Tiecelijn. Jaarboek 10 (jaargang 30)
(2017)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
PortretDe levens van Tiecelijn en van Reinardus
| |
[pagina 351]
| |
Een eerste overeenkomst is dat zowel Tiecelijn als Reinardus ontstaan zijn uit een kleinschalig initiatief. Tiecelijn is opgericht door Marcel Ryssen, Herman Heyse en Rik van Daele. Ze wilden de aandacht voor het Reynaertverhaal in het Waasland vergroten en een platform creëren voor al het Reynaertnieuws, ook als dat geen direct wetenschappelijk belang had. Reinardus is ontstaan op initiatief van Kenneth Varty. Toen hij in 1985 een oproep deed om een jaarboek voor de IRS op te richten, waren de reacties over het algemeen lauw, maar Brian Levy, toen docent in Hull, en ikzelf, toen docent aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (thans Radbouduniversiteit), waren enthousiast en boden aan te helpen. We zijn daarom maar met zijn drieën begonnen en drie jaar later kon het eerste nummer verschijnen. Een tweede overeenkomst is dat beide initiatieven vanaf het begin steun kregen uit niet-inhoudelijke hoek. Tiecelijn werd in het begin geproduceerd met hulp van de Broederschool te Sint-Niklaas en het verschijnen van Reinardus is erg geholpen door steun van uitgeverij Alfa en technische hulp van een paar van mijn Nijmeegse collega's die geen enkele interesse hadden in de inhoud, maar mij best wilden helpen bij het produceren van een jaarboek. En een derde overeenkomst is dat beide initiatieven onmiddellijk na verschijnen veel sympathie ontmoetten. Binnen een jaar was het abonneebestand van Tiecelijn internationaal, met flink wat Nederlanders maar ook enkele Duitsers en Engelsen als abonnees. Binnen twee jaar was Reinardus een erkend en gewaardeerd wetenschappelijk platform en ook zeer drukbezette wetenschappers waren altijd bereid de redacteuren van advies te dienen. In aansluiting hierop moet een eerste verschilpunt genoemd worden. De redactie van Reinardus is volstrekt onafhankelijk, legt aan niemand verantwoording af en ontplooit geen andere activiteiten. Wel legt ze inzendingen voor aan deskundigen, die meestal deel uitmaken van de wetenschappelijke adviesraad. Dat is om te garanderen dat uitsluitend wetenschappelijke kwaliteit als criterium een rol speelt bij de selectie van artikelen. Maar vanaf 1993 is het uitgeven van Tiecelijn slechts een van de activiteiten van wat nu de vzw Reynaertgenootschap is en dat is zinvol want behalve via Tiecelijn kan het culturele erfgoed van het Waasland ook op andere manieren bewaard en uitgedragen worden. De redactie van Tiecelijn is geleidelijk uitgebreid. Eveneens in 1993 kwam Erwin Verzandvoort erbij als eerste Nederlander en dat was ook het jaar dat Tiecelijn voor het eerst een adviesraad kreeg. Vanaf dat moment was ik erbij betrokken, want ik werd lid van die adviesraad. | |
[pagina 352]
| |
Noch Tiecelijn noch Reinardus hebben een uniform uiterlijk gehad, maar Tiecelijn is qua uiterlijk en typografie minder schoksgewijs veranderd dan Reinardus. De eerste 10 jaar had Tiecelijn een brochureformaat en -uiterlijk met op het groene omslag een logo dat ontworpen is door Ivo de Wulf. De jaargangen 11-20 hebben een roodbruine kleur, een steviger kaft en steeds een andere houtsnede van Wim de Cock, maar wel steeds in dezelfde stijl. De jaargangen 21 tot 30 hebben een omslag dat steeds ontworpen is door Lies van Gasse. Het typografische innerlijk van die drie perioden is verschillend, maar per periode wel gelijk. Technisch is er anderzijds een enorme ontwikkeling zichtbaar. De eerste jaargangen waren fotokopieën van met schaar en lijmstok opgemaakte moederexemplaren. Later deed de printer zijn intrede en sinds de verschijning als jaarboek hebben de exemplaren boekkwaliteit en komen afbeeldingen in kleur voor. En ook de omvang is veranderd. Nummers uit de eerste jaargangen bevatten 16 of 32 pagina's, het dikste jaarboek maar liefst 479. Reinardus heeft negentien jaar dezelfde typografie gehad en kreeg daarna, in 2007, een andere, maar in 1990 veranderde het omslag, in 2004 werd het formaat vergroot en in 2012 werd de opmaak van het omslag opnieuw veranderd. Vorig jaar stond er voor het eerst een kleurenafbeelding op het omslag, daarvoor was dat steeds een zwart-witillustratie. Dat lijkt chaotisch, maar het wordt begrijpelijk vanuit het