Tiecelijn. Jaarboek 12 (jaargang 32)
(2019)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Omtrent een vossengedicht van Paul Demets
| |
[pagina 111]
| |
naar vele kanten uitwaaierende beschouwing aan wat hij ‘Demets' fascinerende woordengewemel’ noemt. Hij heeft het over ‘gecondenseerde, prikkelende gedichten die uitnodigen tot associërend lezen en zoeken naar zingeving’ en over een ‘zorgvuldig gecomponeerde bundel’.Ga naar eind5 Een ding is zeker, ook als dichter blijft Demets niet lang - of lang niet - onopgemerkt en mist hij zijn entree in de letteren niet. In 2002 verschijnt Vrees voor het bloemstuk, een korte, uit vijftien sonnetten bestaande bibliofiele uitgave, bij DRUKsel, maar veel aandacht krijgt die publicatie niet. Het is lang wachten op zijn tweede volwaardige bundel, De bloedplek (2011), die bij De Bezige Bij verschijnt en waarvoor hem enkele maanden later de Herman de Coninckprijs 2012 wordt toegekend. De bundel oogst de nodige lof bij toonaangevende recensenten als Willem Thies, Erik Lindner en Piet Gerbrandy. Thies maakt weliswaar enig voorbehoud bij de neiging van de dichter om ‘de ene na de andere uitdrukking uit de kast te trekken zodanig dat ze in die specifieke setting en context (ook) letterlijk gelezen kunnen worden’, maar noemt De bloedplek ook een ‘comeback’ en een ‘revival’, en gewaagt in de slotzin van zijn stuk van een ‘fraaie, stilistisch sterke, vervoerende bundel’.Ga naar eind6 Ongeremd lyrisch is Erwin Mortier, die zijn bespreking in De Morgen besluit met de stellige uitspraak dat Demets ‘na al te lange jaren stilte een bundel ter wereld [heeft] gebracht die staat als een huis’.Ga naar eind7 Het lijkt wel alsof Demets door die bundel weer tot leven komt of opnieuw geboren wordt, waarbij de knipoog naar een (weder)geboorte mogelijk ingegeven is door de laatste reeks ‘Horst’ waarin ‘het’ - het kind, het wezen, het nageslacht - het levenslicht ziet: ‘Een vrucht die geen vrucht meer maar // een gedachte is’.Ga naar eind8 De klaverknoop (2018), die uit zeven reeksen van zeven gedichten is opgebouwd, wordt op algemeen gejuich onthaald. Hij thematiseert ‘de veranderlijkheid van de identiteit’ volgens Nele Janssens, al is zij van oordeel dat de daarmee verknoopte ‘botsing tussen het vloeiende en het beregelde niets nieuws [is] in Demets' poëzie’. Toch bespeurt zij ‘een subtiele metamorfose, waarmee Demets zichzelf overtreft’.Ga naar eind9 Heel veel waardering ook bij Jooris van Hulle, die het over een ‘sterke, heel sterke bundel’ heeft en van mening is dat ‘de verzen, mede door het consequent gehanteerde “het” als hij het over het kind heeft, diep in het gemoed [snijden] van de lezer’.Ga naar eind10 In de recensie van Remco Ekkers, die overigens van bedenkelijke kwaliteit is, komt toch een waardevolle bedenking voor: ‘Onder de afstandelijke verwoording zindert het van woede en verdriet’.Ga naar eind11 Een gedachte die spoort met observaties van andere critici. Piet Gerbrandy in een uitgesponnen, meanderende bijdrage: ‘Waar woordspel in andere gevallen | |
[pagina 112]
| |
vaak niet meer is dan een bron van humor en verrassing, zet Demets het in om duidelijk te maken hoe dubbelzinnig iedere poging tot benoemen is en hoezeer we door ambivalentie en ambiguïteit bepaald worden’.Ga naar eind12 Ook Dirk de Geest varieert op hetzelfde thema en stelt dat ‘de dichter doelbewust aan[sluit] bij een lange modernistische traditie in de internationale literatuur. Het hermetisme dat daarvan het gevolg is, mag dan ook niet begrepen worden als een pronken met ingewikkelde woorden’.Ga naar eind13 Er kan aan worden toegevoegd dat de bundel werd genomineerd voor de Herman de Coninckprijs en voor de Paul Snoekprijs 2019. | |
