten iets aanzeggen bij eene menigte Franschen, die te Amsterdam wonen, en de een leest eene lijst van hen op in het Fransch, waarin de draak wordt gestoken met de beroepen, die zij uitoefenen. Onder hen komt o.a. ook voor ‘Thoma Diepois, componeur de commedie, chansonnette e pharsse pou le théatre’, waarmede Asselijn natuurlijk zich zelf bedoelt. De aanspreker, die de namen heeft opgelezen, besluit met de woorden: | |
[pagina 90]
| |
‘Wat dunkt u van zulk een zoort, en zo volgenze alle meest na malkanderen.
‘Albert (de andere aanspreker).
Wel, ik heb me niet konnen houwen van lachchen, zulke wonderlyke naamen, en zulk een taal.
Maar hoe kan je ze vinden?
Van Dockum.
O, als ik 'er maar een heb, zo heb ik ze altemaal,
Ze hangen als een klits aan een.’
Of het wel aardig was van Asselijn zijne landgenooten, die in dezen tijd na de herroeping van het edict van Nantes, in grooten getale eene toevlucht te Amsterdam hadden gevonden en er met moeite aan den kost kwamen, op zulk eene wijze belachelijk te maken, betwijfel ik zeer. Reeds in de volgende maand verscheen Melchior, baron de OssekopGa naar voetnoot1), eene klucht in één bedrijf, terwijl al de vorige blijspelen en kluchten met uitzondering van De stiefmoer drie bedrijven tellen. Ik vermoed, dat het stukje, waarin het moffenpatois van een bluffenden Duitschen baron eene hoofdrol speelt, eene omwerking is eener andere klucht uit het eerste gedeelte der 17de eeuw. In 1692 volgden twee kluchten in één bedrijf. De Schoorsteenveeger door LiefdeGa naar voetnoot2) moest een beeld geven van de gewoonten dier heeren, hunne wijze om gereedschappen te dragen en hun geroep van Sjou, sjou. Het andere stukje, dat later op het tooneel kwamGa naar voetnoot3), heet De kwakzalverGa naar voetnoot4). In 1663 had Focquenbroch een stukje geschreven voor eene bruiloft, dat tot | |
[pagina 91]
| |
titel had Klucht van Hans Keyenvretzer, Medicijnen doctoor, en dat later als de Klucht van de Quacksalver in de uitgaven zijner werken werd opgenomen. Het gebroken Duitsch van een kwakzalver is in deze klucht, waarin drie personen optreden, de voornaamste aardigheid. Asselijn werkte Focquenbroch's klucht om, bracht er eenige vrouwenrollen en eene kleine verwikkeling in, maar nam een groot deel en voornamelijk het gebroken Duitsch van zijn voorganger overGa naar voetnoot1). Ook in 1693 zagen twee tooneelspelen van Asselijn het licht. Gusman de Alfarache, of de doorsleepene bedelaarsGa naar voetnoot2) is een blijspel in drie bedrijven, ontleend aan den bekenden Spaanschen roman, waarvan reeds in 1658 de derde druk eener vertaling het licht had gezienGa naar voetnoot3). Ik ben niet in de gelegenheid geweest Asselijn's stuk met deze oude bewerking te vergelijkenGa naar voetnoot4). Maar zeker is het, dat onze dichter in zijne navolgingen niet gelukkig is geweest. Terwijl toch in De kwakzalver bijna al het ruwe van Focquenbroch's klucht behouden bleef, is Guzman de Alfarache wel het onbeduidendste werkje van Asselijn; hij wijkt hierin geheel af van zijne gewone wijze van behandeling. Van veel meer beteekenis is De spilpenning, of verkwistende vrouwGa naar voetnoot5), dat eveneens in drie bedrijven is verdeeld. Hoewel de verwikkeling weinig beteekent, treffen wij hier dezelfde aar- | |
[pagina 92]
| |
dige zedenschildering aan als in de eerste blijspelen der Jan Klaasz-serie. In het begin van 1695 schreef Asselijn een lijkdicht op koningin Maria, die 28 December 1694 gestorven was. Het heeft tot titel: Op de uytvaard van Maria Stuart, Koninginne van Groot Brittanje, en is mij slechts in handschrift bekendGa naar voetnoot1). In het laatst van dat jaar gaf onze dichter zijn laatste treurspel, De belegering en hongersnood van SamariaGa naar voetnoot2), uit. Hij droeg het werk op aan Isaak de Pinto, die in datzelfde jaar als dichter was opgetreden met het blijspel De knorrepot, of de gestoorde doctorGa naar voetnoot3), bewerkt naar Le Grondeur van de BrueysGa naar voetnoot4). In die opdracht leest men o. a: ‘Het is zeker, myn Heer, dat onder het gantsche beloop der Dichtkonst de Tooneelpoëzy de verheevenste is, en onder die de treurstoffe; men hoor den onvergelijklijken J.V. Vondel hier van, daar hy zegt: Hoe hoog men draaf in styl en toon,
Het Treurspel spand alleen de kroon.
