Tiecelijn. Jaarboek 13 (jaargang 33)
(2020)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
De wereld van La Fontaine
| |
[pagina 308]
| |
Pelckmans wil niet alleen de fabels uit de vergetelheid redden, maar ook nader inzoomen op de mentaliteitsgeschiedenis van het zeventiende-eeuwse Frankrijk.Ga naar eind3 Immers, in de 240 fabels legde La Fontaine ‘de politieke en maatschappelijke omstandigheden onder de absolutistische heerschappij van de Zonnekoning bloot en hield hij zijn tijdgenoten op satirische wijze een spiegel voor.’Ga naar eind4 Na deze verantwoording gaat Pelckmans in op de gebruikte Nederlandse vertalingen waaruit hij citeert. Het zijn Fabelen van la Fontaine, door Jan Jacob Lodewijck ten Kate uitgebracht in 1871, Jan Prins in zijn bundel Honderd en een der fraaiste fabels van Jean de la Fontaine (1941) en Jan van den Berg De fabels van La Fontaine (1990), die alle 240 fabels opnam in zijn publicatie.Ga naar eind5 Na het ‘Woord vooraf’ volgt in het eerste hoofdstuk, ‘Maart 68’, de nietvolledige biografie van La Fontaine. Pelckmans behandelt voornamelijk La Fontaines jeugd en de aanloop naar zijn eerste publicatie in boekvorm. In de volgende hoofdstukken wordt dit overigens weer goedgemaakt door de toevoeging van veel achtergrondinformatie over het leven van La Fontaine. In dit eerste hoofdstuk gaat Pelckmans in op de historische achtergrond van het genre, vanaf de legendarische Aisopus (circa zesde eeuw voor Christus) tot de zeventiende eeuw. Fabels waren in La Fontaines tijd vooral saaie tekstjes die met veel zweet en tranen uit het hoofd geleerd moesten worden, om na de schooltijd weer snel te vergeten. Ze waren algemeen bekend, maar het interesseerde verder niemand.Ga naar eind6 Vanaf zijn eerste pennenvruchten, die uitgegeven werden op vliegende bladen (losse bladen, pamfletten), voorzag La Fontaine de fabels van knipoogjes en dubbelzinnigheden die de stof in de Parijse salons boeiend en populair maakte. In maart 1668 werden zijn eerste fabels in druk uitgebracht en opgedragen aan de toen zes jaar oude dauphin, die overigens vier jaar voor de dood van zijn vader Lodewijk de veertiende (de Zonnekoning) in 1711 overleed. Pelckmans besluit dit eerste hoofdstuk met de verantwoording van zijn selectie van de 22 fabels. Om de fabels te begrijpen is per fabel toelichting nodig in zijn eigentijdse perspectief, maar dit zou een te dik boek opleveren. Hij bespreekt eerst zes voorbeelden uit de eerste zes boeken uit 1668 en neemt dan ‘als proef op de som’ een tweede fabel, die een enkele keer uit een andere, latere fabelbundel van La Fontaine komt. Dan volgen de besprekingen van fabels uit het Zevende en Achtste Boek, uit elk boek twee, om af te sluiten met drie teksten uit de laatste boeken, in totaal 20 fabels (sic). Pelckmans raakt hier de tel kwijt. Na de aankondiging dat hij uit Boek 7 en 8 elk twee fabels neemt, schrijft hij af te sluiten met drie teksten uit de laatste boeken. Maar het zijn twee teksten uit Boek 9, twee uit Boek 10 en één uit Boek 12. Het korte Elfde | |
[pagina 309]
| |
Boek sloeg hij over.Ga naar eind7 Hij hoopt hiermee het wereldbeeld van La Fontaine te benaderen. In het hoofdstuk ‘La Fontaine volgens Ten Kate’ worden paginagroot (d.w.z. 14 × 22 cm) fabels fotografisch weergegeven uit de Fabelen van la Fontaine van Ten Kate.Ga naar eind8 In twaalf hoofdstukken gaat hij dan uitgebreid in op de fabels die hij geselecteerd heeft en de contemporaine geschiedenis die La Fontaine ironisch benadert. Het zou te ver voeren om hier alle hoofdstukken te behandelen. Ik volsta met de beschrijving van het eerste hoofdstuk om een beeld te geven van hoe Pelckmans te werk is gegaan. | |