productieproces. In 1988 werkten de meeste onderzoekers nog met typemachines. Het maken van typografisch uniforme en goed gecorrigeerde kopij voor een bundel artikelen was dus veel werk en relatief duur. De eerste twee jaargangen zijn uitgegeven door uitgeverij Alfa van Leo Kerssemakers, een antiquaar uit Grave. Het was een kleine uitgeverij die het commercieel zetten van de artikelen niet kon betalen. Daarom leverde ik camera-ready kopij aan, die ik produceerde met behulp van type- en correctiewerk van studentassistenten en technische hulp van de afdeling technische ondersteuning van de faculteit Wis- en Natuurkunde. De mensen daar vonden het leuk om af en toe iets ongebruikelijks te doen. Na twee jaar gaf Alfa de publicatie van Reinardus over aan John Benjamins Publishing Company, een van de belangrijkste internationale uitgevers in Nederland. Die investeerden meer in het omslag, maar wilden nog steeds camera-ready binnenwerk om de kosten binnen de perken te houden. De typografie van de artikelen bleef dus ongewijzigd. Maar in deze eeuw is iedereen computers gaan gebruiken en internet maakt de uitwisseling van bestanden, ook hele grote, heel gemakkelijk. In die andere technologische context is standaardisatie heel belangrijk. Hoe meer je op dezelfde manier kunt doen, hoe goedkoper het wordt. Dat verklaart waarom | |
[pagina 353]
| |
[pagina 354]
| |
Kenneth Varty (links) en Paul Wackers (rechts).
Brian Levy.
| |
[pagina 355]
| |
Benjamins eerst het formaat veranderd heeft en later ook zelf het binnenwerk is gaan doen. Het garandeert dat alle fasen van het productieproces van Reinardus precies zo verlopen als de productie van alle andere tijdschriften en jaarboeken van Benjamins. En zo hoeft de producerend redacteur van Reinardus geen studentassistenten aan zijn eigen universiteit meer aan te sturen, maar correspondeert hij met zetters en een drukker in India, omdat Benjamins daar al zijn publicaties laat maken. En zo blijkt dat beide publicaties elk op hun eigen manier geprofiteerd hebben van dezelfde technologische ontwikkelingen. Alleen de betrokkenheid van moderne kunstenaars, die Tiecelijn zijn eigen gezicht gegeven heeft, is bij Reinardus volstrekt afwezig. Dat jaarboek gaat over historische teksten en de omslagillustraties zijn dus historische afbeeldingen.
Het wordt hoog tijd om over te gaan naar de inhoud. Ook op dat punt is Tiecelijn consistenter dan Reinardus. Al in de tweede jaargang zijn vrijwel alle elementen aanwezig die de inhoud de jaren daarop bepaald hebben. Er is altijd aandacht voor lokale ontwikkelingen in het Waasland en ook aan Reynaertnieuws van elders wordt zo goed mogelijk aandacht besteed. Er wordt bijgehouden wat elders over het Reynaertverhaal, of over verwante onderwerpen, wordt gepubliceerd en er worden geschreven portretten gemaakt van mensen die belangrijk zijn geweest voor het Reynaertverhaal en zijn naleving in de breedst mogelijke zin. Zo staan er in jaargang 2 portretten van Broeder Aloïs en van Maurice Nonneman, en in jaargang 3 van Kenneth Varty, waarmee meteen zowel het lokale, folkloristische niveau als het internationale, wetenschappelijke niveau zijn ‘afgedekt’.Ga naar eind2 Ook is er vanaf het begin aandacht voor de beeldende kant van de Reynaertnaleving, vooral voor grafiek. En ten slotte is er vanaf het begin aandacht voor nieuwe wetenschappelijke inzichten over de Reynaerttraditie, wederom in heel brede zin. Pas in jaargang 7 wordt voor het eerst een vertaling van een niet-Nederlandse Reynaerttekst opgenomen en dat is ook de eerste jaargang waarin een themanummer wordt gepubliceerd. Maar dat zijn de enige twee beeldbepalende zaken die niet vanaf het begin in Tiecelijn hebben gestaan. Er zijn natuurlijk verschillen. In het begin werd het lokale en bredere nieuws gegeven in een rubriek Aankondigingen. Thans vinden we een Reynaertkroniek. De eerste jaren kreeg de aandacht voor het beeld vorm in een Reynaert-ex-libris-kroniek van de hand van Willy Feliers. In de jaarboeken is er een aparte rubriek Iconografie waarin meestal meer dan een artikel staat en veel andere bijdragen worden ook met zorg geïllustreerd. Onderwerpen zijn niet alleen grafiek maar | |
[pagina 356]
| |
