Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijDe invloed der Spaansche letterkunde op de Nederlandsche in de zeventiende eeuw, door J. te Winkel.I.Hebben in deze eeuw verschillende onderdeelen der wetenschap zich tot zelfstandige vakken verheven, zoodat het meer en meer onmogelijk wordt ze als een aanhangsel van een of ander hoofdvak te beschouwen, en in verloren oogenblikken als bijvakken te beoefenen, ook de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde heeft zich eene plaats veroverd in de rij der wetenschappen. Al bestaat er ook nauw verband tusschen haar en | |
[pagina 60]
| |
hare beide zusterwetenschappen, die der taal en die der beschavingsgeschiedenis, en al is het ook niet wenschelijk, dat zij daarvan worde losgerukt, toch kan zij niet meer als een onderdeel van eene van beide worden beschouwd. De uitbreiding, die het veld harer beoefening meer en meer krijgt, verbiedt dat. Toch is dat veld nog niet overal genoegzaam ontgonnen; integendeel op menige plaats ligt het nog braak. Menige leemte in vorige onderzoekingen moet nog aangevuld, menige bijzonderheid nader onderzocht, menig verschijnsel in helderder licht geplaatst worden. Zoo hebben wij bv. voor de geschiedenis der rederijkers in de 15de en 16de eeuw wel reeds vrij wat bouwstoffen, maar eene uitvoerige, aaneengeschakelde uiteenzetting van hunne werkzaamheid ontbreekt bijna geheel. Ook is in den regel de prozalitteratuur minder grondig onderzocht, dan de voortbrengselen der dichtkunst in onze letterkunde, terwijl de 18de eeuw het aan haar gebrek aan dichterlijke verheffing te wijten heeft, dat de beoefenaars onzer letterkunde zich niet in de eerste plaats, en dus ook zonder veel toewijding met haar hebben beziggehouden. Met de zeventiende eeuw is het beter: onze groote dichters uit dat tijdvak zijn door de werkzaamheid van velen als herleefd, en de geringste bijzonderheid uit hun leven wekt belangstelling. Toch valt ook voor die eeuw nog veel te onderzoeken, op veel de aandacht te vestigen. Zoo is bv. - en daarbij wensch ik mij voor het oogenblik te bepalen - nog niet genoeg opgemerkt, welk een belangrijken invloed de Spaansche letterkunde gehad heeft op de Nederlandsche in de zestiende, maar vooral ook in de zeventiende eeuw. Dat onze letterkundigen niet enkel aan den leiband der classieken liepen, weet men, al wordt het ook wel eens te veel over het hoofd gezien. IJverige studie van de dichtwerken uit den Muiderkring heeft reeds lang doen zien, hoe groot de invloed der Italiaansche letterkunde op de onze is geweest. Ook de invloed der Engelsche letterkunde is in den laatsten tijd meer in het oog gevallen, sinds men zich beijverd heeft, de sporen van de Engelsche tooneelisten hier te lande zooveel moog- | |
[pagina 61]
| |
lijk te volgenGa naar voetnoot1). Zelfs is ten minste van één stuk, De dolle bruiloft van A Sybant, bewezenGa naar voetnoot2), dat het zoo goed als letterlijk, zij het ook met wat meer woorden dan de oorspronkelijke dichter noodig had, vertaald is uit het Engelsch van Shakespeare, en wel eene vertaling is van zijn Taming of the Shrew. Daarentegen wordt niet dan terloops hier en daar over den invloed der Spaansche letterkunde gesproken, niettegenstaande die toch zeker meer dan driemaal zoo groot is geweest als die der Italiaansche, om van dien der Engelsche niet eens te spreken. Vanwaar dat verschijnsel? Misschien is het te wijten aan Willem de Clercq, die, in zijne, voor zijnen tijd zoo hoogst verdienstelijke, verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze, van de Spaansche letterkunde ter nauwernood melding maakt, vermoedelijk omdat hij in eene tamelijk vergeeflijke dwaling verkeerde, toen hij zonder bewijs zeide: ‘wij hebben op dit oogenblik betere gelegenheid, de heldendichten der Hindous, of de volkszangen der Bergschotten te leeren kennen, dan er toen (d.i. in de 17de eeuw) was, om met de werken van Calderon of Camoëns bekend te worden.’Ga naar voetnoot3) Uitgaande van die stelling, kwam hij er toe, te betwijfelen, of ‘men bij ons vele sporen van navolging van Lopez de Vega en Calderon zal vinden, ofschoon C. Questiers en Isaac Vos | |
[pagina 62]
| |
eenige blijspelen van den eersten vertaald hebben.’Ga naar voetnoot1) ‘ Een Lopez de Vega, de familiaar der Inkwisitie,’ meende hij, ‘kon nimmer een geliefd dichter voor den hervormden Nederlander worden’Ga naar voetnoot2). Dat hij nog eenige sporen van navolging der Spanjaarden aan te wijzen heeft, moet hem dus zelf wel verwonderd hebben, evenals van bekendheid der Spaansche taal aan onze geleerdste landgenootenGa naar voetnoot3). Als hij bij Pels de titels van drie uit het Spaansch vertaalde stukken vindt, zegt hij: ‘toch schijnt de navolging van dit tooneel niet belangrijk genoeg geweest te zijn, en bleef derzelver invloed zich bij eenige uit het Spaansch vertaalde stukken bepalen’Ga naar voetnoot4). Snellaert was degeen, die meer in 't bijzonder op den Spaanschen invloed wees, maar hij doet het daarbij al te veel voorkomen, alsof het hoofdzakelijk alleen jonkheer Frederico Cornelio de Conincq was, wiens stukken op de kamer der Violieren te Antwerpen vertoond werden, die ‘de Spaensche komedie in alle hare schakeeringen bij ons wilde overbrengen; hiertoe geleid waerschijnlijk door het denkbeeld van eene gelijkslachtige letterkunde voor alle de Spaensche landen te helpen bevorderen, waeraen Kastilië den toon zou geven’Ga naar voetnoot5). Daar nu de drie bekende stukken van De Conincq vertoond zijn in 1635, 1636 en 1638, kan er alleen op de Zuidelijke Nederlanden gedoeld worden, en bewijst deze opmerking niet veel voor het eigenlijk Nederlandsch tooneel. Verder merkt Snellaert van hem op, ‘dat hij de voetstappen van Lopez de Vega drukt, en gelijk de Spaensche schrijver zijne stukken bestendig in drie jornades of dagen (al duurde de handeling jaren aen een) scheidde, zoo onze Antwerpsche dichter zijne comediën in drie deelen of | |
[pagina 63]
| |
actus schikt’Ga naar voetnoot1). Deze opmerking nu is het, waartoe men zich gewoonlijk bepaalt, als men van den invloed der Spaansche letterkunde op de onze spreektGa naar voetnoot2). Wel heeft Dr. Jan ten Brink hier en daar opmerkzaam gemaakt op bekendheid van onze dichters met de Spaansche roman- en tooneel-litteratuur, en heeft Dr. Jonckbloet terloops gesproken van ‘stukken uit de Spaansche romantische school overgenomen,’ en dan drie zulke stukken opgenoemd; maar hoe groot gevaar men loopt zich den toestand van ons tooneel, of wat dan ook, verkeerd voor te stellen, wanneer men een onderwerp aanroert, dat nog niet genoegzaam is onderzocht, bewijst de opmerking van Dr. Jonckbloet zelf, die van één der drie aangehaalde stukken, de beklaeglijcke dwang van Isak Vos zegt, dat het ‘een verzet tegen de vertalingen uit het Fransch beoogde’Ga naar voetnoot3), iets wat het misschien had kunnen doen, wanneer het inderdaad in 1707 berijmd was. Het was echter reeds den 30sten Maart 1648 op het Amsterdamsche tooneel vertoondGa naar voetnoot4) en in hetzelfde jaar uitgegeven, en beleefde in 1707 den achtsten druk. Veeleer is het omgekeerde waar: de Fransche school, meer en meer door de aanbeveling der leden van Nil Volentibus Arduum ingevoerd, beoogde een, zij het dan ook gematigd, verzet tegen de Spaansch-romantische school, die in de zeventiende eeuw op het Amsterdamsche tooneel heerschte, naast de classieke, het is waar, maar stellig niet als de tweede in | |
[pagina 64]
| |
rang, en die eerst verdrongen is door haren eigen kweekeling, het Fransch tooneel. Het komt mij voor, dat tot nog toe de geschiedenis van ons tooneel beschouwd is van een al te eenzijdig standpunt, hetwelk wij tegenwoordig, nu de studie onzer letterkunde grooteren omvang heeft genomen, vaarwel moeten zeggen. Toen Jeronimo de Vries en Siegenbeek optraden met hunne eerste, hoogst verdienstelijke proeven eener geschiedenis van onze letterkunde, die vóór hen nog niet bestond, konden zij niet voor alles oog en oor hebben; uit de massa bouwstoffen, die hun ten dienste stonden, maar in eene chaotische verwarring dooreen lagen, moesten zij eene keuze doen. Zij hadden tijd noch kracht, daarbij den maatstaf van geschiedkundige belangrijkheid aan te leggen, en deden al veel, toen zij de werken der beroemde dichters uit de 17de eeuw, die op de namen na vergeten waren, opnieuw bekend maakten en in eere brachten. Dat was bovendien hun hoofddoel. Zij wilden het beste uit onze letterkunde van den ondergang redden en deden alzoo voor hunnen tijd ook zeker het nuttigste, wat zij doen konden. Massa's onder 't stof begraven dichtwerken rakelden zij op en lazen zij. Nog steeds kan men zich niet genoeg over hunnen ijver en hunne belezenheid verbazen. In hunne geschiedenissen konden zij echter alleen het beste van 't geen zij gevonden hadden behandelen. Zij moesten immers uitlokken tot nadere kennismaking, en konden niet meer doen dan de eerste bouwstoffen bijeenbrengen, waardoor het later mooglijk zou worden eene geschiedenis in den eigenlijken zin des woords te schrijven. Nu was dat beste, waarop zij wezen, toevallig grootendeels uit de classieke school: Hooft, Vondel, Huygens en hunne navolgers. Sinds dien tijd heeft zich te onrechte bij ons de meening gevestigd, eerst alsof de classieke school bij ons de eenige, later of zij ten minste de alles overheerschende geweest is. Nadere kennismaking met Brederoo, Starter, ten slotte ook met Rodenburg, heeft het tegendeel bewezen, zoodat de Geschiedenis, door Dr. Jonckbloet van onze letterkunde gegeven, een veel meer | |
[pagina 65]
| |
gelijkend beeld der werkelijkheid levert, dan De Vries en Siegenbeek konden doen, en de letterkundige werkzaamheid van Dr. Jan ten Brink, niet alleen wat Brederoo betreft, den invloed der romantische, richting in een helderder licht heeft gesteld. Toch blijft men dikwijls nog te veel hangen aan de traditie van het begin dezer eeuw, dat de classieke richting hier te lande de hoofdrichting was, en terwijl men aan de werken van die richting gewoonlijk de langste beschouwingen wijdt, geeft men daardoor willekeurig of onwillekeurig een valsch beeld van den toestand onzer letterkundige ontwikkeling in de zeventiende eeuw. Dat geschiedt vooral als men voortgaat met de meeste aandacht aan het voortreffelijkste te wijden en bijna alleen het oorspronkelijke te behandelen: zoo toch krijgen wij, dunkt me, geene ware geschiedenis, geen juist begrip van hetgeen men in de zeventiende eeuw las en bewonderde, in één woord geen juist begrip van den letterkundigen smaak der 17de eeuw, niet eens van den smaak der meest beschaafden in dien tijd. Om nu het een en ander bij te brengen, dat strekken kan tot het verkrijgen van een ruimer inzicht in de nog te weinig bekende geschiedenis onzer letteren in haar gulden tijdperk, ga ik er toe over, een kort, helaas te oppervlakkig! overzicht te geven van den invloed der Spaansche letterkunde op de onze, waarover een afzonderlijk werk zou kunnen geschreven worden, maar waarover ook zelfs de korte mededeeling van hetgeen ik niet meer dan aanteekeningen wil noemen, welkom moge zijn, het weinige in aanmerking genomen, dat men er tot nog toe over lezen kan. Zeer juist is de opmerking van Witsen Geysbeek: ‘In de zestiende en zeventiende eeuw was de Spaansche taal in ons vaderland bijna zoo gemeenzaam als tegenwoordig de Fransche’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 66]
| |
Natuurlijk was dat het gevolg van de overheersching der Spanjaarden. Zelfs het bestuur van Karel V kon niet zonder eenigen invloed geweest zijn, daar wij immers weten, dat deze vorst een beschermer der Spaansche letterkunde wasGa naar voetnoot1), en zelfs het Fransche gedicht Le Chevalier délibéré van Olivier de la Marche - eene allegorische voorstelling van het leven van Karel den Stouten behelzende - in Spaansch proza vertaalde, welke vertaling hij ter beschaving en overbrenging in Spaansche verzen ter hand stelde aan Fernando de Acuña, als wiens werk het uitkwam onder den titel El Cavallero determinado, en in eene halve eeuw zeven uitgaven beleefdeGa naar voetnoot2). Het verblijf van Philips II, die alleen Spaansch sprakGa naar voetnoot3), maakte gedurende de jaren, die hij in de Nederlanden doorbracht (1555-1559), de Spaansche taal te Brussel tot de hoftaalGa naar voetnoot4). Onder de landvoogdes Margareta van Parma werd het niet veel beter: de dichters noemden elkaar, in navolging van de Spanjaarden, vernuftige geesten, ingenios, zooals wij bv. zien uit een, in 1564 verschenen, werkje van den Antwerpschen factor Frans Fraet, getiteld 't Palais der gheleerder In- | |
[pagina 67]
| |
gienen, oft der constiger gheestenGa naar voetnoot1), waarin een honderdtal emblemata met even zoovele rijmpjes gevonden wordt. Toen Alva met zijne Spaansche legermacht de Nederlanden bezette, drong overal het Spaansch door, en werd het zeer gemakkelijk, met de Spaansche letterkunde vertrouwd te raken. Zelfs werd geen gering aantal Spaansche werken te Antwerpen en ook wel te Brussel herdrukt, zooals o.a. een gedeelte der tooneelpoëzie van Lopez de Vega, en men mag veilig aannemen, dat waar ze gedrukt werden ze ook koopers en lezers vonden. Toen in 1585 met den val van Antwerpen alle Zuidelijke Nederlanden onder Spanje terugvielen, was de heerschappij van het Spaansch als hoftaal dáár voorgoed gevestigd, en werden er, ten minste in de 17de eeuw, werken uitgegeven om zich het Spaansch eigen te maken, bv. een te Antwerpen gedrukt woordenboek met spraakkunst van A. de la PorteGa naar voetnoot2). De Belgische dichters begonnen zelfs hunne voornamen van Spaansche uitgangen te voorzien, zooals Frederico Cornelio de Conincq, Petro Antonio Kimpe, Antonio Francisco Wouthers, Guillian (men zou Guillen verwachten) Van Nieuwelandt en anderen, en van velen zal wel gegolden hebben, wat Brederoo zijnen held Jerolimo tot diens knecht doet zeggen, wanneer hij zich op zijne adellijke afkomst beroemt, niettegenstaande zijne moeder maar de vrouw van eenen pasteibakker was, die echter de vlaas en amandeltaarten aan de Spaansche officiers bezorgde: ‘Voorwoor, Robbert, de Spanjers is een magnifycke nacy,
Al ghelijcken wij Brabanders ons moeyers t' eenemael,
Wij spreken ghemaynelijck perfeckt ons vayers tael’Ga naar voetnoot3).