Het eerste hoofdstuk ‘Het echte voorwoord’In dit eerste hoofdstuk, waarin drie fabels behandeld worden, gaat Pelckmans uitvoerig in op het Eerste Boek, waarvan hij de eerste drie fabels beschouwt als een voorwoord op de daarna volgende fabels. Het gaat om ‘De krekel en de mier’, ‘De raaf en de vos’ en ‘De kikvorsch en de os’. ‘De krekel en de mier’ was nooit eerder door La Fontaine uitgebracht, ook niet op een vliegend blad. Deze fabel behoort tot de oudste fabels en La Fontaine gebruikte hem als inleiding voor zijn editie. Er gebeurt weinig in deze fabel, het is slechts een dialoog en ook de graveur zal niet blij geweest zijn met deze keuze. De beide insecten hebben nauwelijks een herkenbaar profiel. De dialoog speelt zich af in een natuurlijke omgeving. Sommige lezers dachten dat La Fontaine hiermee liet zien dat hij heimwee had naar de landelijke omgeving uit zijn jeugd. Dit vindt Pelckmans echter te ver gezocht. La Fontaine woonde weliswaar in Parijs, maar in die tijd was de natuur nooit ver weg. Paarden, varkens, kippen en zelfs koeien waren in de stad dagelijks op straat te zien. Koeien werden voor eigen gebruik op kleine stukjes grond midden in de stad gehouden. De paters van Saint-Germain-des-Prés hadden grote stukken weiland rondom het klooster vlak tegenover het Louvre. La Fontaine creëert zijn dieren op grond van wat hij bij Aisopus aantreft en niet op basis van eigen observatie. Belangrijk is voor hem het ‘opzichtig aberrant (afwijkend) mengsel van menselijke en animale trekjes’. De dialoog tussen de mier en de krekel is lichtelijk absurd: beide insecten zouden stikken als zij een graankorrel door zouden slikken. Er volgt een lange beschouwing waarom La Fontaine juist voor deze fabel heeft gekozen. Er is geen duidelijke zedenles. Krekel zong de hele zomer, Mier werkte dan voor een wintervoorraad. Hij wijst Krekel de deur. Hij had aan | |
[pagina 310]
| |
Mier een voorbeeld moeten nemen. Mier is harteloos en houdt zich niet aan een van de werken van barmhartigheid: ‘het spijzen van hongerigen’. Gaat de fabel over luiheid of gierigheid? Dat de zedenles ontbreekt, wordt door dominee Ten Kate al te ergerlijk bevonden en hij voegt er een paar verzen aan toe. Maar is Krekel wel zo lui? Hij zong dag en nacht voor iedereen. Krekel is uiteindelijk genereuzer en sympathieker. Dat Mier weigert om Krekel graantjes te lenen is ook weer begrijpelijk, want iedereen wist in de zeventiende eeuw dat krekels maar een paar maanden leefden en de volgende zomer niet zouden halen. Wie heeft er nu ongelijk? Luiheid was een ondeugd en dat gold zeker voor de schooljongens (meisjes studeerden toen zelden) die aan hun toekomst moesten denken. Er zijn twee manieren om door het leven te gaan: plezier maken, ook voor anderen, of werken, oppotten en een fantasieloos leven leiden. Mier heeft het laatste woord: ‘Zong je? Heb ik van mijn leven! Dans dan nu maar. Veel plezier!’ Dansez maintenant. De lezers van toen zullen gedacht hebben aan de dodendans, een laatmiddeleeuws motief. Pelckmans verwijst hier naar het nog niet geruimde Cimetière des Saints-Innocents. Zingen en dansen, opera en ballet, de jonge Zonnekoning was er dol op. De fabels uit 1668 worden voorafgegaan door een voorwerk: de opdracht aan de dauphin, een lang voorwoord, het leven van Aisopus de Frygiër, en eindigt met een korte opdracht in verzen waarin o.a. deze zin voorkomt: ‘Ik zing van helden, die al bij Aisopus leven’. De dichter parodieert hier op de Aeneïs van Vergilius, waarmee hij zegt dat men zijn onderneming niet au sérieux moet nemen. Hierna volgt een lange uiteenzetting over altijd berooide dichters, van wie Krekel het zinnebeeld was, een romantische opvatting die La Fontaine graag koesterde alhoewel hij in die tijd nog geen echte armoedzaaier was. De eerste fabel kan gelezen worden als de ars poëtica van La Fontaine. Het dichten was voor hem vooral bedoeld om zijn publiek te amuseren zoals Krekel, omdat hij niet anders kon dan vermaak brengen. Van Mier krijgt Krekel niets te leen omdat hij hem nooit gehoord had of doet alsof hij niet om zijn gezang gaf. In ditzelfde hoofdstuk bespreekt Pelckmans uitgebreid de overbekende fabels van ‘De raaf, de vos en de kaas’ en van de kikker die net zo groot wilde zijn als de os en zichzelf uiteindelijk opblies. Ook hier ziet hij een bewuste keus van La Fontaine aan het begin van zijn eerste boek. Mindere dichters schrijven om geld te verdienen door hun publiek te vermaken en te vleien. Vos staat voor de klassieke moralist, Raaf voor het publiek dat zich door vleierij laat misleiden. | |
