Tiecelijn. Jaarboek 13 (jaargang 33)
(2020)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Over Reinardus, Volume 30 (2018)
| |
[pagina 294]
| |
vertrouwdheid met het Latijn is natuurlijk een pre, maar ook zonder kennis van deze middeleeuwse lingua franca vallen de meeste artikels te behappen, al zijn ze stuk voor stuk specialistisch van inslag. Ondanks de verscheidenheid van het aanbod, is het altijd weer een uitdaging en een genot voor de lezer om op zoek te gaan naar samenhang tussen de aparte stukken, zelfs als die toevallig tot stand zou zijn gekomen. Zo zijn er drie bijdragen gewijd aan merkwaardige, tot nog toe onvoldoende bestudeerde manuscripten. Andrea Beretta, verbonden aan het Istituto CNR (Consiglio Nazionale delle Ricerche) Opera del Vocabolario Italiano, buigt zich over het Venetiaanse manuscript Z74 (4826), ook aangeduid als Mven, dat zestig esopische fabels bevat en waarvan een aantal kenmerken duidelijk Venetiaans en/of Paduaans van signatuur is. De codex vormt samen met het bekendere, in Londen bewaarde handschrift L (38023) uit de veertiende - mogelijk dertiende - eeuw de basis van de volkstalige esopische traditie in Noord-Italië. De auteur concludeert dat ‘il Marciano dell'Esopo apporta un contributo interessante alla tradizione dei volgarizzamenti esopici in Italia’ (p. 22) en pleit voor een wetenschappelijke editie van het manuscript: ‘meriterebbe un'edizione ad esso dedicata’ (p. 23). Op zijn minst even boeiend is de omstandige beschouwing van Thierry Buquet over de ‘anabulla’, een merkwaardig olifantachtig imaginair dier in het dertiende-eeuwse manuscript Chevalerie Judas Maccabée, bekend als BnF, Fr. 15104 en bewaard in de Bibliothèque Nationale de France. Buquet maakt in ‘Bieste à chief d'oliphant’ gebruik van de door Jean-Robert Smeets geëditeerde tekstGa naar eind1 en legt een duidelijk verband tussen de Oudfranse encyclopedie en het Latijnse model, het Liber de natura rerum van Thomas van Cantimpré (1201-1272). In haar bijdrage over de Physiologus toont Jacqueline Leclercq-Marx, verbonden aan de ULB en auteur van het ook in het Nederlands vertaalde La sirène dans la pensée (1997; 2007), concreet aan in welke mate het beroemde bestiarium tot inspiratie diende voor heel wat (Bijbel)teksten in verschillende perioden van de middeleeuwen. Haar analyse is niet alleen bevlogen en diepgaand, maar is ook rijkelijk geïllustreerd. Iets lichtvoetiger, maar niet minder diepgaand, is ‘The churchman and the fox’, de bespiegeling die de Amerikaanse mediëvist Joseph R. Johnson wijdt aan de merkwaardige mariale illuminatie (een tronende Maria met kind) en aan de marginalia (‘maniculae’ of handjes) in het Parijse MS I-Renart-handschrift (BnF, f.fr. 12584), een van de veertien manuscripten waarin de Roman de Renart is overgeleverd. De afbeelding van Maria, die tussen twee kolommen tekst geprangd zit, ‘represents an attempt to re-cast the disturbing or licen- | |
[pagina 295]
| |
tious elements of the literary material in a form suitable for consumption by Arch-bishop Guy de Roye’ (p. 99). Laatstgenoemde is de toenmalige aartsbisschop van Tours, de vermoedelijke opdrachtgever van deze Renart-compilatie. Johnson neemt de historische identificatie over van Ettina Nieboer, de onmiskenbare specialist ter zake (zie p. 119-121). De auteur staat ook langdurig stil bij de mysterieuze slotverzen van het manuscript: ‘Chi faut li romans de Renart; / Bien li chiet cui fraude n'art’ (zie p. 116 e.v.). Tot een ondubbelzinnige lezing komt hij niet, maar als ‘fraude’ verwijst naar bedrog of misleiding, zouden ze iets kunnen betekenen als: ‘Tot hier (gaan) de verhalen over Reynaert. / Wie geluk heeft (meeval kent), wordt door hem niet aangestoken (neemt hem niet tot voorbeeld?)’