Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNieuwe uitgavenMiddelnederlandsche historieliederen, toegelicht en verklaard. Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Nederlandsche letterkunde, aan de Universiteit van Amsterdam... door Cornelia Catharina van de Graft. - A. Hooiberg, Epe - 1904.In 1884 verscheen het meesterlijke werk van Dr G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, dat voor de studie van het oude Nederlandsche lied nieuwe banen openend, anderen tot spoorslag diende en tot gids verstrekte om zich op hunne beurt aan diezelfde studie te wijden. In 1886 gaf de geleerde en beminnelijke Dr J.C.M. Acquoy in het licht: Het geestelijk Lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, een werk waarin het oude Nederlandsche lied, van katholieke zijde beschouwd, grondig wordt onderzocht, wetenschappelijk bestudeerd. In 1900 verscheen van Dr F.C. Wieder; De Schriftuurlijke Liedekens, ‘de liederen der Nederlandsche Hervormden, tot op het jaar 1566. Inhoudsbeschrijving en bibliographie’, een boek dat van grondige kennis getuigt van de hier voor de eerste maal in onze taal verhandelde stof. De uitgaven van D.F. Scheurleer, die in 1889 en 1898 nieuwe drukken bezorgde van Een devoot en̄ profitelijck boecxken, Antw. 1539, en van J. Fruytiers' Ecclesiasticus, Antw. 1565, en deze drukken telkens voorzag met eene keurige inleiding en leerrijke aanteekeningen, waren insgelijks geroepen om ernstigen dienst te bewijzen aan degenen die belang stellen in onze vroegere litteratuur en in onze oude muziek. Thans mogen wij ons verheugen in een nieuw werk van denzelfden aard op historisch gebied, en wel namelijk in het hierboven vermelde boek van Mej. C.C. van de Graft. Tot nog toe bezaten we slechts op dit gebied, van Dr J. van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen, Amst. 1852, een met veel vlijt bijeengebrachte verzameling van teksten, met korte aanteekeningen voorzien, van L. de Backer, Chants historiques de la Flandre (400-1650), Lille 1855, eene tamelijk verwarde uitgave, en van Dr Paul Fredericq, Onze historische volksliederen van voor de godsdienstige beroerten der 16de eeuw, Gent-'s-Grav. 1894. In deze laatste verzameling worden onze geschiedzangen voor de eerste maal geklasseerd, met aanduiding der historische bronnen waarmede de bezongen feiten worden onderzocht en de feiten zelf in het kort besproken. Zooals Mej. van de Graft het met dankbaarheid verklaart, was Dr P. Fredericq's uitgave, waarin alle liederen worden genoemd die tot dusver zijn gevonden in liederboeken en kronieken, haar een zeer te waardeeren leiddraad. Terwijl Dr P. Fredericq's werk, voor het tijdperk van 1173 tot 1568, honderd en vijf liederen aanduidt, bevat de door Mej. van de Graft uitgegeven verzameling slechts negen en veertig liederen, loopend van 1173 tot 1543. Een deel der door den eerste uitgegeven liederen meende de | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
schrijfster niet te moeten opnemen, als zijnde minder bestemd om gezongen dan wel om gelezen te worden (wat, zooals door haar wordt bekend, niet immer op stellige wijze te onderscheiden is) of als zijnde vertaald uit het Hoogduitsch, of nog, als hebbende minder betrekking op een bepaald geschiedkundig feit dan wel op een bloot verhaal. Bovendien nam zij als grens aan het jaar waarop Keizer Karel afstand deed (1551). Vooraleer tot de eigenlijke inleiding wordt overgegaan, doet Mej. van de Graft ons de handschriften kennen die zij gebruikt heeft en waarvoor zij werd in staat gesteld te raadplegen het apparaat van Prof. W. de Vreese te Gent. Door het onderzoeken van deze handschriften mocht zij vier onuitgegeven liederen ontdekken. Hare verdere bronnen waren de gedrukte liederboeken, te vinden in openbare en bijzondere bibliotheken, en onder deze laatste de rijke boekverzameling van den heer D.F. Scheurleer te 's-Gravenhage. Vooraan het hier besproken werk komt een zaakrijk ‘Overzicht’, waarvan wij