Tiecelijn. Jaarboek 12 (jaargang 32)
(2019)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Oh, wat is het donker in de bosjes...Ga naar eind*
| |
[pagina 53]
| |
Klein Duimpje. Wij hadden toen nog knap last van ‘magisch denken’. Kinderen in de leeftijd vanaf drie tot ongeveer zes jaar kunnen nog geen onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid. Men spreekt dan van magisch denken. In deze leeftijdsfase dichten kinderen gevoelens en eigenschappen toe aan de dingen om hen heen. Magisch denken is vaak verbonden met angst.Ga naar eind2 Het bos zat in onze peuter- en kleuterjaren vol met gevaren: heksen, reuzen, kabouters, wolven, beren en andere enge beesten konden zomaar opduiken. Eerlijk gezegd loop ik ook nu nog niet graag 's avonds laat of 's nachts door een onbekend bos, je weet maar nooit! Het magische denken en de angst voor de bossen en moerassen deelden wij met de middeleeuwers. Deels was hun angst gebaseerd op reële gevaren: wilde dieren zoals wolven, beren en wilde zwijnen, maar ook struikrovers; deels op irreële gevaren zoals weerwolven, wildemannen en demonen die je zomaar tegen het lijf kon lopen. Ook onweer, storm en duisternis boezemden de middeleeuwer angst in. Deze angst was natuurlijk terecht: blikseminslag, afbrekende takken en struikelen in het donker over boomstronken en in kuilen weerhielden de middeleeuwers ervan om een bos in te gaan.Ga naar eind3 Donkere bossen en moerasgebieden staan al sinds mensenheugenis bekend als plekken die angst en onbehagen kunnen oproepen. Deze angst voor de natuur bestaat ook heden ten dage nog en blijkt vooral veroorzaakt te worden door de aanwezigheid van dieren en natuurlijke verschijnselen zoals onweer, storm en duisternis.Ga naar eind4 Als men erg veel last heeft van angst voor het bos dan spreekt men van xylofobie: angst voor houten voorwerpen of bossen.Ga naar eind5 In de westerse literatuur is heel lang een onderscheid gemaakt tussen lieflijke en bedreigende natuur. Er bestaat een ononderbroken traditie van positieve landschapsbeschrijvingen van de klassieke Griekse poëzie tot na de renaissance. Zo'n beschrijving bevat bloeiende bloemen, een vriendelijk beekje, vogels, zoete geur, zonlicht enzovoort. De technische term ervoor is locus amoenus. Bedreigende natuur is natuur die de mens niet overziet en die hij niet in bedwang heeft. Bossen en bergen maken daar vaak deel van uit. Pas tijdens de romantiek ontstond het idee dat ook de wilde natuur positieve aspecten kan hebben.Ga naar eind6 | |
Oeroude instinctenIn klassieke psychologische werken wordt beschreven dat angsten voortkomen uit ons onderbewustzijn. Daarin zijn ‘archetypen’ vastgelegd, oeroude | |
[pagina 54]
| |
symbolen, instincten en angsten die teruggaan tot prehistorische tijden. De mens was toen nog nauw verbonden met de natuur.Ga naar eind7 Elke mens wordt geboren met een biologische aanleg om angst te ontwikkelen voor natuurlijke bedreigingen. Dit was en is van groot belang om als menselijke soort te overleven.Ga naar eind8 Neurobiologisch onderzoek heeft aangetoond dat de mens angstiger op natuurlijke dreigingen dan op niet-natuurlijke dreigingen reageert. Volgens Joseph E. LeDoux loopt er een korte en directe zeer globale verwerkingsroute vanuit de zintuigen naar oude gebieden in de hersenen.Ga naar eind9 Verantwoordelijk voor deze verwerkingsroute zijn de amygdalae of amandelkernen en de hypothalamus.Ga naar eind10 De amygdalae spelen een centrale rol bij de verwerking van weerzinwekkende prikkels en de regulatie van angst. De hypothalamus speelt een cruciale rol bij eten, vechten, vluchten en paren. Daarnaast speelt de hypothalamus ook een rol bij de temperatuurregeling. Harde geluiden en lichtflitsen, maar ook gevaarlijke elementen en situaties in de natuur worden via deze routes verwerkt en activeren daarmee direct een angstreactie.Ga naar eind11 Angst voor de natuur zit