Wel werden door de beroemde krijgsbedrijven van Maurits | |
[pagina 68]
| |
de Spanjaarden uit het Noorden verdreven, waar zij zich nog maar alleen in de grensstreken dreigend bleven vertoonen, en was er dus voor al te grooten invloed van het Spaansch bij ons niet meer te vreezen, maar de oorlog verhinderde niet, dat de handelsbetrekkingen tusschen Spanje en de Nederlanden voortduurden, zooals eenmaal ook tal van Nederlandsche jongelingen op Spaansche kantoren den handel op de Indiën kwamen bestudeerenGa naar voetnoot1). Bovendien waren er niet weinig verspaanschte Zuid-Nederlanders hierheen overgekomen, die zelfs belangrijken invloed op onze letterkunde kregen, ‘eerbare jongelingen, uit Brabant hier gekomen,’ die te Amsterdam o.a. twee rederijkerskamers oprichtten, het Vijgenboomke en de Witte LavendelbloemGa naar voetnoot2). Toch is onder den naam van Spaanschen Brabander, zooals zij genoemd werden, het meest bekend, daar op hem die spotnaam van Brederoo misschien meer in het bijzonder is toegepast, een van de voornaamste leden der kamer In Liefde Bloeyende, die haar later tegen Coster's Academie in stand hield, de Amsterdamsche ridder Theodoor RodenburgGa naar voetnoot3), die zeven talen sprakGa naar voetnoot4) en drie jaar (1610-1613) te Madrid aan het hof des konings doorbrachtGa naar voetnoot5), volgens de zeer waarschijnlijke gissing van Dr. | |
[pagina 69]
| |
Jonckbloet als zaakgelastigde van prins Maurits. In vlugheid en vruchtbaarheid aan de Spaansche tooneeldichters gelijk, toont hij ook in zijne talrijke werken, dat hij vrij wat aan hen ontleend, hun de kunst goed afgezien heeft, en wij zouden daarom alleen reeds kunnen gissen, dat hij met het werkje van Lope de Vega: Arte nuevo de hazer comedias en este tiempo, bekend was geweest, als hij dat zelf niet had te kennen gegeven door het met ingenomenheid aan te halenGa naar voetnoot1). Dat werkje nu, in 1609 geschreven op verlangen van eenen letterkundigen kring te Madrid, is, hoe slordig en vluchtig het ook opgesteld schijnt, karakteristiek voor het Spaansche drama, dat ook op het Nederlandsche zulk eenen belangrijken invloed heeft geoefend, en daarom moge het niet ongepast geoordeeld worden, als ik er een kort overzicht van geefGa naar voetnoot2). Lopez de Vega begint met te verklaren, dat hij de rechte niet is om over het tooneel te schrijven. Wie zelf weinig tooneelstukken geschreven heeft, verstaat beter de kunst om er over te schrijven dan hij, die er zoovele heeft gemaakt tegen alle kunstregels in. Of hij die regels dan niet kent? O ja, reeds als schoolknaap heeft hij ze ingestampt, maar het publiek wilde nu eenmaal geene stukken naar de regels, en zoo heeft hij dan maar den smaak van dat publiek gevolgd, en, als hij een tooneelstuk wilde schrijven, de wetboeken der kunst weggesloten en Plautus en Terentius uit zijne studeerkamer verbannen. Het ware drama, zegt hij, heeft, als iedere soort van poëzie, een bepaald doel, en dat is, de handelingen der menschen na te bootsen en de zeden van den tijd te schilderen. De tragoedie onderscheidt zich van de comoedie alleen hierdoor, dat de laatste alledaagsche, plebeïsche, de eerste verheven, koninklijke handelingen voorstelt. Wanneer men echter begint met zijn onderwerp te kiezen, sluite men niets van zijne | |
[pagina 70]
| |
keus uit. De vermenging van het tragische en het comische, van Seneca en Terentius, is wel het voortbrengen van eenen tweeden Minotaurus, maar die afwisseling vermaakt, en de natuur, die juist door zulk eene afwisseling schoon is, geeft ons daarin een goed voorbeeld. In een tooneelstuk mag maar ééne handeling voorkomen. Episoden, die met het hoofdonderwerp in geene betrekking staan, mogen niet voorkomen: geen stuk mag er uit gelicht kunnen worden, zonder dat het den samenhang stoort. Dat de handeling niet langer dan éénen dag zou mogen duren, zooals Aristoteles aanraadt, wil hij niet vorderen; met Aristoteles heeft hij immers, zooals hij zegt, toch reeds gebroken door het comische met het tragische te vermengen; men dringe echter de handeling in zoo korten tijd samen als men kan, en heeft de dichter eene geschiedenis gekozen, die jaren duurt, of waarin de held op reis gaat, dan plaatse hij die reis tusschen de bedrijven in. De kunstrechters keuren dat wel af, maar zij behoeven immers niet naar den schouwburg te gaan als zij niet willen; en een Spanjaard, die in den schouwburg zit, is nu eenmaal niet tevreden, als hij in twee uur niet alles ziet, wat er van de schepping af tot het jongste gericht toe voorvalt. Als dat aan de toeschouwers behaagt, waarom zou men hun dat dan onthouden? Is het onderwerp gekozen, dan schrijve men het stuk eerst in proza, en deele het in drie bedrijven, waarbij men moet zorgen, dat de handeling van ieder bedrijf niet langer dan éénen dag duurt (dat zijn dus de bekende jornadas). Vroeger, zegt Lope de Vega, toen het tooneel nog in zijne kindsheid was, liep het op vier voeten, als een kind, d.i. had het stuk nog vier bedrijven. Den knoop legge men reeds bij het begin van het stuk, en de ontknooping verschuive men tot het laatste bedrijf; want weet het publiek reeds van te voren, hoe het stuk afloopt, dan stelt het er geen belang meer in. Het tooneel mag nooit leêg blijven, want zulke pauzen maken het publiek ongeduldig. Wat nu de taal aangaat, bij huiselijke tooneeltjes, als het daaglijksch gesprek wordt weêrgegeven, zij men beeldrijk noch | |
[pagina 71]
| |
verheven. Toch zijn spreuken en bondige opmerkingen niet ongepast, als de eene persoon den ander moet trachten te overreden. Ieder spreke volgens zijn karakter: de koning met waardigheid, de grijsaard met ernst, de verliefde met levendigheid en gevoel. In de alleenspraken moet de sprekende persoon zich zelf vragen en antwoorden. De vrouwen moeten steeds vrouwen in hare manieren blijven, en alleen als mannen verkleed opkomen, wanneer er goede reden voor is, want dan pleegt zoo iets bijzonder goed te bevallen. Onmogelijkheden vermijde men; alleen het waarschijnlijke mag ten tooneele gevoerd worden. Ieder spreke naar zijnen stand: bedienden mogen niet over dingen spreken, die boven hunnen gezichtskring liggen; maar niemand mag in tegenspraak zijn met zich zelf. De karakters moeten goed volgehouden worden. De tooneelen moeten met eene spreuk, eenen treffenden zin en bevallige verzen eindigen, opdat de tooneelspeler bij het verlaten van het tooneel eenen goeden indruk achterlate. In het eerste bedrijf moet de expositie gegeven worden, in het tweede moet de handeling meer en meer verwikkeld worden, zoodat men tot in het midden van het derde nog maar ter nauwernood de uitkomst kan voorzien. De verzen moeten in overeenstemming zijn met de stof. Dubbelzinnige uitdrukkingen, waardoor de waarheid gezegd wordt, maar zóó dat zij ook misverstaan kan worden, maken steeds een goed effect. Als onderwerpen zijn aanbevelenswaardig zaken van eer, daar zij de menschen in vervoering brengen; en deugdzame handelingen, daar de deugd overal geliefd is. In de satirieke gedeelten zij men niet al te plomp: men geve wel steken; maar onder water en zonder kwaadaardigheid. Wat de kleeding betreft, verwijst Lope de Vega naar anderen; alleen merkt hij op, dat het op het tegenwoordig Spaansch tooneel eene groote ketterij is, wanneer men eenen Turk doet verschijnen met eenen halskraag als een Christen, en eenen Romein laarzen aantrekt. Niemand echter, zoo eindigt hij, verdient grooter ketter te | |
[pagina 72]
| |
heeten, dan ik, die mij onderwind regels te geven, welke in strijd zijn met de kunstwetten, en mij door den bijval van het publiek zoozeer laat meêsleepen, dat men mij in Frankrijk en Italië eenen domkop noemt. Doch hoe kan het ook anders, daar ik, met dat mede, hetwelk ik in deze week heb voltooid, vierhonderd drie-en-tachtig tooneelstukken heb geschreven, die alle, met uitzondering van zes, vol vergrijpen tegen de kunstregels zijn. Ten slotte moge ik nog de wijze, waarop ik schrijf, hiermeê verdedigen, dat mijne stukken, naar een ander systeem vervaardigd, misschien beter zouden zijn, maar niet dien bijval zouden hebben ingeoogst, dien zij nu verworven hebben, daar immers zeer dikwijls juist dat, wat tegen de regels indruischt, om diezelfde reden in den smaak valt. Lope de Vega's nieuwe kunst van tooneelstukken schrijven kan veeleer eene geestige satire tegen schoolsche kunstwetgeving genoemd worden, dan zelf een wetboek voor kunst heeten. Het is een, niet op zich zelf staand, verzet van den gevierden kunstenaar tegen de aanmatiging der ‘stuurlieden, die aan wal staan.’ Dat neemt echter niet weg, dat er vele practische opmerkingen in voorkomen, waarmeê ook nu nog de tooneelschrijvers hun voordeel kunnen doen, en dat er ook veel in gevonden wordt, dat van bekendheid met Aristoteles en Horatius getuigt. Hoofdzakelijk echter heeft het werkje voor ons waarde als teeken des tijds, als kenschetsing van de stukken uit de Spaansche school, wanneer men die ten minste maar niet alle letterlijk naar de voorstelling van Lope de Vega beoordeelt, en er bij in aanmerking neemt, dat hij niet in de eerste plaats aestheticus was, zelf betere stukken heeft geleverd, dan zijne handleiding zou doen vermoeden, en dat, wie uit zijne werken een wetboek van dramatische dichtkunst zou willen opmaken, zooals Aristoteles dat deed uit de stukken van Sophokles, iets veel volledigers en diepzinnigers zou kunnen leveren, dan de dichter zelf deed. Toch zou ook zulk een wetboek, evenmin als ieder ander, den tooneelschrijver juist dat kunnen leeren, waarin de hoofdbeteekenis bestaat van mannen | |
[pagina 73]
| |
als Sophokles, Lope de Vega, Shakespeare, Molière - en ik wil er ook Vondel bijvoegen -, dat oorspronkelijke, frissche, geniale, dat alle navolgers missen, zoodat zij gevaar loopen de caricatuur van hun voorbeeld te worden, en de richting der groote mannen in minachting te brengen. Doch keeren wij nu terug tot den invloed, dien het Spaansche tooneel op het onze oefende. Hoeveel Spaansche stukken hier vertaald en met grooten bijval van het publiek vertoond werden, blijkt al reeds genoeg uit de bekende mededeeling van Gerard Brandt, dat men Vondel's stukken minder begon te achten dan men gedaan had, omdat ‘men met der tijdt andere speelen, meest uit het Spaensch vertaelt, invoerde, die door 't gewoel en veelerley verandering, hoewel'er somtijdts weinigh kunst en orde in was, den grooten hoop (zich aan 't ijdel gezwets en den poppentoestel vergaapende) zoo behaagden, dat men kooper boven goudt schatte, en Vondels treurspeelen achter de bank wierp’Ga naar voetnoot1). Vondel zelf zal ook wel niet hoog geloopen hebben met de Spaansche letterkunde, waarmeê hij trouwens wel alleen door vertalingen zal bekend geweest zijn; doch zijne vrienden waren er geene vreemdelingen in, al stelden zij dan ook de Italiaansche letterkunde hooger, en al vertegenwoordigden zij ook juist de classieke richting tegenover de romantische, die hoofdzakelijk bij de Spanjaarden ter school ging. Huygens toch heeft 98 zijner sneldichten aan het Spaansch ontleendGa naar voetnoot2), met de verklaring; ‘Mij dunckt de Spaensche Tael is mannelick om hooren’Ga naar voetnoot3). Bovendien vertaalde hij nog 1309 spreuken uit Spaansch proza onder den titel van Spaensche Wijsheit. Wat Hooft aangaat, reeds is opgemerktGa naar voetnoot4), dat er groote | |
[pagina 74]
| |
overeenkomst bestaat tusschen de wijze, waarop hij aan het eind van zijnen Geeraardt van Velzen den Vechtstroom doet optreden om den toekomstigen bloei van Amsterdam te voorspellen, en het optreden van den Duero in het tweede tooneel, eerste bedrijf, uit het treurspel La Numancia van Cervantes (1583), wanneer die stroom het jammerende Spanje over de verwoesting van Numantia door Scipio troost met de voorspelling van betere tijden, die eerst de Goten als wrekers zullen verwekken, vervolgens den connétable de Bourbon en den hertog van Alva, waarna ten slotte eene verheerlijking van Philips II het eerste bedrijf besluitGa naar voetnoot1). Men zou evenwel ook kunnen denken aan navolging van Guarini's Pastor fido, waarin evenzoo een stroomgod, de Alfeo, optreedt. Grooten invloed heeft de Spaansche letterkunde over het algemeen op de dichters van den Muiderkring, die zulke ijverige aanhangers van het classicisme waren, niet gehad. Op het tooneel heerschte het Spaansch huns ondanks, en hoe algemeen het bewonderd werd, blijkt zelfs hieruit, dat de woordvoerder van het genootschap Nil Volentibus Arduum, Mr. Andries Pels, die toch de Fransche richting schier bij uitsluiting in de dramatische dichtkunst wilde gevolgd zien, het niet onvoorwaardelijk durft afkeuren, maar zeggen moet: ‘En wat zal schorten aan veel' fraaye Spaansche spelen,
En Engelsche, als men wèl wil letten op 't verdeelen
In Handelingen, en Uitkomsten, dat men die
Zo lief niet, als de Fransche, of ligtlijk liever zie,
Om hunne veelheid van voorvallen, en hunn' volheid
Van Vindingen! Aanschouw 't Verwarde Hof, de Dolheid,
| |
[pagina 75]
| |
Lowies de Vargas, het Veranderlijk Geval;
Van schikking zijn zij wild, in Plaats, en Tijd; maar all'
De waereld prijst de stof, geleerde, en ongeleerde;
Zij zijn niet fraai door onbetaam'lijke, of verkeerde
Oppronkingen; maar door zeer leerzaame aardigheên.