willen trachten in korte woorden de voornaamste lijnen te doen kennen. Gering, zegt de schrijfster, mag het getal heeten van negen en veertig liederen den bundel uitmakend. Dergelijke verhouding behoeft ons nochtans niet te verwonderen. Meer dan eenig ander was het historisch lied tot vergetelheid gedoemd naar mate de indruk van het bezongen feit verflauwde, en juist ‘aan wat bewaard gebleven is kunnen wij zien, dat er veel moet zijn verloren gegaan’. Terwijl men in het Antwerpsch liederboek van 1544Ga naar voetnoot(1) op twee honderd liederen, één 14de eeuwsch lied aantreft, vindt men er elf uit de 15de eeuw, tegen één en twintig uit de 16de. Hoe dichter dus men het tijdstip nadert waarop het Antwerpsch liederboek verscheen, hoe rijker de voorraad wordt. Van de regeeringsjaren van Karel den Stoute (1407-1477) is ons geen enkel lied overgebleven, ofschoon deze vorst steeds door eene groote schaar van zangers was omringd, wier onderhoud hem volgens zijn eigen berekening tien duizend gulden kostte. Hoe verder men opklimt, hoe breeder ook de gapingen worden. Dat er veel verloren ging, blijkt ook uit de wijsaanduidingen, die men in sommige liederboeken aantreft en waardoor ons de aanvangsregel of de naam van een lied bewaard bleef, zooals ‘Nieupoort hout u vaste’ (1489) of ‘van den slag van Dueren’ (1543). En nochtans hebben historische liederen, zoowel als andere, soms een taai leven. Nog in 1681 noemt Andries Pels Gebruik en misbruik des Tooneels, met het lied ‘van de oude en jonge Hillebrant’, oude historische liederen, waaronder het lied ‘van Graef Floris en Geraert van Velzen’ als wordende dagelijks gezongen. Een ander bewijs hoe historische liederen blijven voortwortelen wordt ons geleverd door een lied op den dood van Philips den Schoone (1506), opgenomen door Lootens en Feys in hunne Chants populaires flamands, Bruges 1879, dat zij omstreeks het midden der verleden eeuw opteekenden uit den mond eener tachtigjarige Brugsche dame. Maar in levensduur spant boven alle de kroon het 14de eeuwsche lied op Jacob van Artevelde, door J. Fr. Willems, naar mondelinge overlevering opgenomen in zijne Oude Vlaamsche liederen, Gent 1848Ga naar voetnoot(1). De poëtische inkleeding van sommige liederen, ‘zooals het verhaal van een edelman, die zijn landsheer doodt om zijn geschonden eer te wreken’ (‘van Graef Floris ende Geeraert van Velzen’, 1296), | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
de schildering van het sterfbed eener moeder, verzwaard door de zorg wat er van de achterblijvende kinderen worden zou' (‘van die Coninghinne van Denemercken’, Isabella, zuster van Keizer Karel, 1526) bracht ook het hare bij om die liederen uiteraard tot een kort leven bestemd, voor vergetelheid te bewarenGa naar voetnoot(1). Het historisch lied is hier ‘feitelijk tot romance geworden.’ ‘De geschiedenis,’ schrijft Mej. van der Graft, ‘spiegelt zich in deze liederen af: zij zijn ons een beeld van den strijd van landsheeren met edelen en machtige burgers, van de trotsche minachting, waarmee de adel op de boeren neerzag, van de aanslagen der Bourgondische vorsten op de vrijheid hunner onderdanen, van partijschappen der burgerij, van ijverzucht van machtige steden onderling, van bedevaarten van vrome edelen ter verwerving van den ridderslag op het Heilige Graf. Bovenal treden de vorsten er voor ons oog in op, die eene groote plaats innamen in de gedachten van het volk, dat met liefde en ontzag voor hen vervuld was.’ In aanmerking moet men nemen, ‘dat verscheidene dezer liederen als berijmde nieuwstijdingen diendenGa naar voetnoot(2).’ Van daar, dat de meeste den datum van het bezongen feit mededeelen. En wie waren de dichters van deze schilderachtige of bijtende, roerend eenvoudig of weer frisch klinkende strophen, die zoolang in het geheugen des volks bewaard bleven? Van zes door Mej. van de Graft opgenomen stukken is de dichter bekend. Zij gaan uit van den Oudenaardschen rederijker Mathijs de Castelein (1485-1553 of 1554), en komen voor in 's mans Diversche liedekins, waarvan de oudst bekende uitgave, unicum der Gentsche bibliotheek, verscheen te Gent in 1574Ga naar voetnoot(1). Een drietal andere historische liederen, overgenomen uit het Antwerpsch liederboek, klinken in denzelfden rederijkerstrant. Buiten een dansliedje der Vlaamsche huurlingen in England (1173), bloot een tweeregelig refrein, de 15de eeuwsche bewerking van het lied ‘van Graef Floris ende Geraert van Velzen’, en daarbij het ‘Klauwaertslied, dat meer een partijleus mag heeten’, moeten de overige liederen van den besproken bundel afkomstig zijn van volksdichters. Onder deze laatsten bekleeden de ruiters en landsknechten na 1489 een voorname plaats. In dit feit vindt de schrijfster gelegenheid om de ontwikkeling van het leger gedurende de middeleeuwen na te gaan, ons zeer wetenswaardige bijzonderheden dienaangaande mede te deelen, en ons met ruiters en landsknechten nader kennis te doen maken. Mej. van de Graft neemt echter aan, dat de slotstrophe waarin ‘een ruyter goet’ of ‘een ruyter wyt (uit) Brabant’, of ‘een vroom lantscnecht’ zichzelf als dichter noemen - verder strekt het signalement zich niet uit - ook wel van een anderen zanger kan zijn Zoodat die melding geen vast bewijs zou leveren dat die liederen van soldaten uitgaan. Het zij ons toegelaten daar bij te voegen, dat de dichters van minneliederen (Antw. liederboek, nrs 22, 28, 29, 38, enz). zich ook wel eens den naam geven van ‘ruyter’, ‘ruyter fijn’, ‘vroom lantscnecht’ of | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
‘ruytersgheselle’ in den zin van een ‘lustig gezel’. Het woord ruyterlick, (b.v. in het lied ‘van de Boomkens’, t.a.p., nr 54, str. 6: ‘hoe ruyterlyck, fluiten (sluyten?) si (n. de zotten) by’ heeft de beteekenis van dapper, leutig, in het Fr.: ‘gaillardement’. Dr Kalff, Het lied in de Middeleeuwen, bl. 390, wijst er op, hoe in een zelfde 16de-eeuwsch lied, de ridder van vroegeren tijd ineensmelt met den meer modernen lantscnecht ‘Naast andere bronnen’, besluit de schrijfster, ‘kunnen deze liederen wellicht eene welkome aanvulling zijn’, ofschoon in dit opzicht hun belang niet schuilt in het wat maar in het hoe, in de wijze, waarop zij - vaak oppervlakkig en met de historische waarheid in strijd - het volk eene voorstelling gaven van de gebeurtenissen uit zijn tijd', ze zijn ‘voornamelijk van kultuur-historisch belang’. Ook voegt de schrijfster er nog bij, voor de kennis onzer middelnederlandsche taal hebben ze hunne waarde. Doch, wat Mej. van de Graft noopte zich in deze studie te verdiepen is, dat de ‘frissche volksstemmen van het verleden’ vertegenwoordigen een stukje van de Nederlandsche letterkunde en als zoodanig ons kunnen helpen tot een beter begrijpen van, en een dieper doordringen in het wezen van ons volk, dat zich daarin afspiegelt. Nu volgen chronologisch de teksten van acht en veertig historische liederen, telkens voorafgegaan door eene breedvoerige bespreking en de verklaring van het bezongen feit, met opsomming der historische werken waarin over ditzelfde feit wordt gehandeld. Nog wordt elk lied vergezeld van de aanduiding der bronnen voor den tekst zelf, met aanwijzing der verschillende lezingen, en met aanduiding der stemopgaven of der melodieën, waar deze bekend zijn. Eigennamen, ongewone uitdrukkingen of verouderde woorden, die zich in den tekst voordoen, worden telkens waar het pas geeft gecommenteerd of uitgelegd. Met één woord, het boek staat in elk opzicht op de hoogte der moderne wetenschap en zal welkom zijn aan al degenen wien de studie onzer vaderlandsche geschiedenis en onzer taal ter harte ligt. De Vlamingen die hunne taal in het hart dragen, zullen Mej. van de Graft bijzonderen dank weten, omdat zij onder hare stellingen ter verkrijging van den graad van Doctor in de Nederlandsche letterkunde, deze regels neerschreef: ‘Het is in het belang van onze taal en letterkunde de Vlaamsche Beweging te steunen’.