2Demets is hoe dan ook geen toegankelijk maar wel een uitdagend dichter. Hij laat zich onder meer inspireren door de postmodernistische filosoof Gilles Deleuze (1925-1995), de structuralistische psychoanalyticus Jacques Lacan (1901-1981) en de psychoanalytisch geschoolde semiotica Julia Kristeva (1941). De complexiteit waarvan zijn poëzie getuigt, heeft evenwel niet verhinderd dat Demets op 29 januari 2016 in Meilegem (de Zwalmstreek) werd aangesteld als derde Plattelandsdichter van de provincie Oost-Vlaanderen, een functie die hij tot eind 2019 zal bekleden. Hij werd daarin voorafgegaan door Lut de Block (2007-2011) en Johan de Boose (2012-2015). De plattelandsgedichten van Demets zijn, net als die van zijn voorgangers, per definitie gelegenheidsgedichten. In formeel opzicht sluiten ze echter vrij nauw aan bij die uit de reguliere bundels. Het is dan ook geen toeval dat het eerste gedicht van januari 2016, ‘Astene Sas’, een heus sonnet is, een dichtvorm die Demets als gegoten zit. Er zijn gedichten die grote Oost-Vlaamse figuren als Roger de Vlaminck, Lucien van Impe, Raoul de Keyser, Roger Raveel en Richard Minne herdenken. Gedichten over bomen, tuinen, perken, het platteland in al zijn aspecten, inclusief het taboe van de zelfdoding. Er zijn klimaatgedichten, vader- en moederdaggedichten. En gedichten die de dood herdenken, zoals die van drie jonge meisjes die op 13 november 2009 in Oosterzele werden aangereden door een dronken bestuurder. Gedichten waarin steevast een kort halfvers alle aandacht naar zich toezuigt. In het uit vier kwatrijnen opgetrokken aanrijdingsgedicht ‘Weg’ komt dat halfvers voor op het einde van de tweede strofe: ‘Er is een dag / op komst waar niet aan te ontkomen valt. / Steenslag spat op. As over het gras’. | |
[pagina 113]
| |
Zoals het een plattelandsdichter betaamt, laat hij zich door al het natuurlijke graag charmeren. Liefde voor ‘het getij van de seizoenen’, voor de planten, dieren en geuren die de seizoenen tastbaar maken, kruiden deze gedichten. Soms laat hij zich verleiden door de klanken of namen die door bloemen of vogels worden opgeroepen. Zo is er sprake van ‘de blauwzucht van de hortensia’ in ‘Je plek’ en van ‘magnolialawaai’ - een fraaie synesthesie - in een gedicht dat eindigt met de volgende ambigue zin: ‘Het groen voelt zich licht opgebonden’. Mensen worden vaak verzakelijkt, zoals andersom alles wat tot de natuur behoort (kersenbloesemblad, lisdodde, kardoen, ransuil, hazenoor) graag vermenselijkt wordt. De meest voorkomende stijlfiguur lijkt me die van de personificatie, die bij Demets kan worden opgevat als een lyrische vertaling van de natuur als een bezielde orde. Het veertiende gedicht ‘Buksbegeerte’, geschreven naar aanleiding van het Open Tuinen-weekend in maart 2017, is daar een mooi voorbeeld van. Even luisteren naar wat planten te zeggen hebben: ‘Ze geuren, laten // hun kleuren overdag openbarsten als vulkanen. En als je / te dichtbij komt, worden hun stekels messen. Maar slaap je, / dan komen ze je wiegen en liegen lief dat hun schoonheid / bereikbaar is, als stewardessen. Ze voelen zijn wervels // en botten. De buks rondt zijn rug en waant zich een