letterlijk tussen onze oren, het zit in de structuur van onze hersenen ingebouwd om razendsnel te kunnen reageren op levensbedreigende situaties en elementen in de natuur. Verkennende studies van angstige natuurervaringen laten zien dat er naast de bekende fobieën ook nog een breed scala aan natuurangsten voorkomt (die terecht zijn). Iemand die verlamd door angst in een donker bos ronddwaalt reageert misschien overdreven, maar er zijn wel degelijk gevaren (vallen, struikelen, onderkoeling) verbonden aan een verblijf in een bos.Ga naar eind12 Veel informatie over natuurvolken en hun angsten voor bovennatuurlijke krachten trof ik aan in het prachtige boek De natuur als beeld in religie, filosofie en kunst van Matthijs Schouten.Ga naar eind13 Hij behandelt schetsmatig de wijze waarop in enkele culturen (zo laat hij bijvoorbeeld het hindoeïsme en de islam buiten beschouwing) de natuur ervaren wordt als een magisch gegeven. Aan de Europese middeleeuwen besteedt hij ruime aandacht. De ongeletterde mensen waren voor hun geloofszaken afhankelijk van de merendeels laaggeschoolde clerus en de religieuze voorstellingen in en op de kerken. De middeleeuwers waren ervan overtuigd dat er duistere en mensvijandige krachten in de wereld waren. Deze overtuiging kwam voort uit de voorchristelijke tradities. De kerkvaders bestreden deze opvattingen. Zo had de christelijke kerk weinig respect voor het heidens ontzag voor bomen. Bekend is natuurlijk het omhakken van een heilige boom door Bonifatius of het gebruik van vereerde bomen voor de bouw van bedehuizen door Sint-Patrick in Ierland. Heilige bossen waren wijd- | |
[pagina 55]
| |
verbreid voor de kerstening van Europa, gezien de vele banvloeken uitgesproken door de kerkvaders.Ga naar eind14 Demonen werden door de middeleeuwers verbonden met de wilde natuur. Verraderlijke moerassen, wouden met roofzuchtige dieren en ongenaakbare bergen waren oorden waar duivels en demonen huisden. De mythe over de wildeman (maar ook ‘wildevrouw’) was in de volksoverlevering wijd en zijd bekend tot ver na de middeleeuwen.Ga naar eind15 De halfdierlijke, mensetende, goddeloze gedrochten - reeds bekend in de klassieke werken - komen terug in reisbeschrijvingen en wetenschappelijke werken die tot in de achttiende eeuw nog gepubliceerd werden.Ga naar eind16 | |
Moralistische landschapsbeschrijving van het bosGerard-Herman Arendt (1935-2003) verdedigt in zijn dissertatie uit 1965 onder andere het standpunt dat het Reynaertlandschap niet als een realistisch, historisch-geografisch landschap gezien moet worden, maar als een traditioneel episch landschap. Het landschap wordt geactualiseerd door het toevoegen van een aantal door het publiek gekende toponiemen.Ga naar eind17 In dit episch landschap onderscheidt Arendt twee werelden: het hof en de wereld van Reynaert: het hol in het bos en in uitbreidende zin ook heide en wildernis. Elk van die twee werelden vertegenwoordigt een moralistisch landschap (moralische Landschaft).Ga naar eind18 Wanneer een personage zich van de ene wereld naar de andere wereld begeeft, vindt er een ruimtewisseling (Raumwechsel)Ga naar eind19 plaats. De ruimtewisseling is een metafoor voor het morele gedrag; het personage ondergaat de invloed van de desbetreffende wereld. Zo raken Bruun de beer en Tibeert de kater onder de invloed van het land van Reynaert als zij Malpertuus naderen en gaan ze in de fout. Ze vergeten hun koninklijke opdracht en worden slachtoffer van Reynaerts listen. Het zou te ver voeren om deze uitgangspunten van Arendt hier verder gedetailleerd uit de doeken te doen. Voor ons betoog is de moralistische landschapsbeschrijving van het bos, de heide en de wildernis van belang. Wie het hol van de vos wil bereiken moet door een donker woud, een woestenij en over een hoge berg.Ga naar eind20 In zijn dissertatie haalt Van Daele ook de benaderingswijze van A.J. Gurevich aan: ‘De natuur heeft in de middeleeuwse kunst geen eigen waarde, ze is geen op zichzelf staande component. Weiden, bos, gras, rivieren worden niet zelfstandig en exclusief om hun eigen schoonheid beschreven. Het gaat in al deze gevallen om topische plaatsen of doorgangslandschappen. Het gaat | |
