| |
| |
| |
Artikel
Rondom de Reynaert
Oud Goud, nieuwe inzichten en een brief van Maartje Draak
Frits van Oostrom
Afb. 1. Schrijfhuisje Frits van Oostrom in Delft.
Men hoeft er enkel Tiecelijn op na te slaan: Reynaert heeft zo'n beetje alles meegemaakt. Tekstedities in alle maten en soorten; minstens duizend academisch gefundeerde publicaties; vertalingen en navertellingen in overvloed. (Die van Koos Meinderts bracht het vorig jaar nog tot Boek van de maand bij De Wereld Draait Door.) Verder: tentoonstellingen, tekenfilms, toneel, opera, musical, poppenspel, hoorspel, rapversies en stripverhalen. Plus grote schrijvers die zich tot de vos verhielden, zoals Elsschot, Boon, Walschap (nimmer Claus?!) en Menno ter Braak. Ter ere van Reynaert zijn er standbeelden opge- | |
| |
richt, fietstochten uitgestippeld en banken neergezet. Maar zou er ooit al eens speciaal voor hem een huisje zijn gebouwd?
Zo'n huisje staat in elk geval sinds een paar weken in onze achtertuin in Delft (afb. 1). Bedoeling is om daar een boek over de Reynaert te gaan schrijven. Ik geef dadelijk toe: Gent of het Waasland waren natuurlijk de eerstaangewezen plek geweest, maar daar woon ik nu eenmaal niet. En Delft is toch in elk geval de stad waar op 4 juni 1485 de verzorgde tweede druk verscheen van Reynaerts historie, op de pers gelegd bij Jacob Jacobszoon van der Meer, vijfhonderd meter van ons huis. Wel ligt het enig-bewaarde exemplaar van deze druk inmiddels in San Marino, Californië. Reynaert op reis zou ook wel eens een themanummer kunnen zijn voor Tiecelijn.
Maar terug naar de hoofdzaak, de aanleiding voor zowel dat huisje als deze door de redactie gevraagde bijdrage: een nieuw boek over Van den vos Reynaerde. Eigenlijk geloof ik dat het onheil brengt te publiceren over boeken die men nog moet schrijven. Alleen al om die reden wil ik nu niet al te ver gaan met het oplichten van sluiers waaronder later wellicht iets volkomen anders vandaan zal blijken te komen; of misschien wel helemaal niets, want ook dat blijft natuurlijk altijd een kwade kans. Het is de goden verzoeken. Maar laten we voor nu maar even aannemen dat waar zo'n voorgenomen boek de Reynaert geldt, en de voortijdige primeur het jaarboek Tiecelijn, de sente Martins vogel voor een keer van rechts wil aanvliegen.
De werktitel luidt: Rondom de Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk. Het is bedoeld een boek op drie niveaus te worden. In de eerste plaats natuurlijk over de Middelnederlandse tekst zelf, en waarom die volgens mij al in zijn eigen tijd en tot op heden als een meesterwerk kan gelden. Het motorblok van het boek zal daartoe het verhaal op de voet volgen, van de proloog tot en met het - voor mij nog altijd problematische - slotvers over de vrede die de dieren sluiten rondom Firapeel. Daartussenin gaan we van de hofdag langs de drie indagingen naar (haast) de galg, vervolgens naar het grote leugenverhaal van Reynaert en het bloederige eindspel. Onderweg hoop ik voor hedendaagse lezers uit te lichten wat er zoal aan de tekst vastzit - daartoe gebruikmakend van alles wat al die Reynaertpublicaties in de loop der eeuwen hebben opgeleverd. (Uiteraard selectief, en die selectie zal onvermijdelijk niet altijd objectief uitvallen.) Deze lineaire route door de tekst zou haar synthese moeten krijgen in twee slothoofdstukken: een over de schrijver van de Reynaert (profiel en persoon) en een over de waarde en betekenis van zijn meesterwerk, toen en nu.