Men ziet 'er trouwe Liefde en Staatzucht in 't gemeen
Malkand'ren tegengaan; men hoort'er loflijk spreeken
Ter gunst van pligt, en eer, ten ongunst van gebreken:
Zo dat ze, al zijn ze juist niet in den winkelbaak,
Daardoor den hoorderen aanbrengen groot vermaak’Ga naar voetnoot1).
Hoeveel opgang de Spaansche tooneelstukken ook, en zeker wel vooral, bij het volk maakten, blijkt verder hieruit, dat te Amsterdam in 1707 door eenige Hoogduitsche Joden ‘op de oude schans in zeker packhuys aldaer was gemaekt een formeel Theater met verandering van toneelen; dat op het voorsz. toneel driemael in de week, namentlijk Saturdagh, Sondagh en Woensdagh avonds vertoont werden verscheydene soo treur- als blijspelen, te weten: Titus, Genoveva, de Dwang, Don Jeronimo, De gedwongene Vriend, Don Louis de Vargas, Pefroen, Crispijn medicijn, de Vegter, etc. alle stucken dagelijcx op de schouwburg wordende vertoont, en sulcx in toneelkleederen, ten deele in de Hoogduytsche taele, doch en ten deele oock in de Nederduytsche taele, dat de spelers ook gelt van de inkomende menschen hadden genomen, als van twee tot twaliff stijvers ijder, die oock in grooten getale tot 200, 300 en meer van alle soorten en onder deselve ook Christenen aldaer verschenen waeren, dat oock selfs tegens de speeldagen door haer met affixie en uytdeeling van gedruckte Biljetten de spellen door haer te spelen wierden bekent gemaeckt.’ De regenten van het wees- en oudemannenhuis verzochten nu, uit vrees dat dit voorbeeld navolging zou vinden, aan de Amsterdamsche regeering, om die voorstellingen te verbieden; en in het begin van 1708 kwamen zij weder met een dergelijk verzoek | |
[pagina 76]
| |
voor den dag aangaande voorstellingen van Spaansche en Portugeesche Joden, omdat, zooals zij zeggen, ‘het spelen in de Spaensche taelen door de Jooden in 't geheel strijdig soude wesen met het Interest der godshuysen, soo omdat daerdoor gelegentheyt soude werden gegeven aen andere, om 't selve weder in de Franse en andere taelen te doen, alsook omdat daardoor 't grootste gedeelte van de Joodsche natie van den Schouwburgh souden werden affgetrocken en affgehouden’. Blijkens die opmerkingen werden dus de Spaansche stukken in het Spaansch zelf vertoond. Het verzoekschrift der Joden aan de regeering, om met hunne vertooningen onverhinderd te mogen voortgaan, luidt aldus: ‘Aan de Ed. Groot Agtbaere Heeren Burgemeesteren der stad Amsterdam, Geven met onderdanige eerbiedigheyt te kennen eenige liefhebbers in de Spaensche comediën, dat sij Suppten al omtrent negen jaeren langh hebben geëxerseert d'Spaensche comediën op een Camer off Pacqsolder te verthoonen off speelen, en dat eens in de week naementlijck alle Woensdagen, als wanneer op 't Schouburgh niet en woort verthoont nogh gespeelt, en sulx in geenderdeelen tot naedeel van de voorne Schouburg; dat vervolgens zij Supplten niet alleen de eer en gnnst hebben gehad, dat d'Heeren Regenten van de voorne Schouburgh d'voorne Spaensche Comedie hebben comen sien verthoonen, maar selfs de Supplten bevolen off versogt op seker bequamen dagh op 't Schouburg te willen comen speelen, soo als sij compten dienvolgends eenige reysen hebben gedaen tot nut en voordeel van de harmen. 't Is nu sulx dat sij Supplten sijn verbooden dese exersitie verder te exerseren, ende dewijle de Suppten behoefdige en genessiteerde menschen sijn en meest alle de Nederlandsche taele niet en spreken nogh verstaen; soo ist, dat sij haer toevlugt nemen tot UED. Groot Aghtb. met uytgedruckte sugten te bidden en versoeken dat UED. Aghtb. dese saeke met bermartige oogen gelieven aen te sien en aen de Suppten gratis te gedogen om d'voorne Spaensche Comedie eens ter week te mogen exerceeren, offereerende haer telkens daertoe | |
[pagina 77]
| |
versogt off gelast sijnde de voorne Spaensche Comedie op de Schouburgh tot voordeel van d' harmen te verthoonen en te speelen’Ga naar voetnoot1). Belangrijk is deze bijzonderheid, omdat wij er uit zien, dat de Spaansche stukken, door voortdurend op den schouwburg vertoond te zijn, de liefde hadden gewonnen van het publiek, dat ze zelfs nog op pakzolders ging kijken, toen het bestuur van den Schouwburg de meeste van het tooneel had verbannen en ook de andere langzamerhand voor stukken uit de Fransche school wilde doen plaats maken. | |
II.Niets misschien is geschikter om een juist beeld te geven van den invloed, dien de Spaansche letterkunde op de Nederlandsche heeft gehad, dan eene opgave van de Spaansche werken, van het eind der zestiende tot het begin der achttiende eeuw in het Nederlandsch vertaald. Tot eene volledige opgave echter ben ik niet in staat. Men neme daarom voor lief wat ik kan mededeelen, en verwachte de aanvulling van anderen. Een van de werken, die het allervroegst uit het Spaansch in het Nederlandsch zijn vertaald, is een tooneelstuk in proza, | |
[pagina 78]
| |
maar zóó uitgebreid, dat het onmooglijk vertoond kon worden, misschien niet eens daarvoor bestemd was, de Celestina, tragicomedia de Calisto y MelibeaGa naar voetnoot1). Het bestaat uit een-en-twintig bedrijven, ieder van eene meer dan gewone lengte. Het eerste, verreweg uitgebreidste, bedrijf is waarschijnlijk het werk van Rodrigo Cota van Toledo, terwijl de andere twintig bedrijven geschreven zijn door Fernando de Rojas van Montalvan, die het, als baccalaureus te Salamanca, gedurende zijne vacantie, in veertien dagen voltooide. De eerste bekende uitgave is van 1499, maar sinds dien tijd is het werk meer dan dertig maal in het Spaansch herdrukt, o.a. driemaal te AntwerpenGa naar voetnoot2). Later werd het voortgezet en meermalen nagevolgd; vertalingen er van bezit men in de voornaamste Europeesche talen, in het Engelsch, het Hoogduitsch, drie in het Italiaansch, drie in het Fransch en ook eene in het Latijn, vervaardigd in 1624 door Kaspar Barth, met den merkwaardigen titel Pornoboscodidascalus, die kenmerkend is voor den inhoud. In onze taal verscheen er eene in 1550 in octavo bij Hans de Laet onder den titel: ‘Celestine ende is een Tragicomedie van Calisto en Melibea. Nu eerst nieu getranslateert wt den Spaensche in onser gemeynder Duytscher spraken, seer oorboorlijck om lesen, ende mach wel te rechte geheeten worden den Spiegel der Verdoolder amoreuser Joncheyt, enz’Ga naar voetnoot3). Van geheel anderen aard, en lang niet zoo beroemd als de Celestina, was een ander werk, dat eenige jaren later vertaald werd, getiteld Relox de principes o Marco AurelioGa naar voetnoot4), in 1529 | |
[pagina 79]
| |
in het licht gezonden door den bisschop Antonio de Guevara († 1545)): eene romantische levensbeschrijving van keizer Marcus Aurelius, met zedelijke strekking, die de schrijver voor zuivere geschiedenis wilde doen doorgaan, en nog steeds daarvoor bleef uitgeven nadat de onwaarheid van die voorstelling in 1540 door Pedro de Rua was aangetoond. De Nederlandsche vertaling verscheen onder den titel: ‘'t Gulden Boeck van het Leven ende Zeyndbrieven van den welsprekenden orateur ende keyser Marcus Aurelius, in de welcke veel schoone Leeringen ende Sententiën begrepen zijn, seer nut ende bequaem allen Menschen.’ De vertaler was Cornelis van Beresteyn, en blijkens onderschrift van de laatste bladzijde werd het ‘bij den vertaelder uyt Spaensch in Nederlandsch voleyndt, Anno 1562.’ In 1563 werd aan Ameet Tavernier, lettersteker ende boecverkooper, het privilegie gegeven om het te mogen drukken, doch ik heb geene oudere uitgave vermeld gevonden dan van Andr. Verschout te Amsterdam, 1589Ga naar voetnoot1). Grooten roem heeft in geheel Europa ingeoogst de uitstekende roman, die voor de letterkunde een geheel nieuw veld opende, dat der landloopers en bedelaars, de Lazarillo de TormesGa naar voetnoot2), in 1553 te Antwerpen (voor 't eerst, naar 't schijnt) uitgegeven, doch reeds vroeger geschreven door Diego Hurtado de Mendoza (geb. te Granada 1503 † 1575). Behalve in verschillende andere talen werd deze roman ook in het Nederlandsch vertaald, en wel onder den titel van ‘De Ghenuechlijke ende cluchtighe Historie van Lazarus van Tormes wt Spaingen; in de welcke ghij eensdeels meucht sien ende leeren kennen de manieren, condiciën, zeden ende schalckheyt der Spaingnaerden. Nu eerst nieuwelijcx int licht brocht ende overgheset in onse taele. Te Delft bij Niclaes Pieterssen, ende men vintse te coope t' Antwerpen bij Heyndrick Heyndricsen in de Lelie- | |
[pagina 80]
| |
bloeme 1579, 12o’Ga naar voetnoot1). Brederoo heeft zich dus niet van eene Fransche vertaling behoeven te bedienen, zooals Dr. Jan ten Brink meendeGa naar voetnoot2), toen hij in 1617 zijn meesterstuk de Spaensche Brabander schreef, en de inhoudsopgave van zijn spel aldus begon: ‘Onder de weynigh uytstekende of gheestighe Spangjaerts en is de maker van Lazarus de Tormes nergens na de minste, maer (mijns oordeels) een van de meeste te houden, want hij seecker en bedecktelijck de gebreecken sijner lantslieden aanwijst en straft. Desen ist die wij volghen in sijn eerste boeckje, daer hij de hooverdije (die haerlie schijnt ingheboren te zijn) levendigh afbeelt in sijn kale Joncker: nu alsoo wij gheen Spangjert en hadden, of om dattet de ghemeene man niet en souw hebben kunnen verstaen, hebben wij dese namen, de plaetsen en de tijden, en den Spangjaert in een Brabander verandert, om dies wille dat dat volckjen daer vrij wat na swijmt.’ Met hoeveel vrijheid Brederoo zich overigens van den Spaanschen roman heeft bediend, valt bij eene vergelijking terstond in het oog. Een voortreffelijk navolger van de Mendoza was Mateo Aleman, van wiens Vida y hechos del picaro Guzman de AlfaracheGa naar voetnoot3) in 1599 te Madrid het eerste deel verscheen, en, voorafgegaan door een onecht tweede deel, in 1605 het tweede. Het beloofde derde deel verscheen nooit, maar toch maakte het werk grooten opgang. Niet alleen beleefde het eerste deel in 1599 reeds drie uitgaven, maar binnen zes jaar was het zesen-twintig maal gedrukt. Er verschenen vertalingen van in het Latijn, Italiaansch, Portugeesch, Hoogduitsch, Engelsch en zelfs vier in het Fransch. Van eene vertaling in het Nederlandsch zag in 1658 te Rotterdam bij Abraham Pietersz de | |
[pagina 81]
| |
derde druk het licht onder den titel van: ‘Het leven van Guzman d'Alfarache, 't afbeeldsel van 't menschelijk leven, onder de gedaente van een Spaenschen landlooper en bedelaer; waerin de aldergheslepenste fielterijen ende schelmstucken ijder een tot nut werden ontdeckt’. Evenals Brederoo bij zijnen Spaenschen Brabander den roman van De Mendoza tot voorbeeld nam, zoo werd deze roman van Aleman de bron, waaruit in 1693 Thomas Asselijn de stof putte voor zijn blijspel Gusman de Alfarache of de doorsleepene bedelaers. In geheel anderen trant dan De Mendoza en Aleman schreef Francisco Gomez de Quevedo y Villegas (geb. te Madrid 1580 † 1645). Van zijne werken zijn het meest bekend geworden de SueñosGa naar voetnoot1), die eerst afzonderlijk uitkwamen, maar die te zamen voor 't eerst verschenen in eene verzameling zijner satirische geschriften, in 1635 te Barcelona uitgegeven onder den titel Juguetes de la fortuna. Al zeer spoedig werd in de uitgaven van Quevedo's zes droomen nog een zevende opgenomen, namelijk La casa de los locos de Amor, die echter niet van hem is, maar van zijnen vriend Lorenzo van der Hammen, een Spaansch schrijver van Vlaamsche afkomst. Reeds in 1641 werden zij in het Fransch vertaald door Genest, en van die vertaling schijnt ook een zeer ruim gebruik gemaakt te zijn door den kapitein Haring van Harinxma te Emden, die er in hetzelfde jaar eene Nederlandsche vertaling van liet drukken te Leeuwarden onder den titel ‘Seven wonderlijcke Ghesichten van Dom Francisco de Quevedo, Villegas, ridder van St. Jaques Ordre, in welcke allo de Gebreken deser eeuwe, onder alle Staten van Menschen, vermaecklijck en oock stichtelijck, werden bestraft, ende als in een schilderije naectelijck vertoont’. In die vertaling zijn de zeven droomen opgenomen, 1o van een besetene deurwaerder ofte algoüazil, 2o van de doot ende sijns rijcks ghebiedt, 3o van het laeste oordeel, 4o van het huys der verliefde sotten, 5o van de werelt in sijn binnenste, 6o van | |