. Het gaat natuurlijk om een detailkwestie, maar deze verzen doen hoe dan ook denken aan het beroemde, intussen bijna kapot geciteerde vers 39 uit de proloog van Van den vos Reynaerde: ‘Diet verstaet met goeden sinne’. Ja, dat moet al wie Reynaertteksten leest, uiteraard proberen te doen, maar evident is het helemaal niet. De bijdrage van Johnson vormt in meer dan een opzicht een soort schakel of brug tussen de teksten over manuscripten en die over de matière renardienne: niet minder dan drie van de tien inzendingen gaan op een aspect ervan in. De eerste is van de hand van Irmgard Fuchs, op dit moment werkzaam aan de universiteit van Zürich en intussen een goede bekende van het Reynaertgenootschap. In ‘Ein treuer Freund und guter Verbündeter’ zoomt ze in op de parallellen tussen drie cruciale Reynaertteksten: de Oudfranse Roman de Renart, de Middelhoogduitse Reinhart Fuchs en de Middelnederlandse Van den vos Reynaerde, en wel degelijk in die chronologische volgorde. Ze focust daarbij op de eerste bodetocht, die van Brun/Brvn/Bruun, en brengt de verschillen en gelijkenissen netjes in kaart. Haar aandacht gaat niet alleen uit naar de vertelling (het narratieve niveau), maar ook naar de verschillende connotaties die het complexe begrip ‘trouw’ in de teksten heeft (het ideologische niveau). Haar analyse heeft geen ‘genealogische’ bedoelingen (vaststellen hoe de ene tekst schatplichtig is aan de andere), maar benadert deze drie toch heel bijzondere teksten op voet van gelijkheid. Fuchs heeft, zo stelt ze in haar conclusie, ‘die altfranzösische Vorlage und die zwei Bearbeitungen vor allem als drei gleichwertige Fassungen miteinander verglichen’ (p. 79-80). Haar tekst is glashelder opgebouwd, doortimmerd en zonder twijfel een must voor elke (aankomende) reynaerdist. Tot dezelfde groep Reynaertteksten behoort de al even doortimmerde en duidelijk zuiver op interpretatie gerichte bijdrage van Rudi Malfliet. De auteur hanteert een leesstrategie waarbij hij de subjectieve intenties van Reynaert en | |
[pagina 296]
| |
zijn tegenstanders (de subject-zijde) afzet tegen de vaak onderhuidse, maar objectief constateerbare bedoelingen van de groep of clan waar zij deel van uitmaken (de object-zijde). Mijns inziens is die manier van lezen zeker verhelderend, maar of het verband tussen deze leeswijze en de goliardische inspiratie, waar hij ook in eerdere publicaties graag naar verwijst, zo dwingend is als hij suggereert, blijft voor mij een open vraag. Nieuw is zijn poging om de morele code die door de Bijbelse figuur Judith - in haar strijd tegen Holofernes - wordt verbeeld, bij de interpretatie van het Reynaertverhaal te betrekken. Het zou zeker interessant zijn daar nader op in te gaan, ware het niet dat een korte versie van hetzelfde artikel in dit nummer van Tiecelijn is na te lezen.Ga naar eind2 In zijn visie gaat de Reynaert primordiaal over macht en machtsmisbruik en veel minder of helemaal niet over de hoofse code/orde die door Reynaerts toedoen zou worden geperverteerd. Een vraag die ik me na lectuur van dit stuk wel heb gesteld, is waarom bij de introductie van het Judithmotief - toch geen detail in dit betoog - een verwijzing naar het proefschrift van A.M. Musschoot ontbreektGa naar eind3 of naar Jan de Putters interpretatie van het verhaaleinde, waarvan ook Van Oostrom melding maakt in zijn overzicht van de vroege Middelnederlandse letterkunde.Ga naar eind4 Het jaarboek besluit met een indrukwekkend overzicht van de ‘visual representations and fox lore in the last fifty years’. De auteurs zijn Kenneth Varty en Paul Wackers: wie in Reynaertland hun namen ziet verschijnen, weet dat zij zich op heel vertrouwd terrein bevinden. En dat blijkt ook uit dit selectieve iconografische aperçu, dat