[pagina 311]
| |
La Fontaine geeft hier mee aan dat hij ‘geen hoge pet op had van de poëzie en dat hij evenmin veel heil verwachte van de moraliserende wijsheden die hij, omdat het genre het meebracht, overvloedig inlaste.’Ga naar eind9 In de fabel van ‘De os en de kikker’ (die zichzelf opblies) waarschuwt La Fontaine dat niemand zijn grenzen kan verleggen en dat hij het beste maar kan blijven wie hij is. Deze boodschap, zo voorspelt Pelckmans, komt in bijna alle fabels terug en vormt hiermee de derde ‘opener’ van ‘Het echte voorwoord’. | |
Elf hoofdstukken en een intermezzoNa het echte voorwoord volgen nog twaalf hoofdstukken, waarin Pelckmans telkens twee of drie fabels bespreekt uit de twaalf boeken die La Fontaine in de loop van de zeventiende eeuw heeft uitgegeven.Ga naar eind10 Deze hoofdstukken zitten boordevol wetenswaardigheden en bevatten toespelingen op tijdgenoten, historische gebeurtenissen, verwijzingen naar klassieke werken en mythologische figuren en bronvermeldingen. Ook komt de tijdsgeest uitgebreid aan bod. Hij vergelijkt het werk van La Fontaine met eigentijdse literatuur en auteurs. In het tiende hoofdstuk (‘Intermezzo’) bijvoorbeeld worden de twee delen van Don Quichot (1605 en 1615) van Miguel de Cervantes, Discours de la méthode van René Descartes (1637), Pedro Calderón de la Barca Het leven is een droom (1636) en werken van Molière (1622-1673) uitgebreid besproken. | |
BibliografieOpvallend is dat in dit boek een notenapparaat ontbreekt. Het sluit af met een uitgebreide bibliografie. Per hoofdstuk verantwoordt Pelckmans zijn bronnen. Niet alleen de titels maar ook de pagina's waarnaar hij verwijst worden in de bibliografie aangegeven zodat alles naspeurbaar is. Merkwaardig is dat hij de classicus Gert-Jan van Dijk noemt als hij Aisopos' Fabels van Hein L. van Dolen bespreekt. Van Dijk verzorgt in het boek van Van Dolen een informatief nawoord over antieke fabels en een overzicht van de belangrijkste vakliteratuur.Ga naar eind11 Ook vermeldenswaard is dat de bundel Vossenlucht (2016) van Yvan de Maesschalck ter sprake komt. Omdat De Maesschalck vooral focust op de middeleeuwse Reynaert en de moderne auteurs valt La Fontaine c.s. ‘enigszins tussen de plooien, de collectie is er niet minder belangwekkend om.’Ga naar eind12 | |
[pagina 312]
| |
Een aanrader?De wereld van La Fontaine nodigt de lezer uit voor een tijdreis naar de verdwenen wereld van het vroegmoderne Frankrijk. De ontstaansgeschiedenis van de fabels van La Fontaine wordt goed uit de doeken gedaan en de uitgebreide bibliografie zet aan tot verder lezen. Jammer is dat Pelckmans hier en daar wat steekjes laat vallen. Zo is de titel van de fabeleditie van Jan Prins uit 1941 onvolledig: Honderd en een der fraaiste fabels van La Fontaine. Dit moet zijn: Honderd en een der fraaiste fabels van Jean de la Fontaine (p. 13). In het voorwoord heeft hij het terecht over Jan van den Berg (14), maar in de bibliografie over Willem van den Berg (p. 307). Pelckmans bespreekt niet 20 maar 22 fabels (p. 31-32). Ondanks deze missers ben ik er een stuk wijzer van geworden. De wereld van La Fontaine zit vol wetenwaardigheden en is zeker een aanrader voor wie meer wil weten over de denkwijze van La Fontaine, zijn tijdgenoten en de literaire traditie in Frankrijk. Paul Pelckmans, De wereld van La Fontaine. Fabels & Frankrijk in de 17e eeuw, Antwerpen, Uitgeverij Vrijdag, 2017, 322 p., ISBN 978 94 6001 529 8, 24,95 EUR. |
|