[pagina 82]
| |
de helle, 7o van het helsche oproer. Ofschoon de vertaler zijne opdracht aan den schilder Wijbrandt de Geest reeds van den 1sten Januari 1641 dateert, heeft hij toch de Fransche vertaling gekend, en ofschoon hij blijkbaar in 't midden wil laten of hij het Spaansch zelf heeft overgebracht, zou het mij niet zeer verwonderen, als hij alleen uit het Fransch had vertaaldGa naar voetnoot1). Immers in zijne ‘waerschouwinge voor de lesers’ zegt hij: ‘Ghij hebt hier seven wonderlijcke Gesichten ofte Dromen, eerst door eenen Spagniaert in 't Spaensch beschreven, waerin hij de meeste Gebreken en Ondeughden van alle Staten der Menschen, gheleerdelijck, vermakelijck, en oock stichtelijck, bestraft; die daer na, uyt het Spaens in 't Frans overgheset zijnde, wij mede goetgevonden hebben in onse Nederlandtsche Tale te vertolcken’. Verder waarschuwt hij zijne lezers dan ‘datse haer oock niet laten voorstaen, dat, noch d'Autheur en Eyghenaer van 't oorsproncklijcke werck, noch beyde de Tolcken desselven, op eenich Persoon ter werelt, yets gheladen hebben, om yemandt in sijn Naem te brandmercken’; dan spreekt hij ook verder een paar maal van de tolken, en van de begeerte om te verbeteren, die ‘den brandende ijver van den vuyrigen Spaengiaert ontsteecken heeft, ende met een vuyr van Naijver, om hem te volgen, sijn Franse en Neerduytse Tolken uyt gelijcke Liefde tot haer Landsluyden gaende gemaeckt’. Verder verschenen nog te 's-Gravenhage in 1667 Eenige stichtelijcke tractaatjes van Don Francisco de Quevedo, ridder van de orde van St. Jacop, uyt het Spaans vertaalt door J.D.B. (d.i. Jer. de Bosch)Ga naar voetnoot2), en zijn nog te Amsterdam zonder jaartal, maar in de 18de eeuw, uitgekomen bij J. van Septeren en H. Bosch: ‘De vol-Geestige werken van Don Francisco de Quevedo | |
[pagina 83]
| |
Villegas, Spaans Ridder, op nieuws vertaalt en met nieuwe Figuuren verrijkt’. De twee deelen van dit werk, volgens de in leiding van den onbekenden vertaler, die zelf bekent geen Spaansch te verstaan, nauwkeurig overgebracht uit het Fransch van de Brusselsche vertaling, behelzen: ‘de wonderlijke Avonturen van Don Lucifuge, of den Waaghals bij Nacht; de Historiën van den koddigen Buscon, neffens veele vreemde gevallen hem in sijn leven ontmoet; en de schrandere Brieven van de Ridder van de Spaarpot; alsook de seven gesigten van den selven Autheur, namentlijk, de beseten Deurwaarder, 't Gesigt van de Dood, 't laatste Oordeel, de verliefde Dwaasen, de wereld in sijn binnenste, de Helle en sijn hervorming’. Verder heb ik nog eenige afzonderlijke werken van Quevedo, als tusschen de jaren 1700 en 1738 vertaald, vermeld gevondenGa naar voetnoot1). In 1657 gaf Joannes van den Cruyck te Antwerpen een mystisch werkje uit, dat hij uit het Spaansch had vertaald, getiteld ‘De verholen minnensanck tusschen de ziel en Christus haren bruydegom door Guilielmus Bolognino met eenige gheestelijcke liedekens’. Alles behalve mystisch waren de twaalf novelas exemplaresGa naar voetnoot2) van Miguel de Saavedra Cervantes (geb. 1547 † 1616), waarvan ten minste sommige in het Nederlandsch werden overgebracht nadat zij in 1613 voor 't eerst in éénen bundel waren uitgegeven. De bekendste en zeker ook aantrekkelijkste La | |
[pagina 84]
| |
Gitanella de Madrid werd door Jacob Cats in zijnen Proefsteen van den Trouringh vertaald onder den titel Selsaem trougeval tusschen een Spaans edelman en een Heydinne. Op die tooneelstukken, die hunne stof aan deze novelle van Cervantes ontleenden, komen wij later terug. Van de andere novellen, El zeloso Estremeño, Ilustre fregona, etc. verscheen in 1645 te Delft eene vertaling onder den titel Jaloerschen Carizale ende doorluchtighe dienstmaagd, waaruit J. van Meekeren de stof voor zijn, in 1714 te Amsterdam verschenen, blijspel De doorluchtige dienstboden putte. Niet onbelangrijk is de voorrede voor dat blijspel, waarvan ik dan ook niet aarzel een groot gedeelte hier in te voegen; ‘Miguel de Cervantes Saavedra is geweest een der berugste schrijvers zijner eeuw; 't is dezelve aan wie dat Spanje niet alleenig, maar ik mag zeggen de gansche wereld zig verschuldigd vind, wegens het schrijven en in het licht geeven van de zo vermaarde Heldengeschiedenis van den doorlugtigen en dapperen Ridder Don Quichot de la Mancha, zijnde een stuk werks dat deurwrogt is vol vermaakelijke, doch met eenen ook deursleepenste hekelingen als ooit, behalven de werken van François Rabbelais, in 't licht zijn gekomen.’ ‘Dit vrijmoedig oordeel durf ik vellen, die het spoor der gedagten heb opgevolgd van den bekenden en vermaarden William Temple uit zijn Miscellanea, schrijvende van de hedendaagsche geleerdheid, in het welke de twee vorensgenoemde doorlugtige Schrijvers boven alle anderen in eere werden opgevijzeld’. ‘Met deeze eerbiedige gedachten ingenoomen zijnde, viel mij op zeekere tijd in de hand een boekje in Duodecimo, draagende op het voorhoofd de naam van Jaloerssen Carrisale, de Doorluchtige Dienstmaagd en andere Geschiedenissen meer, welke vertaald waren door F.V.S. (moogelijk Felix van Sambix, die den Drukker is geweest der Vertalinge) uit de schriften van Miguel of Michel de Cervantes Saavedra’. ‘'t Behaagde mij het tweede stukje te verkiezen, oordeelende | |
[pagina 85]
| |
het zelve tot een Tooneel-stoffe bekwaam te zijn: Inzonderheid, wanneer de vrijheid wierd overgelaaten, om een schikkinge en verandering daar in te mogen maaken, met welke nogtans, met eerbiedigheid gesprooken, de eere des schrijvers niet heb trachten te verkorten, maar integendeel tot voordeel heb willen doen gedijjen, om voldoeninge aan het Tooneel te geeven.’ Uitvoerig vertelt de dichter dan verder, hoe hij de namen van sommige personen heeft veranderd, ofschoon hij ze Spaansche namen heeft laten behouden, en dan eindigt hij aldus: ‘Ziedaar de veranderinge, die ik over mij heb genomen, niet denkende hierin misdaan te zullen hebben; ook niet, dat ik dit blijspel op de nieuwe wijze der Spaanschen in drie Journadas, dat zijn bedrijven, heb verdeeld, en daarin de zo bekende Lopez de Vega als eerste verbeteraar van de Spaanse Schouwburg kom na te volgen.’ 't Spreekt vanzelf, dat ook hier te lande Cervantes zijnen grootsten roem te danken had aan zijn hoofdwerk, waarvan het eerste deel in 1605 te Madrid uitkwam onder den titel El Ingenioso Hidalgo Don Quixote de la Mancha, en in 1616 het tweede, nadat twee jaar te voren een onecht tweede deel van Alonso Fernandez de Avellaneda verschenen wasGa naar voetnoot1). Hier te lande was het de bekende Dordsche rector Lambert van Bos of Silvius, die het groot aantal vertalingen in allerlei talen, welke er reeds van dezen roman bestonden, nog niet ééne, eene Nederlandsche, vermeerderde. ‘Meest al de volkeren van Christenrijk hebben het selve met hunne moederlijke tale vereert, en wij souden te groote onbeleeftheyt toonen, indien wij U dit stuk wilden onthouden,’ zegt L.V.B. (want alleen die initialen prijken op den titel) in het voorbericht van ‘Den verstandigen, vroomen Ridder, Don Quichot de la Mancha, geschreven door Miguel de Cervantes Saavedra, en nu uyt de Spaensche in onse Nederlandtsche Tale overgeset;’ in het jaar 1657 | |
[pagina 86]
| |
te Dordrecht van de pers gekomen en sinds dien tijd verscheidene malen herdrukt.Ga naar voetnoot1). In 1746 verscheen te 's Hage van Jacob Campo Weyerman (geb. 1677) ‘De Gevallen van Don Quichot door Picard den Romein en andere voorname meesters, in 31 kunstplaten naar de schilderijen van Coypel beschreven, en met gedichten ter verklaring van iedere kunstprint, en met het leven van Miguel de Cervantes de Saavedra naar het Spaansch verrijkt.’ Talrijk waren de tooneelstukken, die hunne stof aan den Don Quichot ontleenden, niet alleen in Spanje en FrankrijkGa naar voetnoot2), maar ook hier te lande. In hoeverre nu die Nederlandsche stukken bewerkingen of vertalingen van de Spaansche en Fransche zijn, of in hoeverre zij regelrecht aan den roman zelf zijn ontleend, weet ik niet. Ik moet mij bepalen tot het opgeven van de titels. J. Soolmans dan gaf in 1681 te Amsterdam uit De verzierde ontoovering van de gravin Trifaldi, door de dolende ridder Don Quichot de la Mancha, en sijn schildknaap Sancho Pance, potsspel, geput uit het tweede deel, hoofdstak 36-41. In hetzelfde jaar ontleende S. van der Kruyssen, evenzoo aan het tweede deel (hoofdstuk 44-53), de stof voor zijn blijspel Het gouvernement van Sanche Panche, op het eiland | |
[pagina 87]
| |
BaratariaGa naar voetnoot1), en in 1682 verscheen te Amsterdam van Cornelia Wils Den grooten en onverwinnelijcken Don Quichot de la Mancha oft den ingebeelden ridder met sijn Schiltknaep Sance Panche. Het meest bekend hier te lande echter is geworden eene episode uit het tweede deel (hoofdstuk 20 en 21) door het blijspel van Pieter Langendijk, Don Quichot op de bruiloft van Kamacho, voor 't eerst in 1712 verschenen, en sinds dien tijd verscheidene malen, vooral ook in onze eeuw, herdruktGa naar voetnoot2). Ten slotte verscheen ook nog in 1723 te Rotterdam een blijspel van J. van Hoven, getiteld: Don Quichots verlossinge uit Sierra Morena, getrokken uit het eerste deel, hoofdstuk 28 vlgg. Het schouwburgpubliek van het einde der zeventiende en het begin der achttiende eeuw had dus ruime gelegenheid om met de wonderlijke avonturen van Don Quichot kennis te maken, als het die al niet uit den roman zelf had leeren kennen. Terloops maak ik nog melding van een mij alleen bij name bekend werk in twee deelen in 1665 te Amsterdam uitgekomen: De kluchtige Biscajer uit het Spaens door C.D.B.; om vervolgens over te gaan tot de vermaarde romans, die door Cervantes zoo geestig zijn gesatiriseerd, maar ook te onzent nog tal van lezers bleven vinden, lang nadat de Don Quichot het licht had gezien, ik bedoel de in onze taal uit het Fransch overgebrachte Amadisromans, die tot de eerste voortbrengselen der Spaansche letterkunde behooren, welke hier, evenals elders, zoo gretig verslonden werden, dat wij aan ons zelf zouden kunnen gaan twijfelen, als wij de lezing er van met den besten wil van de wereld niet anders dan eenen Herculesarbeid kunnen noemen. Zóó veranderen de tijden en wisselt de smaak der menschen af! Eigenlijk is de eerste Amadisroman niet een voortbrengsel | |
[pagina 88]
| |