[pagina 56]
| |
om een subjectieve, veelal morele, niet zelden ideologische ruimte. Wanneer de natuur beschreven wordt, is dit in onmiddellijke relatie met de personages die erin voorkomen. Daarom gaat het volgens A.J. Gurevich bij middeleeuwse landschapsbeschrijvingen in essentie om de verhouding tussen de natuur en de mens die er zich in voortbeweegt.’Ga naar eind21 Rik van Daele waardeert de toenmalig nieuwe benaderingswijzen van Arendt en Gurevich. In zijn dissertatie neemt hij ook de ruimtebenadering van de structuralist en semioticus A.J. Greimas op.Ga naar eind22 Het zou te ver voeren om de complexe ruimtebenadering van Greimas hier toe te lichten. Voor ons is de basisoppositie hof en hol en de ‘tussenlandschappen’ dorp en woud-wildernisberg van belang. Van Daele omschrijft het woud als volgt: ‘Het woud is de plaats waar de mens zich aan de grens begeeft, waar hij in contact komt met het wilde (de wildeman, het dier, maar ook de heremiet, die een aantal trekken van de wilde vertoont). Het onderscheid tussen mens en dier verdwijnt. Reynaert bijvoorbeeld heerst er als een natuurlijke vos. Het woud is te verbinden met de felheid (kwaad), de duisternis, het ‘asociale’, de chaos en de waanzin. Het is de plaats van de afzondering. Reynaert is de outlaw. De vossenwereld is de wereld van de ‘silvaticus’, van de ‘onhoofse’.Ga naar eind23 De dissertatie van Arendt werd positief ontvangen, behalve door Francis Lulofs.Ga naar eind24 Een van zijn kritiekpunten was dat Arendt het magische aspect met betrekking tot de dieren en de bomen niet bespreekt. Hij haalt daarbij Hellinga aan die volgens Lulofs heeft aangetoond dat de wolf ook weerwolf, de beer een manbeer en de kater een heksenkater is, die samen hun heksensabbat vieren.Ga naar eind25 Lulofs neemt hier kritiekloos de benadering van Hellinga over. Maar hier overspeelt Hellinga volgens Willem van Bentum zijn hand. Hij associeert Tibeert de kater enige keren met hekserij. Volgens Hellinga zou Reynaert niet met Tibeert 's nachts de heide (merk op dat Arendt de heide evenals het bos tot het domein van het land van Reynaert rekent) op willen gaan, omdat de ware heksenaard van de kat dan tevoorschijn zou kunnen komen. Heksen willen fallussen stelen en kunnen zich in katten veranderen om de geslachtsorganen van mannen weg te toveren. Heksenkaters kwamen volgens Van Bentum echter in de literatuur van de dertiende eeuw nog niet voor. Dat is pas het geval in de Malleus maleficarum (De heksenhamer, 1485-1486).Ga naar eind26 In de studies van Frits van Oostrom, Paul Wackers en André Bouwman krijgt Arendt later meer waardering.Ga naar eind27 Van Daele werkt de stellingen van Arendt, Gurevich en Greimas dat we met literaire conventies te maken hebben nader uit in zijn dissertatie, waarvan in 1994 de nog steeds goed leesbare han- | |
[pagina 57]
| |
delseditie verscheen. ‘Arendts werk laat een nieuw licht vallen op de Reynaertstudie, die tot dan toe vastgekluisterd zat aan de traditionele vragen naar auteur, oorsprong, datering en lokalisatie, en aan de close-reading-methode (met al haar verdiensten!). De ruimte structureert het verhaal en constitueert er mee de betekenis van. Arendt presenteert nieuwe perspectieven, vooral betreffende de analyse van de ruimte, met name het morele landschap, de ruimtewisseling, de “buten”-metaforiek, de wildernis en de verbinding met Jesaja.’Ga naar eind28 | |
Bossen in de fabels van Esopus, de Twispraec en de dierenepenAfb. 2. Bos, Paulus van Liender (tekening), ca. 1790, in: Matthijs Schouten, De natuur als beeld in religie, filosofie en kunst, Utrecht, 2001, p. 215.