| |
| |
Door dit verhaal heen zal als een rode draad een tweede thema lopen: het verhaal van al die onderzoekers die zich in de loop der eeuwen met de Reynaert hebben beziggehouden, soms op het obsessieve af. Niet encyclopedisch, maar eclectisch, om de behandelde figuren des te sterker uit te laten komen. En Reynaert heeft er zoveel gebiologeerd: de onvermoeibare Muller, de geniale (maar ook diabolische) Hellinga, de outsider Arendt, geestdrijvers, maar ook pastoor De Wilde. Van hun persoon en werk kom ik in deze jaren steeds meer onder de indruk: mensen die hun leven wijdden aan dit middeleeuwse erfgoed en die voor mij, hoe gedateerd soms ook, nog altijd respectabel en zelfs inspirerend zijn. Daarmee wordt Rondom de Reynaert dus ook een soort Gestalten tegenover mij - hetgeen ons brengt op het derde niveau van het boek: mijn eigen omgang met de Reynaert. Die begon bij een navertelling voor de jeugd in de reeks Oud Goud (afb. 2), die ik omstreeks mijn tiende jaar moet hebben gekregen van mijn vader (een boekje dat ik nog altijd bezit, en dat kan nauwelijks toeval zijn.) Vervolgens voerde het naar twee geweldige leermeesters: mijn leraar Nederlands mijnheer De Zoeten, die voor mij de Reynaert als volbloed literatuur tot leven wekte, en na hem W.P. Gerritsen - ook nog eens jaargenoot en vriend van Chris de Zoeten; alles gaat in dit boek ineengrijpen, net als in de Reynaert zelf - die mij liet zien dat er rondom zo'n tekst een hele wetenschap viel te ontdekken. Nu bijna vijftig jaar later, met onderweg stapstenen zoals het pamflet Reinaert primair, de fraaie dissertatie van André Bouwman en de smaakmakende schooluitgave in de reeks Tekst in context door Hubert Slings, heeft mij dit nu in het genoemde schrijfhuisje doen belanden. Daar hoop ik voor mijzelf en voor zoveel mogelijk lezers de Reynaert recht
te doen.
Hoofddoel is om voor hedendaagse geïnteresseerden te markeren wat wij inmiddels van de Reynaert weten én niet weten, en hun te doen inzien hoezeer deze sublieme roman tegelijk literair en intellectueel een feest is - en wat een wonder het in feite is dat een zo oude tekst zoveel heeft losgemaakt, en dat nog steeds kan doen. Mijn hoop is ook om voor een nieuwe generatie een brug te slaan tussen de massieve (haast prohibitieve) bibliotheek over de Reynaert waarmee ik aan de universiteit mocht kennismaken en waaraan ik mij nog altijd diep verknocht voel, en aan de andere kant de vaak zo anders gerichte interesses, vragen en behoeften die onze tijd gevoelt wanneer het gaat om taal en cultuur uit een zo ver verleden. (Soms voel ik mij een twintigste-eeuwer beland in de eenentwintigste; maar tegelijk kan ik toch ook weer zo van de moderniteit genieten dat ik hier graag postiljon d'amour wil spelen.) Om te voldoen als Reynaertomnibus, zal het boek tevens een nieuwe editie van de tekst be- | |
| |
vatten (bezorgd door Ingrid Biesheuvel en mij), en worden geflankeerd door een uitnodigende website en een video-essay. Plus, hopelijk, door een complete voordracht van de tekst zoals Frank Willaert dat voor een klein stukje al zo meesterlijk heeft gedaan op de app Vogala, en als het enigszins kan een nieuwe berijming door een vooraanstaand modern auteur. Op die manier zou Reynaert er weer een tijdje tegen moeten kunnen, lijkt mij zo.
Afb. 2. Editie Oud Goud (8ste druk 1960).
| |
What's new?
Allemaal goed en wel, en hopelijk wervend genoeg - maar gaat het boek de wetenschap ook nog iets nieuws opleveren? Dus niet alleen reynaerdofilie, maar ook reynaerdistiek? In een zo intens begraasd gebied zoals de Reynaertstudie is, ontstaat gemakkelijk de indruk dat het discours over de tekst vooral herkauwen is, en dat men feitelijk is uitgepraat. De Reynaert lijkt bij uitstek
| |
| |
vatbaar voor zulk scepticisme. Reeds in het midden van de negentiende eeuw klonk twijfel door in Jan Frans Willems' hoop ‘dat de geleerde vossenjacht nog niet geheel is ten einde geloopen’; en in 1887 sprak Van Helten als zijn overtuiging uit dat Grimm, Martin, Jonckbloet en anderen de tekst afdoende hadden uitgekamd. Maar honderd jaar later gingen de dissertaties van Rik van Daele en André Bouwman niettemin de dialoog aan met een gegroeide schare reynaerdisten - om elk op hun eigen wijze aan te tonen dat er wel degelijk nog nieuws te brengen viel. Misschien dan niet zozeer in termen van nieuw materiaal, maar wel van aangescherpte en meer afgewogen visies. Laten wij dus enig vertrouwen koesteren: de Reynaertstudie lijkt nog steeds op weg naar verdere verheldering.