gebaseerd is op een lezing van Varty tijdens het congres van de International Reynard Society in Reading in 2017 en voor deze publicatie is aangevuld met een imposante bibliografie. Wie een beetje thuis is in de materie, ziet the usual suspects de revue passeren, maar wordt ook af en toe op een smeuïge anekdote vergast, bijvoorbeeld over hoe Varty met zijn iconografische verzameling is begonnen en over het belang van een ironiserend kunstenaar als Paul Weber voor de beeldvorming van het verhaal. Gheraert Leeu, Caxton, Kaulbach, Goethe, Jan Brueghel de Jonge en vele anderen die aan die beeldvorming hebben bijgedragen, komen in dit verhaal voor. Deze goed gestoffeerde bijdrage eindigt met een oproep tot ‘further research’ (p. 244). Verder onderzoek dringt zich inderdaad op, samen met het besef dat iemand daar al mee bezig is of zou kunnen zijn. Daarom heeft het me enigszins verbaasd dat in dit slotartikel, waarin ook het belangrijke MS I-manuscript vrij omstandig ter sprake komt, een verwijzing of knipoog ontbreekt naar het artikel van Joseph R. Johnson, dat uitgerekend in dit jaarboek is opgenomen en waarvan hiervoor al melding is gemaakt.Ga naar eind5 | |
[pagina 297]
| |
Heel graag zou ik deze korte bespreking willen afsluiten met een verontschuldiging, een hopelijk leuke en een toch ook wat minder leuke vaststelling. Ik wil me graag excuseren omdat ik niet alle auteurs die aan het jaarboek hebben bijgedragen, evenveel recht heb gedaan. Dat geldt met name voor Anne Cobby, die een stevig onderbouwde beschouwing heeft gewijd aan de meer dan figuratieve aanwezigheid van gans en priester in bepaalde ‘fabliaux’ en voor Wilt L. Idema, die met ‘The Revolt of the Mice’ onvermoeibaar aandacht vraagt voor de Oost-Aziatische dierenepiek.Ga naar eind6 Het geldt in even grote mate voor het intrigerende stuk van Rebecca Rist over de middeleeuwse verering voor Guinefort, een heilige windhond in het Franse Dombes, nabij Lyon. In Rists stuk wordt aannemelijk gemaakt waarom de kerkelijke overheid die animale devotie niet kon tolereren. Aanstekelijke lectuur waarin ook twee keer wordt verwezen naar de dominicaanse inquisiteur Bernard Gui (zie p. 194 en p. 209). Op het eerste gezicht niets speciaals, maar het feit dat deze merkwaardige kloosterling het tekstuele gezelschap krijgt van Stephen de Bourbon en Thomas van Aquino is toch wel opmerkenswaardig. Bovendien is Bernard Gui een literair personage dat al tientallen jaren bestaat en weinig fraaie dingen uithaalt in Umberto Eco's eerste speurdersroman De naam van de roos (1980). Ik was dus blij verrast die beroemde namen in een en dezelfde context aan te treffen en daardoor aan Eco's thriller te worden herinnerd. Het minder leuke heb ik voor het allerlaatst bewaard, niet omdat het venijn in de staart hoort te zitten - in cauda venenum - maar omdat het mij pijnlijk heeft getroffen dat sommige bijdragen, ondanks het academische sérieux dat ze uitstralen, te veel taalkundige onvolkomenheden vertonen. Het betreft vooral een paar in het Engels gestelde bijdragen waarin goedbedoelde, maar onbestaande leenvertalingen voorkomen en de Engelse grammatica te vaak geweld wordt aangedaan.Ga naar eind7 Ik ben van mening dat een internationale publicatie, die bovendien peer-reviewed is of geacht wordt te zijn, zich dat niet kan veroorloven. Maar op die bedenking na, alle lof voor de redactie en de auteurs die Reinardus 30 mogelijk hebben gemaakt. Richard Trachsler & Baudouin van den Abeele (red.), Reinardus. Yearbook of the International Reynard Society / Annuaire de la Société Internationale renardienne, vol. 30, Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins Publishing Company, 2018, 262 p. ISBN 978 90 272 6257 8 - ISSN 0925-4757 / E-ISSN 1569-9951. |
|