De bovenstaande inleiding maakte mij nieuwsgierig naar de connotatie van de bossen in de fabels van Esopus, de dialogen in de Twispraec, de dierenepen Ecbasis cuiusdam captivi per tropologiam (ca. 1045), de Ysengrimus (ca. 1150), de Roman de Renart (1171-1250) en Van den vos Reynaerde (Comburgse handschrift, ca. 1400).Ga naar eind29 Wat vinden wij terug van de magie en het middeleeuwse | |
[pagina 58]
| |
ontzag en de angst voor bossen in de fabels en de verhalen? Ik heb daarvoor de hierboven aangegeven werken gescand op bos(sen) en woud(en). Het is ondoenlijk om een uitputtende opsomming van alle vindplaatsen hier weer te geven. Ik volsta met samenvattingen. Om te voorkomen dat ik in herhaling verval verwijs ik voor de besprekingen van de geraadpleegde werken naar de inleiding in onze editie Het leven en de fabels van Esopus en de inleiding bij de Twispraec in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL).Ga naar eind30 Voor de beschrijvingen van de dierenepen kan men mijn artikel ‘Fabels in dierenepen. Hergebruik van bestaande verhalen’ in: Tiecelijn 30 (2017), p. 114-119 raadplegen. | |
Het bos in de fabels van EsopusIn Het leven en de fabels van Esopus trof ik in veertien fabels een verwijzing aan naar een bos. In acht fabels was er sprake van roofdieren in combinatie met een bos: tweemaal een leeuw, viermaal een wolf, viermaal een vos, een tijger en een slang.Ga naar eind31 In de overige zes fabels speelden hazen, een hert, paarden, een ezel en een wildeman (sater) in een bos een rol.Ga naar eind32 Een fabel ging over bomen in een bos die omgekapt werden om er stelen voor bijlen van te maken.Ga naar eind33 De eerste conclusie is dat in de bossen wilde dieren en wildemannen (sater) voorkomen. Verder biedt het bos een schuilplaats aan hazen, herten en paarden. Dat het bos ook een angstaanjagend oord is, blijkt uit de fabel waarin een ezel een leeuwenhuid omdoet en al brullend andere dieren de schrik van hun leven bezorgt. Het valt op dat de bossen niet nader beschreven worden. Een verklaring voor de summiere aanduidingen van de bossen in de fabels trof ik aan in de studie van Jill Mann From Aesop to Reynard. In het hoofdstuk ‘How animals mean’ behandelt zij uitgebreid de eigenschappen van fabels waarin dieren optreden. Zij geeft een aantal verhelderende aanvullingen op bestaande definities. Een daarvan luidt: fabels spelen zich af op een leeg podium (‘emptied stage’). Alleen de noodzakelijke rekwisieten worden genoemd. Het doel van deze eenvoudige verhalen is om de boodschap, de moraal - ontdaan van alle emotionele ruis - kort en bondig tot zijn recht te laten komen.Ga naar eind34 | |
[pagina 59]
| |
Het bos in de dialogen van Twispraec der creaturenIn de Twispraec komt in zeven dialogen een bos voor.Ga naar eind35 Net als in de fabels komen in de dialogen gevaarlijke roofdieren en andere dieren in de bossen voor: eenmaal een draak, drie leeuwen in één dialoog en een leeuw in een andere fabel, een olifant, tweemaal een beer, tweemaal een wolf en een wild zwijn,Ga naar eind36 verder tweemaal een vos, een bok, een ram en een ezel.Ga naar eind37 Ook hier is er geen sprake van nadere beschrijvingen van de bossen. | |