van de Spaansche letterkunde, maar van de Portugeesche, gelijk de even beroemde Diana, die het werk van den Portugees Jorge de Montemayor was. De eerste drie boeken toch van den Amadis de Gaula zijn, zooals tegenwoordig zoogoed als uitgemaakt is, op het eind van de veertiende eeuw in het Portugeesch geschreven door Vasco de Lobeira (†1403), die daarvoor zijne stof uit Britsche sagen putte. Dat oorspronkelijke werk echter is verloren gegaan, ofschoon het in 1750 nog te Lissabon in handschrift moet bestaan hebben, waar het dan door de aardbeving van 1755 zou vernietigd zijn. In zijnen oorspronkelijken vorm is het werk dan ook niet beroemd geworden: zijnen grooten naam heeft het te danken aan Garcia Ordoñez de Montalvo, die het tusschen 1492 en 1504 met tamelijk groote vrijheid in het Spaansch vertaalde, er nog een vierde boek bijvoegde en Los quatro libros del muy esforcado cavallero Amadis de Gaula misschien reeds tusschen bovengenoemde jaren, maar stellig in 1510 liet drukken, ofschoon het oudste exemplaar, dat er nog van bestaat, in 1519 te Salamanca het licht zag. Aangemoedigd door den bijval, dien de roman al spoedig vond, gaf De Montalvo waarschijnlijk reeds in 1521, ofschoon de oudste nog bestaande druk van 1526 is, een vooraf aangekondigd oorspronkelijk werk als vijfde boek uit onder den titel Las sergas (d.i. het Gr. ἔργα, daden) de Esplandian, hijo de Amadis de Gaula. Langzamerhand groeide het aantal Amadisromans aan door de vele vervolgen, die verschillende Spaansche schrijvers er op leverden. In 1526 verscheen van zekeren Paez de Ribera een zesde boek, waarin vervat zijn los grandes hecos de Florisando, principe de Cantara; daarop volgde het zevende boek, getiteld Lisuarte de Grecia y de Perion de Gaula, en het achtste, dat dezelfde stof behandelt, maar door Juan Diaz op andere wijze is bewerkt. Filiciano de Silva voegde er nog drie boeken bij, als negende boek de Amadis de Grecia, als tiende en elfde de vier deelen van zijnen Don Florisel de Niquea. Eindelijk verscheen nog als twaalfde boek in 1549 de roman, die de heldendaden bevatte van don Silves de la Selva. | |
[pagina 89]
| |
Daarmeê werd, ten minste in Spanje, de reeks van Amadisromans besloten, die in de meeste Europeesche talen werden overgebracht: het eerst, naar het schijnt, in het Fransch. In 1540 kwam te Parijs uit Le premier livre d' Amadis de Gaule, mis en françois pas le seigneur des Essars Nicolas de Herberay. Van denzelfden vertaler verscheen in 1541 het tweede, in 1542 het derde, in 1543 het vierde en in 1544 het vijfde boek, doch de beide laatste niet zoo getrouw als de eerste drie, alle in 1561 en 1573 te Antwerpen herdrukt. Het zesde boek sloeg hij over, evenals het achtste, maar als zesde boek vertaalde hij het zevende van Lisuart de Grèce; terwijl hij het negende, de Amadis de Grèce, in twee deelen verdeelde, en als zevende en achtste boek in het licht zond. Herberay stierf omstreeks 1552, en zijn werk werd voortgezet door Claude Colet, die de beide deelen van het tiende boek vertaalde als negende en tiende boek der Fransche verzameling; door Jacques Gohory, die als elfde boek de vertaling der eerste helft van het elfde, en door Guillaume Aubert, die als twaalfde de vertaling der tweede helft van het elfde boek in het licht zond. Ook het twaalfde boek der Spaansche verzameling werd door Gohory als dertiende en veertiende van de Fransche overgebracht. De zeven boeken, die daarop in de Fransche verzameling nog volgen en de geschiedenis van Spheramond behandelen, zijn ook wel uit het Spaansch vertaald, maar bestaan tegenwoordig in die taal niet meerGa naar voetnoot1). De laatste drie boeken, die het dubbel dozijn in de Fransche verzameling vol maken, kunnen wij voorbijgaan, omdat zij bij ons geenen vertaler schijnen gevonden te hebben, zooals wel het geval was met de een-en-twintig andere, die alle echter niet uit het Spaansch, maar uit het Fransch in onze taal zijn overgebracht en dan ook in dezelfde volgorde als de Fransche boeken voorkomen. Reeds in 1546 moet er te Antwerpen eene Nederlandsche ver- | |
[pagina 90]
| |
taling verschenen zijnGa naar voetnoot1), die denkelijk wel niet meer dan de eerste vier of vijf boeken zal bevat hebben. In elk geval zag eene vertaling der eerste vier boeken te Antwerpen in 1568 en 1574 het licht, terwijl de andere boeken achtereenvolgens tot 1624 op verschillende plaatsen, maar vooral te Rotterdam, werden gedruktGa naar voetnoot2). Wanneer wij de populariteit in aanmerking nemen, die de Amadisromans genoten, dan behoeft het ons niet te verwonderen, dat ook verscheidene tooneeldichters er hunne stof voor tooneelstukken aan ontleenden. Zoo deed ten minste Jan Jansz. Starter, de bekende dichter van den Frieschen Lusthof, die het twaalfde boek van de Fransche en Nederlandsche vertaling, de vrijagie van Agesilan van Colchos metter princesse Diane, | |
[pagina 91]
| |
dramatiseerde onder den titel van Daraïde, den 25sten Febr. 1621 op Coster's Academie vertoond, en in hetzelfde jaar gedruktGa naar voetnoot1). Daarna verscheen in 1633 de Griecxsen Amadis door Sal. Davidsz. Questiers, en in 1687 Amadis, treurspel in maatgezang naar het Fransch door T. Arendsz. Uit het Engelsch van J.J. Heidegger vertaalde K. Elzevier een ander treurspel, getiteld: Amadis en Oriane, of proef van standvastige liefde. Evenals de Amadis was oorspronkelijk ook een Portugeesch werk de Palmerijn van Olive, geschreven door de dochter van eenen timmerman te Burgos, maar ook weêr, evenals de Amadis, in het Portugeesch verloren en alleen beroemd geworden in de Spaansche vertaling, die er in 1511 te Salamanca van verscheen onder den titel Palmerin de Oliva y sus grandes hechos, al spoedig in verschillende andere romans werd vervolgd en, behalve in het Italiaansch en Engelsch, ook vertaald werd in het Fransch. De Fransche vertaling, die wij bezitten - de tweede, naar 't schijnt - kwam in 1546 te Parijs uit onder den titel L'histoire de Palmerin d'Olive, fils du roi Florendos de Macedone, et de la belle Griane, traduit du Castillan en françoys par Jean MauginGa naar voetnoot2); en dat Fransch nu was het, waarvan in 1602 en in 1613 te Arnhem eene Nederlandsche vertaling verscheen onder dezen uitvoerigen titel: ‘Een seer schoone ende genoechelijcke historie van den allervroomsten ende vermaersten ridder Palmerijn van Olive, sone van den koninck van Macedoniën, ende van de schoone Griane, dochter van Remicius, keyser van Constantinopelen, dewelcke vele wonderlicke avontueren in haren leven ghehadt hebben, seer ghenoechelick ende playsant om te lesen. Eerst overgezet uyt het Castiliaens in Françoys, ende nu ghetranslateert uyt het Françoys in onse ghemeyne Nederlantsche sprake.’ Zooals bekend is, heeft Brederoo aan dezen roman twee zijner | |
[pagina 92]
| |
tooneelstukken ontleend, vooreerst zijne Griane, ‘eerst gespeelt t' Amstelredam (op de kamer in Liefde Bloeyende) sondaeghs voor kermis, 't jaer 1612, doch ghedruckt vier jaren nae dattet ghespeelt is’; en vervolgens zijnen Stommen Ridder (d.i. Palmerijn zelf), den 8sten Juni 1618, drie maanden vóór zijn' dood voltooid, na zijnen dood, doch nog in hetzelfde jaar, voor 't eerst vertoond op Coster's Academie, en in 1619 in druk verchenen. Behalve de romans van Amadis en Palmerijn werden er nog enkele andere Spaansche werken uit de Fransche vertaling in het Nederlandsch overgebracht, zooals van den Jezuïet Baltasar Gracian (geb. 1601 † 1658Ga naar voetnoot1)) ‘De konst der wijsheit, getrocken uyt de Spaensche schriften van Gracian, in 't Fransch gebragt door Amelot de la Houssaie en nu vert. door M. Smallegange,’ 's Grav. 1696, herdrukt in 1700. Eindelijk vermeld ik nog den door Le Sage in 1707 als Le diable boiteux omgewerkten roman van Luis Velez de Guevara (geb. 1570 † 1644), namelijk den Diable cojuelo, in 1641 in het licht gegevenGa naar voetnoot2), die in 1732 ook te Amsterdam verscheen onder den titel: ‘De kreupele duyvel op eene aardige en belagchelijke wijze de hedendaegsche buitensporigheden, dewelcke in de Hoven der Vorsten, kerkelijke en wereltlijke bedieningen, als mede in de burgerlijke omgangen voorvallen, ontdekkende en bespottende. Doorgaans met seltsaame en wonderlijke liefdesgevallen doormengt, om zijne aardigheit uit het Spaans vertaald’. Als men nu bedenkt, dat bijna al deze werken hier grooten opgang maakten, dat sommige verscheidene uitgaven beleefden en de stof voor gevierde tooneelstukken leverden, dan zal men mij geen ongelijk geven, wanneer ik beweer, dat de invloed van de Spaansche letterkunde hier te lande allesbehalve gering mag geacht worden. (Wordt vervolgd.) | |
[pagina 93]
| |
III.Op geen gebied was de invloed van het Spaansch grooter, dan op dat van het tooneel. Geene andere Spaansche werken zijn hier meer vertaald, dan tooneelstukken. Men vergunne mij eene reeks van zulke treur- en blijspelen op te geven, maar houde het mij ten goede, dat ik ook nu weder op volledigheid geene aanspraak kan noch wil maken. Ik was toch tot niet veel meer in staat, dan tot het vergelijken van een zeker aantal Nederlandsche tooneelstukken met de inhoudsopgaven, die men van de Spaansche vinden kan bij Von Schack, Ticknor en Klein, en zal bij mijne opsomming menig werk achterwege moeten laten, dat kennelijk uit het Spaansch was overgenomen, maar waarvan ik dat niet kon bewijzen, of anders dan door het karakter van het stuk in het licht te stellen, waarschijnlijk kon maken. Aan anderen zij het overgelaten door bestudeering van de Spaansche tooneelstukken zelf, die echter lang niet alle gemakkelijk te krijgen zijn, het vele, dat nog ontbreekt, aan te vullen. Dat van de Spaansche tooneeldichten, die hier vertoond werden, Lope de Vega Carpio (geb. 1562 † 1635) het grootste deel zal geleverd hebben, kunnen wij wel vooraf vermoeden, en wordt ook bij nader onderzoek bevestigd. Zijn stuk Guardar y guardarse werd reeds den 10den Febr. 1642 op het Amsterdamsche tooneel vertoond, als wij ten minste daarvoor mogen houden, wat onder den titel Mendosse opgegeven staatGa naar voetnoot1); in elk geval werd in 1708 de vertaling er van door ‘Constantia et Labore’ uitgegeven onder den titel van Don Felix de Mendoza of de verwarde argwaanGa naar voetnoot2). Zijne Laura perseguidaGa naar voetnoot3) | |
[pagina 94]
| |
werd in de vertaling van A. Karels van Germez of Zjermez onder den titel van Vervolgde Laura, blij-eindig treurspelGa naar voetnoot1), den 13den Maart 1645 ten tooneele gebrachtGa naar voetnoot2). Zeer veel opgang maakte de, den 3den Mei 1646 voor 't eerst vertoondeGa naar voetnoot3), Gedwongen Vrient van Isak VosGa naar voetnoot4), eene vertaling van Lope de Vega's El amigo por fuerza, die door Dr. Lodewijk Meyer te lang wordt gevonden voor het tooneel, daar zij ongeveer 2500 verzen groot is en volgens hem een tooneelstuk niet langer behoort te zijn dan 2000 en niet korter dan 1500 versregelsGa naar voetnoot5). Het stuk had verkort kunnen worden door weglating van een groot gedeelte uit het eerste bedrijf, ‘daar’, zooals Andries Pels zegt, ‘Astolfo veel van 't voorige geschiede verhaaldt, dat om de Geschiedenisse, die vertoond wordt, te weeten niet noodig is.’Ga naar voetnoot6). Nog een ander stuk heeft Isak Vos uit het Spaansch van Lope de Vega vertaald, namelijk La fuerza lastimosaGa naar voetnoot7), onder denzelfden titel: De beklaeglijcke dwang, blij-eyndende Treurspel, dat den 30sten Maart 1648 voor het eerst op den schouwburg werd vertoondGa naar voetnoot8) en minstens dertien uitgaven heeft beleefdGa naar voetnoot9). Dat Vos evenwel het Spaansch niet machtig was, maar veeleer de berijmer dan de vertaler kan genoemd worden, blijkt uit de opdracht aan Jonker Adriaan Boelens, waarin hij zegt: ‘Dit spel is voor mij, door den Heer | |