ook zelfs d'Ouden, zo Grieken als Latijnen, hebben deze heirbaan gehouden, en die tot allen tijden de hoogste plaats gegeeven’. Ik haal deze woorden aan, omdat er uit blijkt, dat Asselijn in weerwil van het grootere succes, door hem met zijne blijspelen behaald, zich toch het liefst als treurspeldichter beschouwd wilde zien. En in dit treurspel betreedt hij eene voor hem nieuwe baan. Nog in 1682 was hij hevig tegen Vondel's | |
[pagina 93]
| |
treurspelen opgetreden, thans koos hij zelf een bijbelsch onderwerp en volgde hierin dus den grooten dichter na. Volgens de opdracht was de stof voor zijn treurspel hem aan de hand gedaan door ‘een voornaam liefhebber der poëzy’, waarvoor men Dr. Bernagie heeft gehoudenGa naar voetnoot1). Het onderwerp is ontleend aan II Koningen, hoofdstuk 6 en 7, maar historische kennis was niet de sterke zijde van Asselijn, en zoo begaat hij dan ook in dit stuk weder fouten, die te vermijden waren geweest. Bij hem is het niet Achab, tegen wien de Syrische koning Benhadad optrekt, maar Joram, de koning van Juda, enz. Het treurspel is met vijf vertooningen versierd, waarvan enkele, die den hongersnood voorstellen, zeker de haren der toeschouwers te berge hebben doen rijzen De belegering en hongersnood van Samaria was het laatste tooneelstuk van onzen dichter, dat in druk verscheen. Er bestaat echter nog een blijspel van hem in handschrift, De dobbelaar getiteld, dat zeker uit zijne laatste levensjaren dagteekent, daar het in sommige opzichten overeenkomt met zijne andere kluchten uit dit tijdperk. De dobbelaar is een blijspel in drie bedrijven, ons overgeleverd in het handschrift van den dichter zelf; zijne naamteekening komt nl. overeen met die, welke hij twee keeren plaatste in de huwelijks-inteekenregisters. Misschien heeft hij aan het stuk nog iets willen veranderen, misschien ook heeft de dood hem belet het uit te geven. Enkele aardige tooneeltjes in dit stuk verraden weder Asselijn's talent voor het blijspel. Uit het handschrift, dat op de Haarlemsche stadsbibliotheek berust, heb ik elders iets meegedeeldGa naar voetnoot2). Het laatste treurspel van onzen dichter was voorzien van een lofdicht van Abraham Bogaert. In het volgende jaar beantwoordde Asselijn deze beleefdheid. Bogaert bezorgde in 1696 eene nieuwe vermeerderde uitgave der werken van Foc- | |
[pagina 94]
| |
quenbrochGa naar voetnoot1) en Asselijn schreef een lofdicht op het boek. Het is het laatste gedicht, dat wij van hem kennen. Hij was toen 77 of 78 jaar oud en zal waarschijnlijk kort na 1696 zijn gestorven. De dag en zelfs het jaar van zijn dood is niet bekend en hoogstwaarschijnlijk ook niet uit te vorschenGa naar voetnoot2). Voor zoover ik weet, heeft geen enkele dichter bij het einde van zijn lang en werkzaam leven een lijk- of grafdicht op hem geschreven. | |
VI.Als treurspeldichter heeft Asselijn de romantische richting krachtig voorgestaan; dit blijkt uit de keuze zijner onderwerpen, de behandeling er van en uit zijne uitspraken in voorredenen en opdrachten. Terwijl hij er ruiterlijk voor uitkomt wel wat geleerd te hebben van de leden van Nil Volentibus Arduum, die zoo wild zwaaiden met de banier van het Fransche classicisme, streed hij tegen dat classicisme, nog niet zoozeer om den vorm der treurspelen, als wel om de vertaalwoede, waartoe het importeeren van dien kunstvorm het sein gaf. Het is wel een vreemd verschijnsel, dat juist een Franschman van geboorte vooraan stond in den strijd tegen navolging der Franschen. Hij verlangde oorspronkelijkheid en over het algemeen is hij getrouw gebleven aan die leuze. Maar als een man van weinig kennis en beschaving heeft hij in den strijd tegen eene beter gewapende overmacht het onderspit moeten delven. De onderwerpen, die hij meestal voor zijne treurspelen koos, waren te zwaar voor zijne krachten. De geschiedenis van Mas-Anjello, den ondergang van Egmont en Hoorne in den vorm van een treurspel te gieten, vereischt grooter talenten, dan hij bezat. Aan den anderen kant nam hij dikwijls | |