Zo lijkt mij - om meteen een heel groot punt te noemen - nog allerminst het laatste woord gezegd ten aanzien van de tekstkritiek: de verhouding van de twee belangrijkste handschriften van de Reynaert en de implicaties daarvan voor editie van de tekst. Van oudsher geniet tussen die twee het handschrift Comburg (A) de grootste status, en het is niet moeilijk om die voorkeur vol te houden sinds de sublieme editie van dat boek door Herman Brinkman. De Reynaertstudie is verkleefd aan A: Comburg heeft als eerst-ontdekte bron het eerstgeboorterecht; bevat als enige het slot compleet met het acrostichon Bi Willeme; en is dan ook nog eens geschreven in welluidend Vlaams, vermoedelijk zelfs te Gent. Wat wil een reynaerdist nog meer?
En toch viel mij bij het doorwerken van de ca. 3400 verzen op hoe verrassend vaak juist F, het Dyckse handschrift (thans in Münster), een preferabele lezing lijkt te bieden. Dit begint natuurlijk al in het eerste vers, met de fameuze variant (Willem die) Madocke (maecte) in plaats van Comburgs onbestemde (en zover wij weten onjuiste) vele bouke (op rasuur). Heel de proloog van F lijkt trouwens beter dan in A; waar tegenover staat dat laatstgenoemde juist het betere slot lijkt te hebben. In heel de tekst daartussen lijkt F, zo op de hand gewogen, in pakweg 40% van de significante gevallen de voorkeursvariant te hebben. Hetgeen ook niet zo vreemd is als men bedenkt dat Dyck meer dan een halve eeuw ouder is dan Comburg, en weliswaar zelf vrij slordig geschreven schijnt te zijn, maar wel op basis van een eersterangs legger - precies het spiegelbeeld van Comburg. Jan Goossens zag in Dyck vaak oudere taalvormen, en R.B.C. Huygens plaatste Reynardus vulpes ‘aanzienlijk dichter’ bij F (en B) dan bij A. Maar niettemin lijken wij - met de schrik in de benen van Mullers soms al te stoutmoedige keuzes? - gemakkelijk verzoend met de gedachte dat een goede uitgave van de Reynaert een bijgeplamuurde Comburg hoort te zijn, en dat doorlopende vermenging met
| |
| |
de lezingen van Dyck - behalve waar het echt niet anders kan - naar inteelt zweemt. Deze voorzichtigheid, die ik toch eigenlijk een zwaktebod zou willen noemen, wordt theoretisch extra gelegitimeerd door uit de New Philology overgewaaide voorliefde voor varianten als getuigenis van levende literatuur. Dat is natuurlijk juist en dikwijls reuzeboeiend, maar neemt niet weg dat Willem ooit toch echt een enkelvoudige versie van de Reynaert moet hebben geschreven, en dat de vraag hoe deze vers voor vers luidde een uiterst relevante blijft. Vandaar dat de nieuwe editie die Ingrid Biesheuvel en ik voornemens zijn aan Rondom de Reynaert te verbinden, gaat trachten om, naar eer en geweten, afweging te maken tussen de overgeleverde bronnen als deze elkaar tegenspreken. De considerans voor onze keuzes zal verschijnen op het internet.