[pagina 95]
| |
Barokes, uit het Spaans vertaald, en van mij in Neerduits Rijm gebragt.’ Uit naam van Nil Volentibus Arduum wordt er door David Lingelbach van gezegd, dat het ‘onordentlijk gesteld’ isGa naar voetnoot1). Beter wordt door Pels geoordeeld over het hofspel het Verwarde Hof door Leonard de FuyterGa naar voetnoot2), vertaald uit het Spaansch van Lope de Vega, El palacio confusoGa naar voetnoot3), en voor het eerst den 19den September 1647 te Amsterdam vertoondGa naar voetnoot4), al wordt het dan ook door Dr. Reinier van Diephout, een weinig bekend lid van N.V.A., gerekend tot die stukken, welke alleen kunnen boeien door ‘de vreemde en aangenaame voorvallen, die 'er in de Geschiedenisse zijn’Ga naar voetnoot5). Een ander stuk van Lope de Vega, La pobreza de ReynaldosGa naar voetnoot6), aan eenen roman van L. Dominguez ontleendGa naar voetnoot7), werd vertaald door Cornelis de Bie (geb. 1627)Ga naar voetnoot8), onder den titel: Armoede van den graeve Florellus, oft lijden sonder wraeck, in 1671 te Antwerpen uitgegeven. Dezelfde Zuid-Nederlandsche dichter vertaalde ook van Lope de Vega El Gran Duque de MoscoviaGa naar voetnoot9) onder den titel ‘Den grooten hertoghe van Moskovien oft gheweldighe heerschappije, Blij-eyndich Treurspel; op het tooneel gebrocht tot Lier 1672’ en later te Antwerpen uitgegevenGa naar voetnoot10). Ook is ten minste één van de zoogenaamde autos sa- | |
[pagina 96]
| |
cramentales van Lope de Vega, namelijk El hijo prodigoGa naar voetnoot1), door Cornelis de Bie vertaald en wel onder den titel: Den verloren sone Osias oft bekeerden sondaer, vertoond te Lier in 1678, uitgegeven te Antwerpen 1689. Van de vijf-en-veertig stukken door De Bie geschreven, die meest alle nog bestaan, terwijl van sommige nog maar alleen de titel bekend is, zullen wij spoedig nog een paar als vertalingen uit het Spaansch leeren kennen, maar ik twijfel niet, of bij nader onderzoek zouden bijna alle in het Spaansch kunnen weêrgevonden worden. Dat geldt ook van de stukken van De Bie's landgenoot Antonio Francisco Wouthers, die echter minder vruchtbaar was. Zijn trenrspel De verliefde stiefmoeder, of de Gestrafte bloedschande, in 1655 te Antwerpen uitgegeven, is de vertaling van Lope de Vega's El castigo sin venganzaGa naar voetnoot2). Een van de bloedigste, men zou bijna kunnen zeggen onooglijkste stukken van Lope de Vega, La Reyna Juana de NapolesGa naar voetnoot3), is door H. de Graef - en van wien kon men dat ook eerder dan van hem verwachten, zouden de leden van N.V. A zeggen - vertaald onder den titel Joanna, koningin van Napels of den trotzen dwinger, treur-blij-eyndspel, den 17den Januari 1664 voor het eerst op den Amsterdamschen schouwburg vertoondGa naar voetnoot4), en in 1669 voor de tweede, denkelijk ook laatste maal te Amsterdam gedrukt. Verder worden opgegeven als uit het Spaansch van Lope de Vega vertaald het blijspel Den geheymen minnaar, den 18den Januari 1655 voor het eerst vertoondGa naar voetnoot5) en in hetzelfde jaar | |
[pagina 97]
| |
gedrukt; en Casimier of gedempte hoogmoet, een blijspel, dat den 16den October 1656 voor het eerst werd vertoondGa naar voetnoot1) en in hetzelfde jaar in druk verscheen: beide het werk van de in haren tijd zoo gevierde dichteres Katharina Questiers; en eindelijk ‘De mislukte liefde en trouw van Rugero, prins van Navarren, Spaensche comedie door E.D.S.M. overgeset uyt Lope de Vega Carpio’, te Amsterdam in 1674 uitgegeven. Voorheen werd te onrechte ook aan Lope de Vega toegeschreven en in 1617 onder diens werken gedruktGa naar voetnoot2) het entremés of tusschenspel Los dos habladores, waarin de twee pochers Roldan en Sarmiento optreden, en dat tot de negen tusschenspelen van Miguel de Saavedra Cervantes behoort. Ook Cornelis de Bie, die het onder den titel Roelant den Klapper, oft Hablador Roelando vertaalde, schreef het aan Lope de Vega toeGa naar voetnoot3). Het waren echter niet alleen stukken van Lope de Vega, of die aan hem werden toegeschreven, welke men vertaalde. Het komt mij voor, dat het stuk van J.C. Meyvogel, Thamar's ontschakingh of de verdoolde liefde van AmmonGa naar voetnoot4), eene vertaling is van La Venganza de TamarGa naar voetnoot5), geschreven door Tirso de Molina (geb. ± 1570 † 1648), tenzij wij te denken hebben aan eene latere navolging van dat stuk, geleverd door Calderon in zijn Cabellos de AbsalonGa naar voetnoot6). Stellig waren vertalingen van Reinar despues de morirGa naar voetnoot7), door | |
[pagina 98]
| |
Luis Velez de Guevara († 1644) geschreven, de beide stukken, die in 1701 te gelijk uitkwamen onder den titel De gekroonde na haar dood, het eene van Constantia et Labore, het andere van Van HeulenGa naar voetnoot1). Reeds veel vroeger was een ander stuk van De Guevara vertaald, namelijk La nueva era de Dios y Tamorlan de PersiaGa naar voetnoot2), en wel door den Schouwburg-regent Joh. Serwouters onder den titel Den grooten Tamerlan met de doodt van Bayaset I, Turks keizer. Het stuk werd den 1sten Febr. 1657 op den Amst. schouwburg vertoondGa naar voetnoot3), en in de opdracht van zijn werk aan J. Hinlopen zegt de dichter zelf, dat hij ‘ten deele heeft gevolgt de Spaansche Poëet Luys Veles de Guevarra.’ Het was zóó geliefd, dat er ten minste elf uitgaven van verschenenGa naar voetnoot4). Ook van Juan Perez de Montalvan (geb. 1602 † 1638) werden tooneelspelen vertaald, zooals Los amantes de TeruelGa naar voetnoot5) door Leonard de Fuyter, dien wij reeds als vertaler van een stuk van Lope de Vega leerden kennen. Zijne vertaling werd onder den titel Stantvastige Isabella den 14den Maart 1652 te Amsterdam ten tooneele gevoerdGa naar voetnoot6), nadat zij reeds in 't vorige jaar was gedrukt. Waarschijnlijk is ook het stuk van denzelfden dichter El Mariscal de VironGa naar voetnoot7) het origineel van H. Roelandt's treurspel Biron, dat reeds in 1629 in het licht verscheenGa naar voetnoot8) en den 2den Januari 1639 op den Amsterdamschen schouwburg | |
[pagina 99]
| |
werd opgevoerdGa naar voetnoot1). De geschiedenis, die er het onderwerp van uitmaakt, namelijk de samenzwering van den maarschalk de Biron tegen Hendrik IV, en zijne terechtstelling in 1602, lag, toen Roelandt zijn stuk schreef, nog tamelijk versch in het geheugen en was door de uitvoerige beschrijving van HooftGa naar voetnoot2) aan ieder beschaafd en geletterd Nederlander bekend. Wat tegenwoordig vaak in Frankrijk gebeurt, had in de zeventiende eeuw ook in Spanje plaats; verscheidene tooneelstukken werden gemaakt door de samenwerking van twee of drie schrijvers, dos of tres ingenios. Eén dezer stukken, cuantas veo tantas quieroGa naar voetnoot3), het gemeenschappelijk voortbrengsel van Sebastian de Villaviciosa en Francisco de Avellanada, werd in 1705 vertaald onder den titel: De wispeltuurige minnaar, een blijspel van E. Krook, die zich teekent met het motto Door ijver bloeid de kunst. Ook hij was niet zelf de vertaler, maar alleen de berijmer, en zegt in zijne opdracht ‘aan den vertaalder’ o. a: ‘wij achten het onzen schuldigen pligt te zijn, dese wispeltuurige Minnaar aan UE. op te draagen, die in het Spaansch, op de zinspreuk van alle vrouwen, die ik zie, bemin ik, gemaakt door de Heeren Sebastiaan de Villa Viuzioza en Francisco Avallhaneda, nu zo kunstig door UE. uit die Taal in ons Nederduitsch overgebragt is, en geschikt naar ons Tooneel, hedendaagschen tijd, en gebruik van spreeken, behoudende echter zijne Spaansche aartigheid.’ Het spreekt vanzelf, dat ook Pedro Calderon de la Barca (geb. 1600 † 1681), die zoo vruchtbare en beroemde tooneeldichter, stukken heeft geleverd, welke bij ons op het tooneel werden gebracht, en wel in de eerste plaats zijn La vida es sueñoGa naar voetnoot4). Het verscheen door de zorg van Schouwenbergh onder den ti- | |
[pagina 100]
| |
tel: ‘Het leven is maer droom, Blij-eyndig treurspel, vertoont in de wonderlijcke opvoedinghe van Sigismundus, prince van Polen, door de vrije liefhebbers der rijmerkonste binnen Brussel 1647, 12oGa naar voetnoot1), werd den 18den Mei 1654 voor het eerst te Amsterdam ten tooneele gevoerd en bracht, toen het, den 6den Aug. 1658 weder vertoond werd, de belangrijke som van ƒ 317,5 op, als bewijs, hoezeer het in den smaak van het publiek vielGa naar voetnoot2). Zijne aantrekkelijkheid ontleende het stuk volgens Reinier van Diephout alleen aan de ‘vreemde en aangenaame voorvallen in de geschiedenisse’Ga naar voetnoot3). Het stuk van Calderon El mayor encanto Amor, 't eerst uitgegeven in 1637Ga naar voetnoot4), en ontleend aan de OdysseeGa naar voetnoot5), werd ten minste tweemaal in 't Nederlandsch vertaald: vooreerst door Claude de Grieck onder den titel Ulysses in 't eylandt van Circe, oft geen grooter tooverij als liefde, hofspel, Brussel, 1668; en vervolgens door Adriaan Bastiaansz Leeuw onder den titel: De toveres Circe, treurspelGa naar voetnoot6). In de voorrede leest men, dat ‘dit Treurspel uit de Spaansche Taale van den beroemden dichter Don Pedro de Calderon getrokken en door A. Leeuw kunstig verschikt en berijmd, met nieuw gemaakt Muzijk, nieuwe Balletten, enz. versierd’ is. Ook wordt daar opgemerkt: ‘De ge- | |
[pagina 101]
| |
lukkige uitslag, die Medea van Jan Vos voor eenige maanden (d.i. 26 Mei 1662) gehad heeft, is een groote beweegreden geweest, om een werk van zo moeyelijken omslag met lust bij der hand te neemen, en met ijver uit te voeren.’ Het muntte dan ook door ‘konst- en vlieghwerken’ uit, en was vol van herscheppingen in allerlei dieren, waarom Reiner van Diephout het afkeurt, daar volgens dat lid van N.V.A. alleen zulke gedaanteverwisselingen goed te keuren zijn, als ‘dienen of om den Knoop te leggen, of om dien te ontbinden,’ en de meeste in dit stuk van Leeuw noodeloos kunnen genoemd worden, vooral die van Klarijn, Ulysses' knecht, in eenen aap: eene vertooning, die als zij den toeschouwer niet begoochelt, hem doet lachen of verdrietig maaktGa naar voetnoot1). Inderdaad is die gedaanteverwisseling zóó belachelijk, 'k zou zelfs zeggen zóó grappig, dat ik mij niet kan begrijpen, hoe zij kan voorkomen in een stuk, dat den naam van treurspel op den titel voert. Als vertalingen uit het Spaansch van Calderon worden nog vermeld het treurspel van Leonard de Fuyter: Don Jan de Tessandier, dat in 1655 te Amsterdam werd gedruktGa naar voetnoot2), nadat het den 23sten Maart van dat jaar op den schouwburg vertoond wasGa naar voetnoot3); en vervolgens het bekende stuk van Dirck Heynk Pietersz, Don Louis de Vargas of edelmoedige wraak, het eerst gedrukt te Amsterdam in 1668Ga naar voetnoot4). Het werd zelfs door Pels tot de beste | |
[pagina 102]
| |