Ecbasis cuiusdam captivi per tropologiamIn de Ecbasis trof ik op acht plaatsen de vermelding van bos of woud (silva) aan. Muzen snellen in de eerste buitenfabel door velden en bossen (v. 27). Het kalfje zoekt bescherming in het bos waar een woudbewoner (de wolf) hem tegemoetkomt (v. 96-97). In de ‘binnenfabel’ worden de wilde dieren van het bos opgeroepen om naar de grot van de leeuw te komen (v. 393-394). Als de koning genezen is, geeft hij opdracht om aan de vergadering van de woudbewoners bekend te maken dat hij is genezen (v. 494). Onder de wilde dieren bevinden zich behalve de wolf ook een beer en twee lynxen (v. 500). Een houtdrager krijgt van de koning de opdracht om droog hout uit het bos te halen om een vuur te maken (v. 573). Het hol van de wolf bevindt zich in het woud (v. 1006). De laatste vermelding van een woud in de Ecbasis komt voor in de reis die de koning door het Zwarte Woud op weg naar Duitsland maakt. Opmerkelijk is dat in de Latijnse tekst de Duitse naam onvertaald blijft: ‘Svvarzvvalt’ (v. 1073). Het bos en het woud in de Ecbasis worden ook zonder nadere omschrijving weergegeven. Er zijn geen magische, dreigende en beangstigende beschrijvingen van bossen of wouden te ontdekken. Hooguit wordt gemeld dat in het bos roofdieren (wolf, beer, lynxen en een leeuw) ronddwalen. Naast de verwijzingen naar wilde dieren komt ook het nuttig gebruik van het bos naar voren als de houtdrager droog hout uit het bos moet gaan halen. | |
YsengrimusOp achttien plaatsen in de Ysengrimus is het woord bos (silva en zijn varianten) te vinden. Wanneer er sprake is van een bos of woud wordt Ysengrimus ne- | |
[pagina 60]
| |
genmaal genoemd, Reynardus achtmaal, koning leeuw tweemaal en een vraatzuchtige zeug eenmaal.Ga naar eind38 In De zieke leeuw vreest Reynaert struikrovers tegen te komen als hij over bospaden moet reizen (Mann 1987, p. 365-366, III). Reynaert geeft in De bedevaart een ree goede raad. Hij waarschuwt haar voor vreemdelingen die in de wildernis op de loer zouden kunnen liggen en met wie men niet graag in aanraking wil komen (Mann 1987, p. 366, IV, 63-64). In dezelfde episode is er sprake van voedselgebrek in bepaalde bossen: ‘er zijn nog geen twee eieren te vinden’ (Mann 1987, p. 374, IV, 217-218). Eenmaal wordt een bos wat nader omschreven. In Reynaert en de wolvin lezen we dat aan de achterzijde van de burcht een bos is met talloze zingende vogels (Mann 1987, p. 458, V, 782.). Corvigaar, een paard, durft in Isengrim en Corvigaar niet samen met de wolf het bos in (Mann 1987, p. 482, V, 1223). Isengrim klappertandt in Isengrim en Jozef nadat zijn huid in de voorafgaande episode is gevild. Reynaert denkt dat Isengrim bomen aan het omhakken is in een bos van de koning. Er is sprake van toestemming vragen aan de boswachter (Mann 1987, p. 488, VI, v. 9-34). Hier is het bos dus nuttig en speelt de angst voor de natuur geen rol. In Isengrims eed komt een bosrand voor. Deze zou volgens Reynaert een veiliger schuilplaats zijn voor Isengrim en Reynaert dan het open veld, want daar wemelt het van de vijanden (Mann 1987, p. 508, VI, 402-403). Opmerkelijk, want in voorgaande fabels, dialogen en verhalen verblijven vijanden juist in het bos. Ook in de Ysengrimus zijn geen beschrijvingen van huiveringwekkende bossen te vinden als we de roofdieren in de bossen buiten beschouwing laten. Er is wel sprake van angst voor struikrovers en vreemdelingen en vijanden die je kwaad willen doen. | |