Gent Fl. van Duyse In het jongst verschenen deeltje van Die Haghe ('s Gravenh. 1904) is opgenomen een in 1901 geschreven opstel van B. Blok over De Haagsche dagbladpers in de 19e eeuw. Hoewel veel van het medegedeelde reeds bekend was uit de studies van Sautijn Kluit en Van der Meulen's De Courant, verdient het opstel ook om de persoonlijke herinneringen geraadpleegd te worden. Aangestipt zij het medegedeelde over de beteekenis van het Nederlandsch correspondentie-bureau voor dagbladen (blz. 226), de zware taak, die hebben de schrijvers van het kameroverzicht - schrijver spreekt uit ervaring over de jaren 1870 tot 88 (blz. 207 vlg.) - en de ook nu nog niet ontsluierde verhouding tusschen het Journal de la Haye en de Regeering(blz. 185 vlg.). In verband daarmede wordt even genoemd de beruchte Libry-Bagnano. Een omstandige biographie van zijn persoon lijkt mij een gewenscht boek, omdat zij licht zou verspreiden over de inwendige politiek van Frankrijk in de dagen nà Napoleon, het regeeringsbeleid van Koning Willem I verleend uit private fondsen aan de bekende Brusselsche nadrukken van Fransche uitgaven. Nog citeer ik (blz. 196) het debiet van eenige couranten in het eerste halfjaar van 1851.
| |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
Niet onbelangrijk is het die getallen te vergelijken met de Alkmaarsche cijfers uit 1845, medegedeeld in mijn A.C. Kruseman (dl. I blz. 71). In een naschrift worden nog eenige bibliografische aanvullingen gegeven, ontleend aan het Nederlandsch Pers-Museum van Van Waalwijk te Amsterdam.
E. In hetzelfde deeltje van Die Haghe geelt de Heer J.H. Jacobs een studie over Handel en Nijverheid van den Haag, gedurende de XIXe eeuw. Daarin wordt bericht (blz. 257) dat de koninklijke papierfabriek van Krantz, de Charro en Co aan de Zuid-Westbinnensingel in 1808 is opgericht. Onder de boekhandelaars en uitgevers worden genoemd (blz. 264) Martinus Nijhoff, W.P. Van Stockum en Zn., Gebrs van Cleef, van Golverdinge, de Liefde, van Doorn, de Erven Thierry en Mensing; onder de drukkers Gebr. Giunta d'Albani (thans 's Gravenhaagsche Boek- en Handelsdrukkerij), Gebr. Belinfante. Gebr. van Langenhuysen en de firma de Swart en zoon. Over aard en omzet van hun bedrijf worden geen inlichtingen gegeven.
E. | |||||||||||||||||
C.E. Poeschel. Zeitgemässe Buchdruckkunst. Leipzig. Poeschel & Trepte. 1904 kl. 80.In slechts 78 bladzijdjes, zonder eenige illustratie wordt hier een korte en duidelijke uiteenzetting gegeven van de moderne boekkunst, zooals die zich uit in lettervorm, ornementatie, zetwijze, druk, inkt en papier. Enkele beoordeelingen worden hier aangehaald: de mooiste nieuwe lettervormen zijn die van Morris, Cobden-Sanderson, Emery Walker en de Amerikanen Goodhue en De Vinne (p 65), de beste romein is de Römische Antiqua (p. 15), van Genzsch & Heyse, wat schrijver nader toelicht in het Börsenblatt (30 Mai S. 9688). Niet uitsluitend met typographische modellen moet te rade gegaan worden, veeleer is het de studie der bouwkunst, die den boekdrukker een goeden kijk kan geven op lijnen, verbindingen en logische verdeeling (p 30 en 44). Herhaaldelijk betuigt schrijver zijn bewondering voor Morris (p. 7, 16 & 61). Dit gaf er aanleiding toe, dat in de Typographische Jahrbücher (1904 IV S. VI) het boekje afkeurend besproken wordt Ebenso wirkt die Verhimmelung der Morris-Drucke für die Dauer nur auf die Lachmusheln, schrijft dit orgaan, dat een zeer invloedrijken naam heeft in onze Nederlandsche boekdrukkerswereld. Daarom zij op die recensie de aandacht gevestigd, in afkeurenden zin. Zoolang, zegt die recensent, dergelijke praatjes uitgesproken werden door menschen buiten het vak, kan hét weinig kwaad, maar nu een drukker het doet, door zwart op wit te zetten den cursus door hem in het Kunstnijverheid-Museum te Hamburg gehouden, wat nu? Zou het ook kunnen zijn, dat Julius Mäser, de redacteur-uitgever der Jahrbücher, zijn ondergrondplaten bedreigd ziet, die, naar het oordeel van Poeschel, evenals de irisdruk reeds zooveel artistiek kwaad gesticht hebben? Het boekje, dat aan den anderen kant gunstig beoordeeld werd in het Börsenblatt (17 Mei 1904) is een opmerkelijke uiting van een Duitscher, die zich afwendt van den Duitschen boekdruk en zich, terecht naar mijn meening, getrokken gevoelt tot de Amerikaansche gebruikskunst.