stukken uit het Spaansch gerekend, maar door Reinier van Diephout alleen om den inhoud aantrekkelijk geheetenGa naar voetnoot1), door David Lingelbach ‘onórdentlijk gesteld en zonder kunst’ geoordeeldGa naar voetnoot2) en door Lodewijk Meyer veel te lang genoemdGa naar voetnoot3). Een Spaansch tooneeldichter van den tweeden rang, Antonio de Solis (geb. 1610 † 1686), ontleende in 1632 zijn stuk La Gitanella de Madrid aan eene novelle van Cervantes met denzelfden titel, en aan Montalvan's Gitana de MenfisGa naar voetnoot4). Binnen zes jaar verschenen bij ons De Spaensche heidin, blijspel, Amsterdam 1643, 4oGa naar voetnoot5), den 14den Juni 1644 voor 't eerst op den schouwburg vertoondGa naar voetnoot6) en berijmd door M. Gansneb Tengnagel; vervolgens een blijspel met denzelfden titel, van C. van Dusart Verwers, te Amsterdam in 1644 gedrukt en den 13den Sept. 1649 voor het eerst vertoondGa naar voetnoot7), en La Gitanella, blij-eindig treurspel van Constantia dochter enz., genoemt het Spaensch heidinnetje, door Geeraerd van den Brande, Antwerpen 1649 8oGa naar voetnoot8). Een ander dichter, Agustin Moreto y Cabaña (geb. 1618 † 1669), ontleende zijn Licenciado vidriera aan eene andere novelle van Cervantes, die denzelfden naam draagtGa naar voetnoot9). Vermoedelijk is de klucht, getiteld De glasen doctoorGa naar voetnoot10), die den 1sten Maart 1663 ten tooneele verscheenGa naar voetnoot11), daarvan eene vertaling. In het kluchtspel van C. de Bie, Het lichtveerdigh Pleuntjen en Gijs Snuffeleer, oft d'occasie maeckt den dief, te Antwerpen uitgegeven, mogen wij gewis ook eene bewerking zien van Mo- | |
[pagina 103]
| |
reto's La ocasion hace al ladron, dat zelf eene omwerking en gedeeltelijke overname is van Tirso's Villana de VallecasGa naar voetnoot1). Nog bezitten wij een stuk van E. Krook, waarvan de titel luidt: ‘Spiegel der wanschikkelijke tooneelstukken, Potzig blijspel uit het Spaansch van Moretto, Amsterdam 1715.’ 8o. Vertalingen uit het Spaansch zijn verder nog, al mocht het mij ook niet gelukken den Spaanschen titel, noch zelfs den naam van den vervaardiger op te sporen: ‘Zabynaja of vermomde loosheid, potsspel uit het Spaens door G. Schaep Pietersz. en in Nederduitze vairzen door J. Zoet, met een uitkoomst vermeerderd en op veel plaatzen verbeterd,’ te Amsterdam in 1648 uitgegeven, en den 2den Maart van dat jaar op den schouwburg opgevoerdGa naar voetnoot2); en Voorzigtige dolheit, hofspel door Joris de WijzeGa naar voetnoot3), den 25sten Januari 1649 vertoondGa naar voetnoot4), en door Pels tot de beste Spaansche stukken gerekend, evenals het blijspel Veranderlijk geval of stantvastige liefde van Dirck HeynkGa naar voetnoot5), den 12den Maart 1663 voor 't eerst ten tooneele gevoerdGa naar voetnoot6), nadat den 28sten Maart 1650 van denzelfden dichter reeds eene andere vertaling uit het Spaansch vertoond wasGa naar voetnoot7), namelijk De gestrafte kroonzught. Van J. Dullaert zag men den 16den Juni 1653 op het tooneelGa naar voetnoot8) het treurspel Alexander de Medicis of't bedrooge betrouwenGa naar voetnoot9), terwijl van Thomas Asselijn's treurspel: Den grooten | |
[pagina 104]
| |
Kurieen of Spaanschen bergsmanGa naar voetnoot1) den 24sten Sept. 1657 vertoondGa naar voetnoot2), door Dr. Lodewijk Meyer gezegd wordt, dat de rijmer ‘dat Spel den onweetenden voor 't zijne in de handt steekt, verzwijgende, dat het uit het Spaansch is, doch dat hij moogelijk de vertaaling betaalt heeft, en het daarom voor 't zijne reekent’Ga naar voetnoot3); zoodat wij ten minste reeds een kleine veertig stukken uit het Spaansch vertaald kunnen aanwijzen, waarbij men bij nader onderzoek nog wel een even groot getal zal kunnen voegen. Niet alleen echter hier te lande, ook in Italië, in Engeland en vooral in Frankrijk heerschte het Spaansche drama. Te recht acht BlasiusGa naar voetnoot4) het van algemeene bekendheid, ‘dat veel Fransse, ja verre de meeste, Tooneelspeelen uit het Spaans overgeset zijn.’ Boileau moge dan met minachting van Lope de Vega spreken als van ‘un rimeur de là les Pirénées’Ga naar voetnoot5), tegenwoordig weet men maar al te goed, dat verreweg de meeste Fransche tooneeldichters vóór Racine, tot zelfs Corneille, zoo al niet letterlijk hunne stukken uit het Spaansch hebben vertaald, dan toch hunne stof aan de Spaansche drama's hebben ontleend, en ze dikwijls veeleer hebben verminkt dan verbeterd, wanneer zij die dwongen in het enge keurslijf van Aristoteles, en daarmeê alleen genoeg meenden gedaan te hebben, om ze hun eigendom te kunnen noemen en den naam van den oorspronkelijken dichter te mogen verzwijgen. Uit de vergelijking van menig Fransch stuk met het origineel blijkt, hoe weinig de Spaansche stukken onder de handen der Fransche bewerkers hun oorspronkelijk karakter hadden afgelegd en hoe door en door Spaansch zij gebleven waren, zoodat wij nog gerust kunnen spreken van den invloed der Spaansche school op onze letter- | |
[pagina 105]
| |
kunde, wanneer wij het oog hebben op die stukken, welke uit Spanje, door het Fransch heen, naar ons tooneel zijn overgebracht. Ook van die treur- en blijspelen zal ik er eenige opnoemen, waarvan mij de herkomst met zekerheid bekend is, en ik zal ze Spaansche stukken blijven noemen, trots de leden van Nil Volentibus Arduum, die in hunne blinde ingenomenheid met het Fransch tooneel ze aanzagen voor meesterstukken, wier gelijken nog niet waren gezien vóór Richelieu de Academie oprichtte, die aan hunnen klub tot model strekte. Hoe uitbundig wordt door Pels de Cid van Corneille geprezen, ja schier het eenige boeiende en te gelijk naar de regels der kunst opgestelde stuk genoemd, dat op het Nederlandsch tooneel was vertoond vóór Nil Volentibus Arduum ter hervorming van het tooneel optrad, zelfs niettegenstaande de gebreken, die hij zelf erkennen moet dat het ontsieren, ‘En schoon het juist in taal en stijl en rijm zo net
En zuiver, als 't behoort, niet over is gezet.’
Toch prijst hij ook deze vertaling, die inderhaast door Johan van Heemskerck, den schrijver der Batavische Arcadia, in 1641 werd vervaardigdGa naar voetnoot1), den 2den Mei van dat jaar ten tooneele gevoerd werdGa naar voetnoot2), en zich daarop tot het eind der achttiende eeuw wist te handhaven. Ondanks de boven aangehaalde afkeuring zegt Pels er van: ‘En echter is het noch verachtelijk, noch slecht.
Neen zeker; want, zo slechts ter vlugt vertaald, en jagtig,
Is 't heel natuurlijk, klaar, verstaanlijk, en zeer krachtig,
Ja zo, dat niemant ligt zou durven onderstaan
De hand aau 't schaaven, en veranderen te slaan;
| |
[pagina 106]
| |
Of die het waagde zou 't van veel voornaame gaaven,
Daar 't nu meê pronkt, misschien berooven, door 't verschaaven’Ga naar voetnoot1).
Nu is het bekend, dat de Cid, die in 1636 verscheen, eene vrije bewerking is van het tooneelspel van den Spaanschen dichter Guillen de Castro (geb. 1569 † 1621), getiteld Las Mocedades del CidGa naar voetnoot2), maar toch niet zóó vrij, of de beide stukken kunnen schier tooneel voor tooneel met elkaar vergeleken worden, waarbij de vergelijking dan niet altijd ten gunste van het Fransche stuk uitvaltGa naar voetnoot3). Van Lope de Vega werd het uitstekende blijspel El mayor imposibleGa naar voetnoot4) in 1653 vertaald door Boisrobert onder den titel La folle Gageuse ou les Divertissements de la comtesse de Pembroc, van welk Fransch stuk hier te lande weder in 1671 twee vertalingen verschenen, de eene van Mr. Joan Blasius, getiteld De malle wedding, de andere van N.V.A. onder den titel De malle wedding of gierige GeeraardtGa naar voetnoot5). Verder werd van Lope de Vega La hermosa AlfredaGa naar voetnoot6) door Rotrou (geb. 1609 † 1650) vertaald onder den titel van La belle AlfrèdeGa naar voetnoot7), en die Fransche vertaling werd weer in onze taal overgebracht als droef-eyndend tooneelspel Alfreda door P.A. CoddeGa naar voetnoot8), en den 18den Maart 1641 voor 't eerst te Amsterdam vertoondGa naar voetnoot9). Veel meer naam dan dat stuk heeft gemaakt de tragi-comedia | |
[pagina 107]
| |
famosa El honrado Hermano van Lope de Vega, die door Pierre Corneille omgewerkt, en inderdaad ook verbeterd is in zijn stuk Les Horaces, dat in 1639 het licht zagGa naar voetnoot1). Van dat stuk van Corneille nu zijn bij ons verscheidene vertalingen verschenen. De eerste, uitgekomen in 1647, was het werk van den beroemden staatsman Jan de Witt, meer politiek, dan letterkundig tegenstander van FrankrijkGa naar voetnoot2). Eene tweede vertaling gaf J. Schröder met den titel Horace in 1709 te Leiden uit; eene derde van J. Stamhorst verscheen onder den titel Horatius te Amsterdam in 1753, en onder denzelfden titel vertaalde G. Visscher het stuk in 1768, nadat in 1751 te Brussel was uitgegeven Den Rooms-moedigen Horatius, verwinnaer der Albaenen, door J.F. CammaertGa naar voetnoot3). Van Tirso de Molina zijn ten minste twee stukken door het Fransch heen in het Nederlandsch overgebracht, vooreerst: La Celosa de si mismaGa naar voetnoot4), waarvan de Fransche vertaling, bezorgd door Boisrobert, La jalouse d'elle-même, comédie en 5 actes et en vers, Paris 1650, bij ons in 1678 werd bewerkt door P. de la Croix onder den titel: De minnenijdige van haar selveGa naar voetnoot5); en vervolgens El burlador de Sevilla y combidado de piedraGa naar voetnoot6). Beroemd is de Fransche prozabewerking, die Molière daarvan in 1665 gaf in zijn Don Juan ou le festin de Pierre, en die door Thomas Corneille weder in verzen werd overgebracht. Bij ons kwamen van Molière's stuk ten minste vijf vertalingen uit. De eerste was die van Adriaan Peys, getiteld: De maeltijt van Don | |
[pagina 108]
| |
Pedroos geest, of de gestrafte vrijgeest, Amst. 1699; de tweede van G. van Maater, getiteld: Don Jan of de gestrafte vrijgeest, Haarlem 1719; de derde van F. Zegers, De gestrafte vrijgeest, treurspel, Amst. 1720; de vierde van F. Rijk: Don Pedroos geest, of de gestrafte baldaadigheid, tooneelspel, Amst. 1721; en de vijfde van J. van Rijndorp, Gestrafte vrijgeest, zinnespel, Leiden 1721 (herdruk 1736). Zeer bekend is ook het blijspel van Alarcon La verdad sospechosa (1621)Ga naar voetnoot1) door de vertaling, die Pierre Corneille er in 1642 van gaf onder den titel Le Menteur, in de verkeerde meening, dat hij een stuk van Lope de Vega had omgewerkt. Het behoort tot de eerste stukken uit de Fransche school, die bij ons ten tooneele verschenen, want de vertaling, die Dr. Lodewijk Meyer er van leverde onder den titel: De looghenaarGa naar voetnoot2), werd den 8sten April 1658 vertoondGa naar voetnoot3). In de opdracht aan Mevr. Anna van Hoorn, gemaalinne van mijnheer Kornelis van Vlooswijk, zegt de dichter zelf: ‘'t Is een Loogenaar, die in Spanjen gebooren zijnde, en Vrankrijk doorreist hebbende, nu ook Nederland voor heeft te bezichtigen;’ - en verder: ‘'t Is bijna zes jaar geleden, dat hij ze (d.i. de Ned. taal) van mij geleerd heeft; en speurende, dat hem, in Vrankrijk komende, geen kleene bevalligheid bijgezet was, door de verwisseling van zijne Spaansche zeden en naam in Fransche, en door zijne verhuizing van Madrid tot Parijs, heeft hij met eenen, op mijn aanraaden, zich met een Duitsche naam verzien, zijne woonplaats in den Haag aan 't hof genomen, en na 's Lands wijs zijne reden en zeden gevormd, om bij den Inboorlingen behaaglijker te zijn.’ Wij zien dus, dat het stuk juist niet vertaald, maar vrij bewerkt was. De dichter zelf houdt het voor eene fout bij Corneille, dat deze op het eind van het stuk de | |
[pagina 109]
| |
ondeugd niet gestraft heeft, maar den leugenaar doet zegevierenGa naar voetnoot1), evenals ook Pels gezegd had: ‘hoe mort Men op den Loogenaar, dat zijn bedrog niet wordt
Gestraft in 't einde; maar onaangezien zijn liegen,
En Juffers, Kameraads, ja Vader zelfs bedriegen,
Het alles uitvalt naar zijns harten wensch, en lust.