Het bos in de Roman de RenartOp zoek naar verwijzingen naar bossen in de Roman de Renart maakte ik gebruik van de vertalingen van Paul van Keymeulen, die tussen 2000 en 2007 bijna alle branches in het Nederlands vertaald heeft en gepubliceerd in Tiecelijn. Ik vergeleek zijn vertaling met de tekst en de vertalingen van de 26 branches die Jean Dufournet en Andrée Méline in 1985 in twee delen uitbrachten.Ga naar eind39 Het bos speelt in de Roman de Renart een belangrijke rol. In negentien van de 26 branches van de Roman de Renart trof ik 116 maal het woord bos (bois of forêt) aan.Ga naar eind40 Het zou te ver voeren om hier alle plaatsen te bespreken. Ik beperk mij tot een algemene observatie en enkele opmerkelijke zaken. | |
[pagina 61]
| |
Het bos fungeert vaak als verblijfplaats van wolven, wilde zwijnen, beren en herten en natuurlijk de vos Renart, die de weg door de bossen als geen ander kent. Ook komen we er in diverse branches Tibert, Chantecler, Tiécelin en een mees tegen. Vaak wordt het bos opgezocht om te schuilen voor gevaar. Het bos wordt ook geregeld gebruikt voor de jacht: dieren worden er achtervolgd door jagers met hun honden. In de wouden van de Roman de Renart treft men ook monniken en kluizenaars aan. In branche Ia, Le Jugement de Renart, wordt een bos genoemd dat door Lantfroi de boswachter beheerd wordt. Willem, de auteur van Van den vos Reynaerde, neemt deze toevoeging niet over. Uit dit bos komt de eikenboom waarin Brun later in het verhaal klem komt te zitten. In Le Pèlerinage de Renart (VIII) gaan Renart en de rammen Belin en Bernard door een woud waar zij uit angst voor wolven en struikrovers gaan overnachten in het huis van Primaut de wolf. Door een list van de vos en de kracht van de twee rammen komt Primaut er slecht vanaf. In deze branche is er, net als in de Ysengrimus, sprake van angst voor struikrovers. Ook in Renart trompe Roënel le chien et Brichmer le cerf. Renart médecin (X) komt de angst om overvallen te worden voor als Nobel met vier baronnen door een bos draaft. Zij houden hun lansen gereed uit vrees dat de vorst zou worden aangerand. Nergens worden de bossen in de Roman de Renart nader omschreven. De auteurs volstaan met de mededeling dat de dieren en mensen (dorpers, boeren, kluizenaars) het bos verlaten, het bos ingaan, in het bos schuilen of door een bos trekken. De angst voor bossen komt tot uiting in de branches waarin er wilde dieren en struikrovers in de bossen ronddolen. | |
Het bos in Van den vos ReynaerdeIn de Reynaert komt op vijf plaatsen een bos of een woud ter sprake: het bos waar Bruun tijdens de eerste daging doorheen moest, een onbekende kwestie tussen Nobel en Reynaert die zich in een woud heeft afgespeeld, een woeste streek (bos?) waar tot de samenzwering tegen de koning zou worden besloten, hoe Reynaert op de loer lag in het bos, in het veld en in het woud om te achterhalen waar zijn vader de schat verborgen had en Kriekeputte bij het Hulsterloo waar de schat van koning Ermenric verborgen zou zijn. | |
[pagina 62]
| |
De bodetocht van Bruun door het bosWillem beschrijft in zijn verhaal dat Bruun om Reynaert in te dagen door een zeer donker woud, een woestenij, waar Reynaert zijn kromme paden gebaand had om te jagen, en over een hoge berg moet lopen om bij ‘Manpertus’ te komen. Dor den keer van eenen woude