[pagina 95]
| |
eene stof ter hand, die zich niet leende voor het treurspel, of waarin geene genoegzame gegevens waren om er eenige bedrijven mee te vullen, zooals bij De moort tot Luyk en De belegering en hongersnood van Samaria. Verder is de taal in zijne werken dikwijls ruw en had Asselijn geene letterkundige vrienden van beteekenis om hem in zijne pogingen te steunen. En zoo moesten zijne treurspelen spoedig plaats maken voor vertalingen en navolgingen. Als blijspeldichter heeft Asselijn grootere verdiensten. Zijn Jan Klaaz en Kraam-bedt behooren tot de beste Nederlandsche blijspelen der 17de eeuw. De andere stukjes naderen meer de klucht, doch zijn op eene enkele na alle uitstekend geschikt voor het tooneel. Evenals de blijspelen van BernagieGa naar voetnoot1) hebben zij zich lang op het tooneel staande gehouden. Asselijn heeft weinig letterkundige vrienden gehad. Gedurende den hevigen strijd met Nil Volentibus Arduum stond hij aan het hoofd der eene partij en was dus zeker op goeden voet met Blasius, Engelbrecht en anderen. Tobias van Domselaar deed hem de stof aan de hand voor één zijner treurspelen, Ludolph Smids en Bogaert schreven lofdichten op een paar zijner werken. Maar in de talrijke dichtbundels dier dagen wordt zijn naam verder niet genoemd. Bogaert noemt hem den dichter, ‘Die, onafhanklyk van een ander,
Op 't Schouwburg plant den zegestander’.
Asselijn ging zijn eigen weg, behoorde tot geene club, welker leden zich door wederzijdsche bewondering het leven aangenaam trachtten te maken, en - men zweeg over hem en zijn werk. Ook geloof ik niet, dat hij zich sterk liet protegeeren. Zijne stukken zijn wel dikwijls aan een burgemeester of ander machtig man opgedragen, maar onder de menschen van dezen kring, die hij persoonlijk kende, noemt hij slechts | |
[pagina 96]
| |
Joan van Marcellus. Hij spreekt van ‘de toegang die wy wel eer onder u wel Edelheids familie hebben gehad’ en van de familie, ‘waar aan wy t'allen tyden verpligt zyn’Ga naar voetnoot1). Ook de latere dichters zwegen van Asselijn, en het is alleen Wellekens, die met den versregel: ‘Gy, Asselyn, hebt ook den Schouburg dienst gedaan,’
melding van hem maaktGa naar voetnoot2). En zelfs Langendijk, die toch Asselijn als zijn voorganger kon beschouwen, heeft wel een versje gewijd aan één der schilderijtjes van Troost, waarop Jan Klaasz en Saartje Jans staan afgebeeld, maar noemt Asselijn's naam nietGa naar voetnoot3). Er blijft nu nog over om na te gaan welk lot de tooneelwerken van Asselijn in lateren tijd hebben gehad. De Open ondergang van Mas-Anjello, waarvan boven reeds vier uitgaven zijn opgenoemd, zag in 1701 nog eens het lichtGa naar voetnoot4). De dood van de Graaven Egmond en Hoorne werd herdrukt in 1699Ga naar voetnoot5), 1722Ga naar voetnoot6), 1738Ga naar voetnoot7) en 1754Ga naar voetnoot8). Van de Jan Klaaz zijn drukken van 1709Ga naar voetnoot9), 1732Ga naar voetnoot10) en eene verkorte uitgave zonder jaarGa naar voetnoot11), van het Kraam-bedt of Kandeel-maal van Zaartje Jans drukken van 1716Ga naar voetnoot12) en 1727Ga naar voetnoot13). De stiefvaar werd in | |
[pagina 97]
| |
1755Ga naar voetnoot1) en 1784Ga naar voetnoot2) weer uitgegeven, De spilpenning of verkwistende vrouw in 1726Ga naar voetnoot3) en 1784Ga naar voetnoot4). Vooral de figuur van Jan Klaasz bleef langen tijd zeer populair. Niet alleen wordt zijn naam genoemd in het in 1697 verschenen werkje ‘De vrolijke Bruilofs GastGa naar voetnoot5), maar hij werd op kinderprenten afgebeeld en het is zelfs niet onmogelijk, dat hij zijn naam afstond aan den held van de poppekastGa naar voetnoot6). Cornelis Troost vond in het blijspel de stof voor drie schilderijtjes, die hij in 1737 en 1738 vervaardigdeGa naar voetnoot7). Verscheidene stukken van Asselijn hebben zich gedurende geruimen tijd op het tooneel staande gehouden.. Zoo voerde in Augustus 1755 de ‘jonckheyt van de Latynsche scholen der Societeyt Jesu’ te Maastricht De belegering en hongersnood van | |