Dit rakelt dus een oude kwestie op; maar hier en daar zie ik ook kansen voor nieuwe interpretaties van ogenschijnlijk afgesleten plaatsen. Zo vraag ik mij al een tijdje af - het is nog maar een losse flodder - of het niet denkbaar is dat twee figuren in de Reynaert feitelijk dezelfde zijn. Het gaat daarbij om een zeer verwoed bekeken, maar nog altijd enigmatische passage in de tekst, waaraan J. Bosch in 1972 zelfs een hele oratie wijdde: de ‘stroom van babbels’ (aldus Hellinga) waarin Cuwaert losbarst zodra Reynaert hem vraagt te getuigen over het reële bestaan van Kriekeputte, waaraan koning Nobel blijkt te twijfelen. (‘Cuwaert [...] weetstu waer Kriekeputte steet?’) De bange haas lokaliseert die plaats meteen als het oord waar ooit een jachthond (‘Reynout de sies’) aan valsemunterij zou hebben gedaan; waarop vervolgens Reynaert zelf schijnbaar vertederd invalt met dierbare herinneringen aan een schoolvriend ‘Rijn, scone hondekijn’, van wie hij wel zou willen dat die nu aanwezig was om Nobel in de mooiste frases toe te dichten. Raadselachtig genoeg, dit intermezzo - en volgens Hellinga een volgende toespeling op (het taboe van) homoseksualiteit (‘valse penningen slaan’) in Willems tekst. Dat Cuwaert en Reynaert zich bezondigden aan sodomie, blijkt volgens Hellinga al in de beroemde scène uit het begin, waarin Pancer de bever vertelt hoe hij ooit waarnam dat de vos de haas het credo leerde zingen (‘Hi dedine sitten gaen vaste tusschen sine bene’). In Kriekeputte blijken volgens Hellinga nu ook twee honden tot de homoscene te hebben behoord. Maar ook zonder daar meteen geheel in mee te willen gaan: zou deze passage niet al een stuk coherenter worden als we aannemen dat hier Cuwaert over de jeugdvriend Reynout begint, en dat vervolgens Reynaert daarop inhaakt met herinneringen aan dezelfde (quasi-)schoolgenoot, daarbij de
vriendschap nog iets intiemer makend door hem met de koosnaam Rijn en hondekijn aan te duiden, in plaats van met het titulaire jachthond? Aan de Rey- | |
| |
naert is inmiddels een koraalrif vastgegroeid van interpretaties. Wellicht dat, snorkelend boven dit rif, toch af en toe nog nieuwe waarnemingen in het vizier komen.
Verder heeft de hedendaagse reynaerdist natuurlijk een veel betere uitrusting dan ooit tevoren. Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan computer en ict. Persoonlijk heb ik goede verwachtingen van wat die nog kan gaan betekenen voor de beschrijving en de profilering van de nooit genoeg geprezen stijl van deze tekst. Het onwaarschijnlijke succes van juist Willems Van den vos Reynaerde heeft volgens mij, behalve met de scherpte van diens werk, alles te maken met de stijl ervan. Het lijkt plausibel dat het met de zich snel ontwikkelende methoden van de digital humanities doenlijk zou moeten zijn om deze stijl in vergelijking te typeren, en nog meer geobjectiveerd dan bijvoorbeeld Joost van Driel dat heeft gedaan. Voor een andere vette kluif is mijn hoop op de computer intussen haast alweer vervlogen. Niets noemenswaardig nieuws van Google althans bij het zoekwoord Madoc. (Evengoed 2.520.000 treffers op 6 mei 2020!) Hetgeen voor mijn gevoel de kans dat Willems Madoc, evenals zijn Reynaert, een bewerking uit het Frans zou zijn geweest, tot vrijwel nul terugbrengt. Ik kan mij namelijk niet voorstellen dat in zo'n geval die Franse tekst geen enkel ander spoor zou hebben nagelaten in het massif central van middeleeuwse literatuur. Waarmee we hier toch eens te meer lijken te zijn aangewezen op de - wél geattesteerde - Keltische connectie van Madoc, wat dan zover ik zie meteen de meest markante verbindingslijn inhoudt tussen die rijke literatuur en heel de Middelnederlandse letterkunde. Wederom lijkt Willem indrukwekkend op zichzelf te staan.