Quam hi ghelopen dor eene woestine
Daer reynaert hadde de pade sine
Ghesleghen crom ende menichfoude
Also als hi huten woude
Hadde gheloepen om sijn bejach
Beneden der woestinen lach
Een berch oech ende lancGa naar eind41
‘Dor den keer van eenen woude’ kan op tweeërlei wijze uitgelegd worden: of het is typisch Oost-Vlaams (einde of rand) of het is een foutieve woordscheiding aangebracht door kopiisten. ‘Dort donker’ werd via ‘Dort don ker’ uiteindelijk opgenomen in hs. A als: ‘Dor den ke(e)r’.Ga naar eind42 In hs. F staat op deze plek ‘Durst donkerste vanden woude’, in hs. B ‘Door dat doncker vanden woude’.Ga naar eind43 De ‘pade crom ende menichfoude’ legt Lulofs uit als dat Reynaert ‘kronkelige paden maakt om zijn achtervolgers het spoor bijster te maken.’Ga naar eind44 Men kan dus in de woestenij, waar Reynaert de weg weet, verdwalen. Het donkerste van het woud of het donkere woud en de ‘pade crom en menichfoude’ dragen bij aan een negatieve connotatie van het bos, de heide en de woestenij in Van den Vos Reynaerde. | |
Een onbekende kwestie die zich tussen Nobel en Reynaert heeft afgespeeld in het woudAls Reynaert na de tussenkomst van Grimbeert eindelijk aan het hof verschijnt, probeert hij de koning te vleien, maar Nobel reageert cynisch op zijn vleierij: In werde bi smeekene niet hu vrient
Hets waer ghi sout mi hebben gedient
| |
[pagina 63]
| |
Van eere saken in den woude
Daer ghi qualic in hebt gehouden
Die eede die ic hadde ghezworenGa naar eind45
Het is onbekend wat zich in het woud tussen Nobel en Reynaert heeft afgespeeld. Geen van de commentatoren heeft daar een afdoend antwoord op. | |
De ‘samenzwering’ tegen de koningAls onderdeel van het leugenverhaal over ‘het complot’ tegen de koning verhaalt Reynaert over een woeste streek. Het gaat over de streek tussen Hijfte en Gent. De eigenlijke samenzwering vond, volgens D.A. Stracke in zijn artikel uit 1922 over Hijfte, plaats in het ‘groote Eynaertsbosch’.Ga naar eind46 De interpretatie van Stracke vinden wij niet terug in andere commentaren, wel dat de plaats van samenkomst een negatieve locatie was waar boze plannen werden gesmeed. Hier zwoeren Reynaert senior, Grimbeert, Isegrim, Tibeert en Bruun dat zij Bruun met geweld op de troon zouden zetten. De hele coup zou betaald worden uit de schat van koning Ermenric. Een duivels beraad in een duistere nacht in een ‘locus terribilis’. Ende quamen teenen dorpe hiet hijfte
Tusschen hijfte ende ghend
Hilden si haer paerlement
In eere belokenre nacht
Daer quamen si bi sduuels cracht
Ende bi sduuels gheweltGa naar eind47
| |
Reynaert bespiedt zijn vader die de schat van Ermenrick verbergtReynaert verhaalt tegenover de koning hoe hij de schat heeft opgespoord door zijn vader in de gaten te houden: In diepen ghepeinse ende in groten
Was ick dicken hoe ic dat
Soude vinden waer die scat
Lach die mijn vader hadde vonden
| |
[pagina 64]
| |
Je wachte nauwe tallen stonden
Minen vader ende leide laghen
In meneghen bosch in meneghe haghen
Beede in velde ende in woudeGa naar eind48
Afb. 3. Reynaert senior met de schat van koning Ermenric, in: Wolfgang von Goethe, Reineke Fuchs, mit Zeichnugen von Wilhelm von Kaulbach, Stuttgart, 1857, p. 72.