[pagina 98]
| |
Samaria opGa naar voetnoot1). In 1774 schilderde Barbiers de ouderwetsche burgerkamer van den Amsterdamschen schouwburg, ‘met de afbeelding van het Twaalfde Tooneel, uit het kluchtspel, De Stiefmoêr’, waarnaar in 1787 eene gravure werd uitgegevenGa naar voetnoot2). Dit blijspel werd in de laatste helft der 18de eeuw dus nog te Amsterdam opgevoerd. Dit was ook het geval met De dood van de Graaven Egmond en Hoorne. In 1763 keurde de Hollandsche Tooneelbeschouwer het stuk geene aanmerkingen meer waardigGa naar voetnoot3). En terwijl eenige jaren later Simon Stijl het spel van Punt, Duim en Starrenberg in dit treurspel prijstGa naar voetnoot4), laat Corver zich aldus over het werk uitGa naar voetnoot5): ‘Zijn 'er in het stuk van Egmond en Hoorne zoo veele wonderen te verrigten? Punt en Duim zeiden altijd, dat deze Charakters meer naar Kruiers of Schoenlappers, dan naar twee Edellieden geleeken; en de rollen van Sophia en Sabina vergeleken zij bij Visteeven, en zij zijn waarachtig niet veel beter dan Visteeven en Kruiers die in rijm spreeken: en de rol van Alva wat zegt die, schoon zij nog de beste in 't stuk is?... Mijns oordeels, behoorde men, zoo men een begin van Reforme wilde maken, dit stuk (even als de Reformatie, ten tijde der gemelde Graven, met de beelden uit de kerken te werpen, begon,) ten eerste van het Tooneel te werpen, met zijne mooije vertooning van het schavot, en de twee koppen van de Graven, die daar op te pronk staan.’ Dit schreef Corver in 1786. Ook in den Rotterdamschen schouwburg werden in dienzelf- | |
[pagina 99]
| |
den tijd verscheidene stukken van Asselijn nog opgevoerd. Gedurende de drie jaren, dat Punt daar directeur was (26 Mei 1773-18 Mei 1776), werd De dood van de Graaven Egmond en Hoorne driemaal vertoond, en verschenen zelfs de tooneelspelers in nieuwe Spaansche kleederen, misschien expresselijk voor de gelegenheid vervaardigdGa naar voetnoot1). De schynheilige vrouw werd een keer, De stiefvaar twee keeren, De stiefmoer drie, Jan Klaaz drie en De spilpenning vier malen opgevoerdGa naar voetnoot2). Den 9den Mei 1785 werd door de Rotterdamsche tooneelspelers de Jan Klaaz in den Haag gespeeldGa naar voetnoot3), en den 21sten van die maand De spilpenning in UtrechtGa naar voetnoot4). Tot zelfs in onze eeuw schijnen enkele blijspelen van Asselijn op het tooneel te zijn gebleven. Witsen Geysbeek schrijft althans, dat zijne blijspelen ‘bij herhaling, tot in onze dagen toe, met genoegen op den Amsterdamschen schouwburg (zijn) vertoond, vooral zijn Spilpenning, Stiefvaêr en Stiefmoêr’. Hij keurt de treurspelen van onzen dichter ‘het opdelven uit de vergetelheid geenszins waardig’, maar prijst de blijspelen en meent dat aan Asselijn met recht de naam van Amsterdamschen Plautus toekomtGa naar voetnoot5). Collot d'EscuryGa naar voetnoot6) noemt Asselijn ‘in waarheid een komikus’, vermeldt eveneens den eernaam van Amsterdamschen PlautusGa naar voetnoot7) en prijst de ‘vinding, geest en losse vrolijkheid’ der blijspelen. Hoewel hij De dood van de Graaven Egmond en Hoorne niet tot onze beste stukken rekent, heeft hij toch lof over voor het tooneel, waar Sabina van Beieren afscheid heeft genomen van haren manGa naar voetnoot8). In onzen tijd bracht Dr. J. van Vloten de Jan Klaasz-serie | |
[pagina 100]
| |
weder ter sprakeGa naar voetnoot1), evenals de heer A. Ising, die een overzicht gaf van die blijspelen en van sommige pamfletten, waartoe zij aanleiding gavenGa naar voetnoot2). Dr. Jonckbloet spreekt in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde met veel waardeering van Asselijn's blijspelen en kluchtenGa naar voetnoot3) en Dr. A. de Jager gaf een achttal werken van onzen dichter op nieuw uitGa naar voetnoot4).
Groningen, October 1883. J.A. Worp. |
|