Hoe 't wordt ontschuldigd bij Corneille, is ons bewust;
Maar wordt zijn reden van verschooninge aangenomen
Voor overreeding? neen, 't wil in den man niet komen;
Wij zien te graag, dat hij, wien we onrecht geeven, lijdt’Ga naar voetnoot2).
Die, door de leden van Nil Volentibus Arduum zoo sterk afgekeurde, fout in eenen dichter, dien zij overigens schier afgodisch vereeren, is, merkwaardig genoeg, alleen aan de omwerking door Corneille te wijten. De Spaansche leugenaar, die trouwens minder hinderlijk bedrieglijk is dan die van Corneille, ontgaat de verdiende straf nietGa naar voetnoot3). Door de samenwerking van Sebastian de Villaviciosa en Juan de Zavaleta kwam tot stand het blijspel La dama corregidorGa naar voetnoot4), dat door Montfleury vertaald werd onder den titel La femme juge et parti. Door Adriaan Peys nu werd van het Fransche stuk weder eene vertaling geleverd, getiteld: De vrouw rechter en partij van haar manGa naar voetnoot5). Ook de werken van Calderon zijn door de Franschen ijverig vertaald of bewerkt. Van zijn treurspel La gran Zenobia (1635)Ga naar voetnoot6) leverde Montauban in 1650 eene bewerking, getiteld Zenobie, reine d'Arménie, die weder bij ons in 1667 werd overgebracht door Claude de Grieck als Zenobia, treurspel met de doodt van | |
[pagina 110]
| |
kaizer Aureliaen. Calderon's La dama duende (1629)Ga naar voetnoot1) werd o.a. door d'Ouville bewerkt onder den titel l'Esprit follet, en van dat stuk bezitten wij in onze taal twee vertalingen, van welke de eerste, door Adriaan Peys in 1670 bezorgd, De nachtspookende juffer, door Nil Volentibus Arduum gecritiseerd werd door middel van de ‘narijming’, die Lodewijk Meyer er van gaf onder den titel Het spookend weeuwtjeGa naar voetnoot2). In de voorrede (vóór den druk van 1713) spreekt Meyer van de verschillende verbeteringen, die er zijn aangebracht, en van ‘de zorg door ons genoomen omtrent de wanschikkelijkheid der Fransche stelling van l'Esprit Follet, te verschikken, en ons spel in alles te vormen tot een gevoeglijk Tooneelstuk, dat het hooren en zien der kenneren mogt verdienen.’ Het blijspel van Calderon, El Alcaide de si mismeGa naar voetnoot3), werd in 1655 vertaald door Thomas Corneille als Le geolier de soimême, en dat laatste verscheen weder in 1678 te Amsterdam als De sipier van zich zelven uit de pen van P. van GeleynGa naar voetnoot4). Calderon's El mayor monstruo los zelosGa naar voetnoot5) is het origineel der Marianne, welk stuk door F. Tristan l'Hermite in 1636 werd uitgegeven, en in 1685 onder den titel Herodes en Mariamne door Katharina Lescailje werd vertaaldGa naar voetnoot6). Calderon's Encanto sin encantoGa naar voetnoot7) werd in 1660 vertaald door Lambert onder den titel Magie sans magie, en dat weêr door J. van Meekren in 1690 als: De toverij zonder toverij. Zooals tegenwoordig voorgoed is uitgemaakt, kan ook de Heraclius (1647) van Pierre Corneille niet op oorspronkelijkheid | |
[pagina 111]
| |
bogen, maar is het stuk eene bewerking van Calderon's werk, getiteld En esta vida todo es verdad y todo mentira (1622)Ga naar voetnoot1). Frans Rijk was het bij ons, die in 1695 het stuk van Corneille vertaaldeGa naar voetnoot2). Een ander stuk van Calderon, El Astrologo fingidoGa naar voetnoot3), vond, behalve in anderenGa naar voetnoot4), ook in 1648 eenen vertaler in Thomas Corneille, wiens blijspel Le Feint Astrologue weêr in het Nederlandsch vertaald werd door J.F. Cammaert onder den titel: Den Valschen Astrologant, blijspel met sangen van de uytvinding van F. Krafft, Brussel 1763; terwijl wij wel eene andere vertaling zullen te zien hebben in Don Ferdinand oft Spaenschen Sterrekijker, vertoond op de zaal van het St. Lucasgild te Antwerpen, den 21sten October 1714, en met meer recht aan Barbara OgierGa naar voetnoot5), dan aan haren vader Guilielmo toegeschrevenGa naar voetnoot6), daar deze reeds den 20sten Febr. 1689 overleed. Men heeft nagegaan, dat het stuk van Antonio Hurtado de Mendoza († 1644), getiteld: El marido hace muger, de bron is geweest voor Molière's Ecole des maris, ofschoon dat stuk ook bekendheid verraadt met Lope de Vega's Discreto enamorado en diens El mayor imposibleGa naar voetnoot7). Bij ons nu zijn de Steiloorige Egbert, of de twee ongelijke broeders, door P. Verloove in 1690 te Amsterdam, en Het school van de mannen, door A. van Bulderen uitgegeven, beide vertalingen van Molière's blijspel. Vier stukken van Francisco de Rojas (geb. 1607) kwamen, door het Fransch heen, bij ons op het tooneel: vooreerst zijn, in 1640 te Madrid uitgekomen, Obligados y ofendidos of Gorron de Sa- | |
[pagina 112]
| |
lamanca, in 1654 vertaald en omgewerkt door Scarron onder den titel L' Escolier de Salamanque ou les généreux ennemis, waarvan Blasius zijne vertaling, De edelmoedige vijanden, den 28sten Nov. 1658 ten tooneele brachtGa naar voetnoot1). Ook een ander door hem in 1640 te Madrid uitgegeven stuk, Donde hay agravios no hay celosGa naar voetnoot2), werd door Scarron in 1645 vertaald, en wel onder den titel Jodelet ou le Maître Valet, en naar dat laatste bewerkte Joh. Kommelijn Kaspsz, ook blijkens zijne voorrede, in 1683 zijn Jodelet of de knecht meester en de meester knechtGa naar voetnoot3). Een derde stuk: No hay padre siendo reyGa naar voetnoot4) werd door Rotrou vertaald onder den titel Venceslas, en uit het Fransch in 1686 weêr overgebracht als Wenseslaus, koning van Poolen, door Katharina LescailjeGa naar voetnoot5). Het vierde eindelijk, Entre bobos anda el juego of Don Lucas del CigarralGa naar voetnoot6), in 1650 door Thomas Corneille vertaald als Don Bertrand de Cigarral, zag bij ons in 1712 als Don Bertran de Cigarral te Amsterdam het licht. Van Agustin Moreto y Cabaña vertaalde Scarron in 1653 El Marques del CigarralGa naar voetnoot7) onder den titel Don Japhet d'Arménie, welk stuk weder het origineel is van Claude de Grieck's in 1657 te Amsterdam verschenen en daar den 23sten April van dat jaar vertoondGa naar voetnoot8) blijspel Don Japhet van Armenien, Eindelijk kunnen wij nog opmerken, dat het stuk van de gebroeders Diego en Jose Figueroa, Dama capitanGa naar voetnoot9), door Montfleury onder den titel Fille capitaine in het Fransch werd vertaald, en daaruit in 1707 tweemaal werd overgebracht in het Nederlandsch | |
[pagina 113]
| |
onder den titel De juffer kapitein, door Frans RijkGa naar voetnoot1) en door Ph. Malfait de JongeGa naar voetnoot2). Ongeveer dertig stukken ten minste zijn dus, zooals wij zagen, bij ons uit het Fransch vertaald, die eigenlijk Spaansche stukken kunnen genoemd worden. Van de zeventig tooneelstukken, die ik aanhaalde, zijn er veertig reeds vóór de tijdelijke sluiting van den schouwburg in 1672, waar zij bijna alle vertoond werden, m.a.w. vóór de overwinning door Nil Volentibus Arduum behaald, geschreven, en wel tusschen 1637 en 1672; de andere, grootendeels uit den Franschen koker gekomen, kort na dien tijd of in de eerste helft van de achttiende eeuw. De invloed van het Spaansch tooneel kan dus allesbehalve gering genoemd worden, te minder wanneer men bedenkt, dat ook in vele niet vertaalde stukken de Spaansche geest heerscht, en vele andere geput zijn uit romans, die oorspronkelijk ook weder uit Spanje hierheen overkwamen. Wanneer het dus geldt eene verklarende geschiedenis te geven van de Nederlandsche letterkunde in het algemeen, en het Nederlandsch tooneel in het bijzonder, mag men den invloed van het Spaansch evenmin over het hoofd zien, als dien van het Latijn, den invloed van Lope de Vega evenmin als van Seneca. Meer dan de Engelsche en Italiaansche letterkunde, meer zelfs dan de Fransche romans en de overleveringen der middeleeuwen, welke laatste belangrijker bijdragen hebben geleverd tot onze letterkunde in de zeventiende eeuw, dan men gewoonlijk aanneemt, heeft de Spaansche litteratuur er het hare toe bijgedragen, om het romantisme hier te lande krachtig te doen leven tegenover en dikwijls ook naast het classicisme. Eerst door het volle licht op dat romantisme te laten vallen begrijpt men het streven der mannen uit de classieke school, begrijpt men de | |
[pagina 114]
| |
eigenaardige plaats, die Vondel onder de letterkundigen niet alleen van Nederland, maar van geheel Europa inneemt. Terwijl de romantische richting in de zeventiende eeuw eigenlijk de richting van den tijd was, en zeker ook de meest populaire, heeft Vondel de richting der zestiende eeuw, waarin hij geboren werd, die der zoogenaamde tweede renaissance, gevolgd tot den hoogsten top. In geen ander land heeft de geest der rederijkers zich zoo stout verheven als hier door het genie van Vondel, maar zijn lang leven maakte hem jaren vóór zijnen dood reeds tot eene hoog vereerde, maar weinig gevolgde, antiquiteit. Leefde hij nog lang genoeg, om ook het romantisme te zien bestrijden door eene nieuwe richting, die van het Fransch classicisme, het was eene dwaling van hem, toen hij meende daarin de herleving van zijne eigene denkbeelden te mogen zien. Tegenover zijne levende poëzie steekt het koude proza van Nil Volentibus Arduum jammerlijk af; aan zijn idealisme is het halfbakken realisme der Fransche school al even weinig verwant, als het grillig romantisme. Vandaar dat Antonides, die zoowel bij Vondel als bij de Franschen ter school ging, zich van één van beiden moest losrukken, en de zijde van zijnen oudsten leermeester bleef houden, wiens laatste leerling van beteekenis hij was. Doch ook het romantisme moest voor den al te verstandigen geest der achttiende eeuw wijken, om alleen nog maar omstreeks het begin der negentiende eeuw onder anderen vorm voor korten tijd het hoofd weder op te steken; en dat zal het zeker ook later nog wel eens weêr doen, als de psychophysiologische bellettrie van onzen tijd eens haren tijd zal hebben gehad.
Groningen, Mei 1880.
j. te winkel. |
|