Overveen J.W. Enschedé | |||||||||||||||||
Dr Paul Klemm. - Handbuch der Papierkunde. Zum Nachschlagen und zum Unterricht über Verwendung, Herstellung, Prüfung und Vertrieb von Papier Mit 104 Textbildern und 3-farbigen Tafeln Leipzig. Th. Grieben's Verlag (L. Fernau) 1904.De hierboven afgeschreven titel geeft genoegzaam te kennen, waarover deze publicatie handelt: inderdaad wordt over gebruik, vervaardiging, en onderzoek van papier en den handel daarin veel wetenswaardigs medegedeeld. Meer in het bijzonder belangrijk voor het boekwezen is de derde paragraaf van de tweede afdeeling van het eerste deel, waar gesproken wordt over drukpapieren, | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
en het derde deel, waar op 100 bladzijden het actueele vraagstuk van papieronderzoek besproken wordt. Beide afdeelingen leenen zich niet tot een kort overzicht in het hier beschikbare bestek, ook omdat de aard ervan te technisch is. Het boek, dat, zooals schrijver zegt, een onderwerp behandelt waarover in de laatste 15 jaar geen afzonderlijke publicatie het licht gezien heeft, lijkt mij up-to-date te zijn en verdient ook daarom de aandacht van ieder, die met papier te maken heeft, hier in het bijzonder van den drukker, uitgever en bibliothecaris, zoowel als van den administratieven ambtenaar en archivaris.
E. | |||||||||||||||||
Bibliotheca Belgica, CLXIII-CLXV.Juni 1904. Twee nieuwe bundeltjes. waarin, naar de regelen der kunst, steeds op even voortreffelijke wijze allerlei zeldzame dingen aan 't licht gebracht worden. Behalve een aanzienlijk getal Erasmiana en werken van Corn. Vrancx, wiens volledige bibliographie medegedeeld wordt, verdienen bijzondere aandacht: nr 667, ‘Les prognostications de maistre Jaspar laet de Borchloen. Antwerpen, Geeraard Leeu, 1492, onlangs te Namen in het dekblad van een ouden band ontdekt en thans bewaard in de Brusselsche Koninklijke Bibliotheek, en nr 668, Nievve Dvytsche Liedekens, Maestricht, Jacop Baethem, 1554. De Heer Jan L.C. Kotting, den Amsterdamschen tramreizigers wel bekend als de fabrikant der tegen de rijtuigvensters geplakte reclame-transparanten, richtte in 1879 te Amsterdam een steendrukkerij op. Ter herdenking van het 25-jarig bestaan dier drukkerij, thans eene Naamlooze Vennootschap, zag een reclame-boekje het licht, waarin de geschiedkundige ontwikkeling van dit bedrijf in een geïllustreerd tabellarisch overzicht geschetst wordt. Het omslag vertoont het drukkersmerk en het cijfer XXV. Jammer dat dit laatste niet in het optische midden staat en dat de punt, de onoordeelkundige liefhebberij onzer Hollandsche zetters niet ontbreekt. De typographie van het boek is overigens zeer voldoende. E. In het onlangs verschenen boekje Wat iedere typo weten moet door A. Tamminga (Nijverdal en A. Tamminga) wordt (blz.31) o.m. de wenschelijkheid uitgesproken, dat een letterzetter (natuurlijk in verstandhouding met den auteur) het recht hebbe in de te zetten copij kleine veranderingen te maken om zoonoodig een fraaier pagina te kunnen vormen. Dit voorstel verdient ernstige overweging. E. |
|