| |
Een Reynaertbrief van Maartje Draak
Eén kleinood omtrent Reynaert bleek gelukkig wel te vinden. Van het bestaan ervan vernam ik dankzij het prachtige themanummer van Tiecelijn uit 2006, gewijd aan brieven over Reynaert. Het bevat klassiekers van grootheden als Jan Frans Willems, Grimm en Heeroma, wiens brief afgedrukt als slot van De andere Reinaert en geschreven tijdens Midzomernacht 1970 aan zijn dochter Wine volgens eindredacteur Rik van Daele ‘de mooiste Reynaertbrief ooit’ is. Maar ook heeft die redactie onbekende parels opgedoken, zoals een brief van toenmalig NRC-hoofdredacteur Mr. A. Stempels aan mevrouw Elisabeth Cramer-Peeters te Zuidzande in Zeeuws-Vlaanderen. Zij had op 4 juli 1964
| |
| |
in de NRC een groot stuk gepubliceerd onder de titel ‘Reinaert zijn geheim ontfutseld’. (Een uitgebreide versie verscheen later in Jaarboek Vier Ambachten 1966-1967, p. 21-36). Dat was een ronkende krantenkop, maar het stuk bracht dan ook nogal wat: de identificatie van de schrijver van de Reynaert. Cramer-Peeters bouwde daartoe een staketsel van argumenten. Grondvlak was een andere lezing van de slotverzen van Comburg, niet als acrostichon maar als een anagram: Willem de B. Dit zelf gebaande spoor leidt haar vervolgens naar ene Guilhem de Berguedan, een mogelijk naar Vlaanderen uitgeweken Provençaalse troubadour wiens biografie evenals die van Reynaert vol zedeloosheid en conflicten is geweest, en die een fabel schreef over de vos en druiven waarin hij de naam Rainartz bezigt. Ook bezat deze Guilhem verspreide burchten, zoals te Madorna (bij Cascais, in Portugal). In verband hiermee wil Cramer-Peeters het eerste vers van de Reynaert emenderen tot Willem die Madorna makede.
Op 7 juli 1964 schreef hoofdredacteur Stempels aan de auteur dat ter redactie veel respons was binnengekomen op haar stuk, en stuurde daarvan enkele fotokopieën mee. Stempels schrijft te overwegen hierop in de komende zaterdagkrant te reflecteren - voor zover ik zie is zoiets er niet van gekomen - en bespiegelt daarbij over de zijns inziens vaak eenkennige manier waarop de gevestigde wetenschap wenst af te rekenen met bijdragen van relatieve buitenstaanders. Van dergelijke arrogante kleinzieligheid is, blijkens Stempels' brief, een pijnlijk voorbeeld de reactie die de NRC ontving van ‘Mevr. Prof. dr. Maartje Draak’, wier hooggeleerde woorden ‘veel van hun waarde verliezen door de emotionele toon die deze dame meent te mogen aanslaan’.
De brief van Stempels werd aan Tiecelijn ter hand gesteld door de zoon van mevrouw Cramer-Peeters, en vormt een mooie aanvulling op ons beeld van Reynaert in de publieke ruimte gedurende de jaren zestig. Maar de brief maakte mij ook aanvullend nieuwsgierig: die ‘emotionele’ reactie van Maartje Draak, zou die nog ergens zijn? Een eerste poging tot bemachtigen ervan liep dood. Ondanks de vriendelijke inspanningen van (tot voor kort) hoofdredacteur Peter Vandermeersch en de archiefdienst van de NRC kwam daar niets boven water. Het was ook wel wat veel gevraagd om te verwachten dat zelfs een kwaliteitskrant niet-geplaatste ingezonden brieven meer dan een halve eeuw zou blijven bewaren. Maar behalve een ontvanger had de brief natuurlijk ook een afzender gehad, in geen geringere persoon dan Maartje Draak (1907-1995), hoogleraar aan twee universiteiten, keltologe en neerlandica. Uit eigen ervaring bij een bezoek aan haar in mei 1981 had ik kunnen vaststellen dat zij nogal bewaarderig was ingesteld, dus wie weet. Na Draaks overlijden is haar archief
| |
| |
overgegaan in de goede handen van haar langjarige medewerkster en vriendin Frida de Jong. Door tussenkomst van Maartjes biograaf Wim Gerritsen kon ik haar vragen eens naar deze zaak te kijken, waarop zij de reynaerdofilie de onwaardeerlijke dienst bewees een doorslag op te diepen van de ongepubliceerde brief die Maartje Draak op zondag 5 juli 1964 naar de NRC heeft gestuurd (afb. 3). Blijkens notities in Draaks bewaarde agenda's (afb. 4) had zij de zaterdagavond daarvoor een ‘bezopen Reinaertart. gevonden in Bijvoegsel N.R.C.’ De dag daarop heeft zij de ‘hele dag gewerkt aan verontw[aardigd] Reinaert-art > NRC. Het floepte met concentratie half zes klaar en in envelop>in de bus’. Aansluitend ging Maartje Draak naar het Concertgebouw. (Sviatoslav Richter speelde Schubert, ‘een belevenis voor jaren’.)