berg. Alles baadt hier in het licht’. Niet alleen het buksgedicht maar bijna alle plattelandsgedichten van Demets lijken een ode aan het licht, dat als het kind van de zon wordt voorgesteld. In het dubbelgedicht ‘Spinsel’, dat de klimaatstakers van maart 2019 een hart onder de riem wil steken, wordt het licht bejubeld als het oerelement par excellence waarvan de mens ondankbaar misbruik maakt: ‘Er is nog het licht / dat verblindt, licht dat bindt, dat ons heeft ingesponnen. / Ons ziet voor de volledige verduistering. En zelfs dat niet’. In ‘Spinsel II’ wil de ik-figuur zich ‘meten met de zon / en binnenkant zijn, nog nooit door licht beschenen’. Dat is een hooggestemde ambitie die door het ecologisch onverantwoorde gedrag van de mens moeilijk te realiseren valt. Bovendien: geen licht zonder schaduw. In ‘Enkeling’, waarin een oude levensboom sprekend wordt opgevoerd, omschrijft het ik zichzelf zo: ‘Een enkeling ben ik die het licht vangt, / het door een ring van schaduw haalt’. De schaduw is niet alleen de achterkant van het licht of de ontkenning ervan, maar een soort chiffre in het werk van Demets.Ga naar eind14 De schaduw valt weliswaar niet samen met het leven, maar begeleidt het en herinnert in alle stilte aan de nabijheid van de dood. | |
[pagina 114]
| |
3Je zou kunnen verwachten dat een dichter die intussen drie volwaardige bundels en ongeveer zestig plattelandsgedichten op zijn conto heeft, zich zo nu en dan een gedicht over alleen maar dieren permitteert, iets in de aard van ‘The Tyger’ van William Blake (in Songs of Experience, 1794) of ‘Der Panther’ van R.M. Rilke (in Neue Gedichte, 1908). Maar die verwachting wordt niet ingelost. In de afdeling ‘Van onze man’ in De papegaaienziekte is het vierde titelloze sonnet met enige goede wil te lezen als de inwendige monoloog van een haas. Of levert de haas ten minste het idioom aan om de kwetsbare, onzekere positie van de ik-figuur te verwoorden. Met name de laatste terzine kleurt af op de verzen die voorafgaan: ‘Is snelheid adequaat? Dat het je kwijt, niet langer / mager. Opwippend wit nog het handigst voor de jager’.Ga naar eind15 ‘Kwijt’ kan verwijzen naar kwijtraken, kwijtspelen of (zich) kwijten in de zin van voldoen aan een verplichting of in het reine komen met iets. Zou het hier ook zich redden of veiligstellen kunnen betekenen? Misschien wel als een haas dit denkt voor hij op de vlucht slaat. Ook woorden als ‘luchtverplaatsing losbladig’, ‘langzaam / om verhalen malend’, ‘het hazenpad’, ‘leger’ en ‘narrige vacht’ contextualiseren een haas net voor hij het hazenpad kiest. In de afdeling ‘Broedplaats’ van De bloedplek komt het gedicht ‘Schouw’ voor.Ga naar eind16 Daarin lijkt een ik-figuur zich voor de spiegel te monsteren (‘[aan]schouwen’) en te fatsoeneren met een scalpel: ‘In de schaduw maak ik mij op, door dorst gedreven’, zo luidt het openingsvers, waarbij ‘opmaken’ zoveel als opdirken of klaarmaken kan betekenen, maar ook naar tekstuele vormgeving kan verwijzen. In metaforische zin kan het dus gaan om iemand die het onbestendige van zijn dichterlijke persoonlijkheid chirurgisch behandelt en juist daardoor lijkt te vervloeien of uiteen te vallen: ‘Sparagmos stoomt / mijn huid los’.Ga naar eind17 Het ik draait zowel in poëticale als existentiële zin om zijn eigen identiteit heen, om ‘de geurvlag / die ik ken’: ‘Ik kan niet dan eromheen blijven draaien; / wie we zijn, vloeit uit’. De verwijzingen naar ‘schaduw’, ‘opmaak’, ‘draaibewegingen’ en ‘geurvlag’ kunnen worden verbonden met het gedrag van een katachtige. Die impliciete associatie wordt in de tweede helft van het gedicht geëxpliciteerd: ‘lynxachtig komt de kat // op jouw schouderophalend ademen af’. Herkent de kat zich in de ik-persoon? Spiegelt ze op haar beurt de handelingen van het zich spiegelende of bezinnende ik? In ieder geval probeert de kat haar uiterste best te doen om een proces van desintegratie stop te zetten: ‘Haar staart drapeert ze / als | |
[pagina 115]
| |
een vraagteken over je been’. Het effect is meteen merkbaar: ‘je pupillen krimpen’. Een verwijzing naar de schaduw uit het eerste vers? Of neemt de ik-figuur de oogreflex van de kat over? Dat is onduidelijk, maar de suggestie is wel dat het ik weer min of meer met zichzelf samenvalt: ‘Trekt een kring rondom, / botst tegen de rand, vernauwt zich dan weer // tot wat die druppel was’ (p. 43). Een erg knap hazengedicht komt voor in de reeks ‘Vrouwenmantel’ van De klaverknoop. In elk van die gedichten wordt een liggende en - een enkele keer - hangende (ik-)figuur geïntroduceerd.Ga naar eind18 ‘Liggen’ impliceert een of andere vorm van passiviteit/inactiviteit, maar kan ook voorafgaan aan een daad van explosiviteit of verwijzen naar bedrog. In ‘Haas’ schuiven de beelden van een liggende ik-figuur en een argwanende haas over elkaar heen. ‘Ik’ en ‘hij’ vervloeien in elkaar tot de symbiose/verstrengeling volkomen is. Althans, zo suggereren de korte zinnen in het distichon waarmee het gedicht besluit: ‘Iets heeft zich in mij neergevlijd. / Ik verstar. Hij heeft mij liggen. Ik word zijn hazenhart’. Niet alleen refereert de dichter hier andermaal aan de vloeibaarheid en gelaagdheid van iemands identiteit maar ook aan het openingsvers: ‘De dag verschuift terwijl ik roerloos lig’. Daarin wordt het motief van de verschuiving waaraan de ik-figuur deelachtig is, uitdrukkelijk genoemd. Tegelijk wordt gesuggereerd dat ondanks die verschuiving het ik blijft gevangen zitten in zijn eigen vel, zoals de haas aan zijn vooraf bepaalde tragische lot blijft vastzitten.Ga naar eind19 Of met het enjambement dat een brug slaat tussen de voorlaatste en laatste strofe: ‘Maar weg // is niet weg’. | |
4Het ligt niet voor de hand dat een dichter die, ondanks de titel van zijn eerste bundel, niet zo vaak over dieren dicht, een rist vossengedichten zou hebben voortgebracht. Dat is dan ook niet het geval. Maar onder de plattelandsgedichten is er toch eentje dat op Reynaert de vos is geïnspireerd. De aanleiding daartoe was volkomen buitenliterair: de jaarlijks georganiseerde Tuindagen in het Park van Beervelde, meer bepaald de editie van 2018, die naast een totaalbeleving in de tuinen van het kasteel, ook scènes uit Van den vos Reynaerde aan een ruim opgekomen publiek presenteerde. Het Reynaertluik kaderde in het voorzitterschap van de gemeente Lochristi van het Intergemeentelijk project Land van Reynaert. Een mooie toegift was Paul Demets' plattelandsgedicht XXXIII, met als titel ‘Opsporingsbericht’. Het strofische gedicht werd opgenomen in de | |
[pagina 116]
| |
regionale verslagen van Het Nieuwsblad en is ook terug te vinden op de website van vrtnws.be en op die van het provinciebestuur van Oost-Vlaanderen.Ga naar eind20 Het gedicht, hierna geciteerd met de goedkeuring van de dichter,Ga naar eind21 gaat als volgt: Opsporingsbericht
Hier zwiept het licht als een tak tegen je wang.