| |
Kriekeputte bij HulsterlooAls er een plek is in het Reynaertverhaal die voldoet aan de omschrijving van de ‘locus terribilis’ (cf. G.H. Arendt) dan is het wel de plek waar volgens Reynaert de schat van koning Ermenric ligt begraven: Kriekeputte. Reynaert beschrijft voor de koning waar de schat zou begraven zijn. Het gaat om een woestenij ten zuidwesten van een bos in de buurt van Hulst: Hulsterloo. Mark Nieuwenhuis gaat in zijn artikel ‘Lichtschuwe nachtvogels in de wildernis. Reynaert en de uilen van Kriekeputte in Reynardus vulpes’,Ga naar eind49 zeer uitgebreid in op deze ‘locus terribilis’. Daarin bespreekt hij deze plek niet alleen in | |
[pagina 65]
| |
de Reynardus vulpes, maar betrekt hij ook de Metamorphosen van Ovidius, de Opera van Vergilius Maronis', de Vulgaat en andere klassieke en middeleeuwse teksten bij zijn betoog. Ik volsta met een parafrase van en enkele aanvullingen bij dit zeer lezenswaardig artikel met een uitvoerig notenapparaat en dito literatuurlijst. Kriekeputte is een oord waar zeker in een half jaar geen man of vrouw of ander schepsel komt, behalve de uil en de nachtuil (vogels met negatieve, diabolische connotaties). Als de koning twijfelt aan de plek, haalt Reynaert Cuwaert de haas naar voren. Deze is zo bang van de vos (een paar dagen daarvoor werd hij bijna door Reynaert de strot afgebeten tijdens ‘het credo’ zingen), dat hij stotterend de plek beschrijft waar de schat zich zou bevinden. Cuwaert flapt er daarbij van alles uit: niet alleen waar Kriekeputte ligt maar hij heeft het ook over zijn vriendschap met Reynout de sies de valsmunter en zijn vaste vriendschap met het rijmende hondje Rijn, die hem menigmaal trakteerde (in Reynaerts historie verlost Rijn Cuwaert van menige last (een dubbelzinnige toevoeging die op masturberen slaatGa naar eind50)). Reynaert snoert hem daarop de mond. Deze passage wordt gekenmerkt door veel ambigu taalgebruik. Valsmunterij is middeleeuws ‘slang’ voor homoseksualiteit en de vaste vriendschap van een haas met een rijmend hondje is ook verdacht. Dat hij hem ook menigmaal ‘trakteert’ is ook voor tweeërlei uitleg vatbaar. Cuwaert zou homoseksuele relaties met de genoemde honden hebben gehad.Ga naar eind51 Het noemen van de valsmunterij van Reynout pleit niet voor de geloofwaardigheid van de schat die daar verborgen zou liggen. Ook het oprakelen van sodomitische praktijken door Cuwaert maken de locatie, zeker in de homofobe middeleeuwen, obscuur en weinig aantrekkelijk. | |
Tot besluit: een bos is een bos, punt uitIn de fabels worden de bossen genoemd zonder nadere omschrijving. Ook in de Twispraec worden de bossen niet nader omschreven. De enige duiding voor huiveringwekkende bossen in beide verzamelingen is dat bossen onveilig zijn voor mensen omdat daar wilde, gevaarlijke dieren vertoeven die je beter maar kunt mijden. Ook dolen daar struikrovers en andere vreemdelingen rond die je maar liever niet tegen wilt komen. De bossen komen er ook in de dierenepen bekaaid vanaf. Ik zocht niet alleen naar de woorden bos of woud (silva, bois of forêt), maar bekeek ook de tekst in de omgeving van deze woorden. | |
[pagina 66]
| |
Dit leverde geen nadere informatie over de bossen op. Waarschijnlijk was het vermelden van een bos in de fabels, dialogen en dierenverhalen voor de middeleeuwer voldoende om een zekere spanning op te roepen, vertrouwd als men was met de ontzagwekkende natuur. In de Ecbasis en de Ysengrimus ligt de nadruk veel meer op de dialogen met al hun verwijzingen naar klassieke en middeleeuwse teksten dan op de beschrijvingen van de bossen. Het geletterde publiek zat klaarblijkelijk niet te wachten op dergelijke uitweidingen. In Van den vos Reynaerde, worden unheimische locaties beduidend meer uitgebreid beschreven. Met name de plek waar Kriekeputte is gelegen. Willem toont zich hier een rasverteller. Het voorschrift ‘show, don't tell’, een uitdrukking uit de hedendaagse narratologie, werd toen al door hem toegepast. |
|