Blijkens de doorslag was het een lange brief geworden, of feitelijk een tegenstuk. Maartje trekt daarin scherp van leer tegen de manipulatie van acrostichon tot anagram, en vervolgens de gratuite ‘oplossing’ van B als Berguedan, met de aansluitende reis naar de Provence. Haar slotsom is sarcastisch: ‘Zeker, er bestaat een kleine kans dat Willem die Madoc maecte een uitgeweken Provençaalse troubadour was, evenveel procent kans als dat Hamlet, Prince of Denmark werd geschreven door een uitgeweken Rus.’ Vernietigend natuurlijk, deze afrekening van een hooggeleerde mediëvist - het eerste vrouwelijke KNAW-lid in het alfagammacluster - met de doorgedreven speculaties van, met alle respect, een amateur. Maar dermate emotioneel van toon dat het haar woorden van hun waarde zou ontdoen? De geplogenheden in de NRC zullen in 1964 anders zijn geweest dan wij nu gewoon zijn - maar uitgesproken ‘emotioneel’ kan ik Maartjes reactie eigenlijk niet vinden. Wel zien we aan het begin van haar reactie de navolgende passage staan, waarin Maartje zich richt tot de NRC zelf:
Het grote artikel [...] wierp na lezing de vraag op welke reden u kon hebben gehad om deze tekst te plaatsen.
A: ik kan niet aannemen dat u als redactielid zelfs maar één minuut waarde zou kunnen hechten aan het daarin uitgewerkte betoog.
B: Ik kan evenmin aannemen dat de redactie van de Nieuwe Rott. Courant er prijs op stelt dat een van de door haar gedrukte auteurs zich belachelijk maakt ten overstaan van een groot publiek.
Blijft m.i. nog een derde mogelijkheid open:
C: er bestaat in het geheel geen Mevrouw E. Cramer-Peeters te Zuidzande (Zws.-Vl.) en u hebt alleen een listig zomers komkommer-valstrikje willen uitzetten om te zien hoeveel de doorsnee Nederlandse lezer zou slikken in verband met de middelnederlandse letterkunde.
| |
| |
Afb. 3. Ongepubliceerde brief van Maartje Draak van 5 juli 1964.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Afb. 4. Agendanotitie van Maartje Draak van 4 juli 1964.
Mijn vermoeden is dat hoofdredacteur Stempels dit op zijn fatsoen heeft getrokken, en heeft beseft dat hij waarschijnlijk kritischer had moeten zijn alvorens dit stuk met deze ronkende kop te plaatsen, nog wel als openingsartikel van de zaterdagbijlage. Ook al vanwege de opmerking waarmee Maartje Draak haar brief afsluit: ‘En nu vind ik het maar zo jammer, dat vaklui in de loop van een eeuw allerlei interessants hebben open gelegd over de grandioze tekst die de Reinaert is, en dat uw redactie het interessant gevonden heeft de lezers zulke baarlijke nonsens voor te schotelen.’ Dit kon Stempels in zijn zak steken. Het lijkt mij al met al gerechtvaardigd dat hij Draaks ingezonden stuk niet heeft geweigerd om mevr. Cramer-Peeters een te emotionele aanval te besparen, maar om zichzelf niet in zijn hemd te zetten. Laten we het erop houden dat hij geen tweede Belijn wilde zijn.
Als bijvangst van mijn Reynaertstudie doet het mij genoegen dit post scriptum bij het brievennummer aan te bieden aan het onvolprezen Tiecelijn: niet
| |
| |
slechts een jaarboek maar een goudmijn en een kampvuur voor eenieder rondom (de) Reynaert. Ik dank de hoofdredactie voor het ter beschikking stellen van een complete set afleveringen; er gaat geen werkdag voorbij of ik gebruik er nummers uit. En wat mijn eigen boek betreft: hoe mooi om daarvan juist in deze kolommen een eerste potloodschets te kunnen presenteren. Het schilderij in olieverf hoop ik te kunnen voltooien medio 2023, bij mijn afscheid van de universiteit waaraan ik zoveel dank. Maar belangrijker dan dit persoonlijke motief is toch het collectieve: de ambitie om geleerdheid en genieten van de Reynaert op een nieuwe leest te schoeien, en vooral een nieuwe generatie te winnen voor de rijkdom, de humor en de diepgang van die tekst, wellicht via haar onderwijzers, zoals ik ooit het geluk had.
|
|