Daar de gezichten van de anderen
alsof ze opstappen op een trein. Je zou willen
bijknippen, herschikken. Die man daar
weer laten opbloeien uit zijn regenjas. Maar
je wil niemand missen. Niet de witte paardenkastanje
en zijn armen als afleggers, de eiken en de beuken
die in hun kostuums naar buiten staan te kijken.
De varens met hun stekels, de bladverliezende azalea's
met hun dunnende dos. Zit hier iemand tussen
die aan de beschrijving voldoet? Roodbruin
zou hij zijn, haar in een staart met een witte punt.
Op zwarte sokken. Iemand vangt de zon
met een hand. Je ziet de schaduw
die op een rugleuning voor je valt. Een duim
naar boven, de wijsvinger vormt een oog.
De pink gespreid, weg van de andere vingers.
De schaduw hapt en doet je adem stokken.
[Plattelandsgedicht XXXIII. oktober 2018
Voor de Tuindagen in het Park van Beervelde
en voor het Reynaertjaar van de gemeente Lochristi]
Van meet af aan wordt in bovenstaand gedicht een onderscheid gemaakt tussen ‘je’ en ‘de anderen’, die zich, ook op basis van de toelichting onderaan de bladzijde, in een tuin of park bevinden. De tweede persoon zou, behalve een equivalent voor het onbepaald persoonlijk voornaamwoord ‘men’, een tuinier/tuinder/hovenier kunnen zijn die de bomen in zijn tuin zou willen bijwerken, | |
[pagina 117]
| |
ze zou willen ‘bijknippen, herschikken’ (v. 5). In het derde vers is evenwel ook sprake van ‘een trein’, waardoor ‘je’ ook zou kunnen verwijzen naar een treinbegeleider of kaartjesknipper. Iemand dus die de pas opgestapte treinreizigers zou willen ‘bijknippen’, althans hun treinkaart, en hun een andere plaats zou willen toewijzen, hen dus zou willen ‘herschikken’. De centrale metafoor van het tuingedicht is die van treinreizigers die er wat verlept, haveloos, weinig parmantig bij zitten. Of bij staan, zou je denken, want het gaat tenslotte om bomen. Het beeld van een botanische omgeving en dat van een bevolkte treincoupé gaan blijkbaar probleemloos in elkaar over, zijn met elkaar verknoopt. De onderscheiden boomsoorten worden gepersonifieerd, maar vertonen stuk voor stuk tekenen van teloorgang, aftakeling, sleetsheid. Daarom wil de je-figuur een man ‘weer laten opbloeien’, heeft de paardenkastanje ‘armen als afleggers’, ‘[staan] de eiken en de beuken naar buiten te kijken’ (als randfiguren of outcasts?), is er sprake van ‘bladverliezende azalea's // met hun dunnende dos’. Geen bloeiende boomgaard die een riante aanblik biedt, maar een biotoop die op zijn retour is en waar dus nog weinig van te verwachten valt. Hoewel het gedicht uit zes quasirijmloze terzinen is opgebouwd, kan het tiende vers, net over halfweg, als een kantelmoment of een soort volta beschouwd worden: ‘Zit hier iemand tussen / die aan de beschrijving voldoet?’ Het werkwoord ‘zitten’ zet de treinmetafoor voort, zoals ‘de rugleuning’ van vers 15 dat trouwens ook doet. De woordgroep ‘de beschrijving’ is een nog oningevulde verwijzing. Ze verschijnt als het ware voor haar beurt en fungeert daarom als een prolepsis: een vooruitwijzing naar het profiel van een ongenode gast of onverwachte medepassagier. Het gaat om een profiel dat onmiskenbaar aan dat van een vos doet denken, een associatie die uiteraard door de peritekstuele informatie onderaan het gedicht (‘Reynaertjaar’) wordt vergemakkelijkt/versterkt.Ga naar eind22 Het is opvallend dat de profielschets heel tentatief en omzichtig is: ‘Roodbruin / zou hij zijn’, alsof niets van zijn uiterlijk geheel zeker is, het om een onbevestigde roddel gaat en voorzichtigheid geboden is. Op zich sluit het veronderstelde uiterlijk van de vos aan bij het al even hypothetische karakter van de treinmetafoor, die door een ‘alsof’-vergelijking wordt ingeleid (v. 3). Het vossenbeeld waaraan de dichter appelleert, is evenwel nog schimmiger dan een vage compositiefoto, omdat het niet meer is dan de schaduw van een vingervlugge/beweeglijke hand die tegen een zonbeschenen ‘rugleuning’ wordt geprojecteerd. De schaduw van een kop waarin een oog dominant aanwezig is: ‘de wijsvinger vormt een oog’ (v. 16). Dat enkelvoudige oog doet denken aan het spreekwoordelijke boze oog en aan het malicieuze oog dat in | |
[pagina 118]
| |
Ted Hughes' dierengedichten zo opvallend figureert.Ga naar eind23 De vos vertoont zich wel, maar laat zich alleen op een hoogst tijdelijke afdruk van zijn gestalte betrappen. Reynaert - als ik hem even zo mag benoemen - doet zijn reputatie in het gedicht alle eer aan. In het slotvers voltrekt zich, althans in narratief opzicht, de apotheose van het gedicht: ‘De schaduw hapt’. Een bijna allitererend halfvers waarin de velare of glottale /h/ - waarbij de adem ongehinderd stemloos door het strottenhoofd glijdt - als de fonetische en semantische ontkenning kan gelden van het tweede halfvers: ‘en doet je adem stokken’. De adem van de je-figuur of van wie dan ook stokt omdat zich tussen de - inmiddels uit beeld verdwenen - bomen mogelijk een moorddadig of toch misdadig feit heeft voorgedaan. Dat valt alleen af te leiden uit wat er te lezen staat, want het betreft een niet meer dan suggestieve interpretatie die door buitenliteraire feiten niet kan worden hardgemaakt. | |
5‘Opsporingsbericht’ (oktober 2018) bevindt zich in de tijd onder meer na ‘Thuis’ (juli 2018), over de heuglijke geboorte van de eerste baby in het bijna leeggelopen havendorp Doel, en na ‘Bladstilte’ (september 2018), geschreven naar aanleiding van de aanstaande ‘Dag van de stilte’ op de laatste zondag van oktober. Een betere tekstuele inbedding is nauwelijks denkbaar, al zal het toeval wel een handje geholpen hebben. Bovendien hebben de drie gedichten iets met het motiefwoord ‘schaduw’, zonder daarmee te suggereren dat het in alle gedichten dezelfde betekenis heeft. Graag suggereer ik wel dat Demets zijn gelegenheidsgedichten, ondanks de toevalligheid van de aanleiding of de grilligheid van het aanbod, in een bepaald verband probeert te plaatsen dat bij een eventuele bundeling wellicht nog sterker tot uiting zal komen. De plattelandsgedichten liggen niet als losse korrels zand naast elkaar. Bovendien vormt elk gedicht een doortimmerd geheel waaruit eens te meer blijkt dat ‘de dichter en criticus Demets als geen ander vertrouwd is met talige trucjes die beweeglijkheid oproepen: assonantie, rijm, klankassociaties, grammaticale afwijkingen en regeldoorbrekingen komen in haast ieder gedicht, en in alle bundels, voor’.Ga naar eind24 Het loont de moeite na te gaan of die ‘talige trucjes’ ook aan te treffen zijn in het vossengedicht. Het gedicht vertoont een rijk geschakeerd palet aan tegenstellingen die het lyrische weefsel bijzonder hecht maken. Het openingsvers, dat een treffende | |
[pagina 119]
| |
synesthesie bevat (‘zwiept het licht tegen je wang’), contrasteert met het slotvers waarin ‘de schaduw hapt’, zodat het aanvankelijke ‘licht’ in de loop van het gedicht wordt omgezet in zijn tegendeel/complement ‘schaduw’. ‘Hier’ staat tegenover ‘daar’ (v. 2 en v. 4), zoals ‘niemand’ (v. 6) staat tegenover ‘iemand’ (v. 10 en v. 13) en ‘een witte punt’ (v. 12) afsteekt tegen ‘zwarte sokken’ (v. 13). Zoals bij Demets meestal het geval is, kruiden ook hier enkele onopvallende rijmen het dichterlijke idioom. ‘Licht’ uit vers 1 rijmt vanzelfsprekend op het tweede lid van het titelwoord ‘opsporingsbericht’ en op het enkelvoud van ‘gezichten’ uit vers 2, ‘daar’ (v. 1 en v. 4) rijmt op ‘maar’ en ‘sokken’ (v. 13) op het slotwoord ‘stokken’ (v. 18), zoals ‘eiken’ (v. 7) rijmt op ‘kijken’ (v. 8). Misschien zit een binnenrijm verscholen in het paar ‘regenjas’-‘paardenkastanje’ (v. 5-6) en kan hetzelfde gelden voor ‘wang’ uit vers 1 en ‘vangt’ uit vers 13 of voor ‘afleggers’ uit vers 9 en ‘weg’ uit vers 17. Dat Demets behoedzaam omspringt met welk soort rijm dan ook, mag onder meer blijken uit het niet-gerealiseerde rijm in vers 1. Hoe verleidelijk of voor de hand liggend is het niet te schrijven: ‘Hier zwiept het licht als een tak tegen je gezicht’? Maar Demets doet het niet, evenmin als hij zich bezondigt aan allitererende consonanten. Op ‘dunnende dos’ (v. 10), ‘zwarte sokken’ (v. 13) - als de /z/ stemloos wordt gelezen tenminste - en de al vermelde bijna-alliteratie van ‘schaduw hapt’ na, is me enkel een zekere overdaad aan /k/-klanken opgevallen. Maar of daar iets mee gesuggereerd wordt, kan alleen de dichter weten. Demets plaatst zijn vossenbeeld, of beter de contouren/het silhouet ervan, in een tuin die sinds de middeleeuwse troubadours doorgaans met positief geconnoteerde waarden wordt verbonden. Tuin doet denken aan prieel, lusthof, liefdestuin, omheining, veiligheid, intimiteit. Maar de dichter gaat bijna vanaf het eerste woord tegen die gangbare voorstelling in: ‘zwiept’ in vers 1 doet aan een striemslag denken of de slag van een zweep. De hier vermelde bomen die de tuin bevolken, zijn aan een opknapbeurt toe. In die omgeving laat de vos zijn dreigende schaduw ‘vallen’ op een ‘rugleuning’. Wat normaal steun verleent, wordt door die schaduw aangetast, geperverteerd, ontwaard. Geen Tuin van Eden en geen aaibare vos dus bij Demets, maar een vos die alle aanwezigen in de tuin - misschien wel een metafoor voor de hele schepping? - de adem beneemt. Of het gedicht ook als een parodiërende verwijzing naar het Bijbelse model in Genesis te lezen valt, laat ik graag aan de wijsheid van de lezer over.Ga naar eind25 |
|