ook beelden, wandpanelen en dergelijke. En waar in het begin alle illustraties zwart-wit waren is nu kleur doodgewoon geworden. Dat is opnieuw een gevolg van technische ontwikkelingen. In kleur drukken is nauwelijks nog duurder en vereist geen aparte technische voorzieningen meer, dus uitgevers en drukkers maken er geen punt meer van. De portretten zijn wat minder belangrijk geworden. Er is natuurlijk ook een eindig aantal mensen dat het verdient in Tiecelijn geportretteerd te worden. De artikelen zijn dominanter geworden en bestrijken een breder terrein. In principe is er niks veranderd, maar de visie op object en context zijn breder geworden. Fabels kunnen het onderwerp zijn, ook die van Jean de la Fontaine. Andere tricksterfiguren dan Reynaert, zoals Anansi of Tijl Uilenspiegel krijgen aandacht, net als de rol van personages die in het Reynaertverhaal voorkomen in moderne verhalen die zelf met het Reynaertverhaal niets of vrijwel niets van doen hebben. Over dat laatste heeft Yvan de Maesschalck een hele serie artikelen gemaakt die dit jaar gebundeld zijn in het boek Vossenlucht.Ga naar eind3 Ook bij de vertalingen zien we een verbreding. In het begin van deze eeuw zijn jarenlang vertalingen gepubliceerd van branches van de Roman de Renart door Paul van Keymeulen. Tiecelijn heeft zo'n beetje de hele Roman de Renart in het Nederlands gepubliceerd en alleen dat al is een prestatie van formaat. De laatste jaren heeft Mark Nieuwenhuis de rol van vertaler ‘in residence’ overgenomen en krijgen we vertalingen van teksten uit de Latijnse voorgeschiedenis te zien, waarvan de band met het Reynaertverhaal minder is, wat ze niet minder interessant maakt. En ook die vertalingen zijn primeurs in het Nederlandse taalgebied. En in nummer 29 staat een vertaling van een deel van het dispuut van de ezel van Anselmus Turmeda, een Catalaan die zich rond 1400 tot de islam bekeerde. Deze tekst gaat over de verschillen tussen christendom en islam. Hij was in het Latijn geschreven maar is al in de middeleeuwen in het Frans vertaald. Van de fragmentarische overlevering is onlangs een Catalaanse vertaling/bewerking gepubliceerd en die heeft gediend als basis voor de Nederlandse vertaling van Bob de Nijs, die in verkorte vorm in het jaarboek en in complete vorm op de website van het Reynaertgenootschap gepubliceerd is.Ga naar eind4 Het is duidelijk dat deze vertaling, hoe interessant ook, heel weinig meer te maken heeft met het Reynaertverhaal. Daarom karakteriseer ik Tiecelijn nu als een publicatie die aandacht besteedt aan alle aspecten van de menselijke creatieve omgang met dieren en met fictie, maar op basis van het Reynaertverhaal en met name de omgang daarmee in het huidige Waasland. Die kern is niet anders dan die van het begin. | |
[pagina 357]
| |
Reinardus is ook in inhoudelijk opzicht minder consistent geweest dan Tiecelijn en de inhoud is geleidelijk steeds verder weg komen te staan van de kern van het interessegebied van Tiecelijn. Dat komt door ontwikkelingen in de wetenschap. Toen de IRS in 1975 werd opgericht, hield de historische literatuurwetenschap zich vooral met genres bezig. Er was een Arthursociety, een Karel de Grote-society, een society voor studie van het middeleeuwse toneel. Er waren te weinig onderzoekers die zich met dierenepiek bezighielden, daarom werd de IRS opgericht om onderzoekers van dierenepiek, fabels en fabliaux (korte komische verhaaltjes) bij elkaar te brengen. De IRS is dus nooit exclusief op de studie van het dierenverhaal gericht geweest. Er was altijd al een ruimer kader. Toen Reinardus werd opgericht was dat nog steeds zo. Een representatieve studie uit de beginperiode vraagt dus bijvoorbeeld naar de reden waarom dieren spreken in dierenverhalen. Het gaat om inzicht in een centraal aspect van het genre.Ga naar eind5 Geleidelijk veranderden de wetenschappelijke vragen. Er kwam meer aandacht voor thema's en de invloed van sociale fenomenen op de vormgeving en de thematiek van fictionele verhalen. Dat levert artikelen op als die over het komische in dierenverhalen of over Reynaert als mysticus. Het levert in Reinardus ook aandacht op voor andere genres met dieren erin, zoals bestiaria (die dieren als symbolen van geestelijke betekenis presenteren) of jachtboeken.Ga naar eind6 Op een gegeven moment verdween het genre feitelijk als verbindende factor. Dat is onderdeel van een bredere verschuiving, niet alleen in de wetenschap maar ook in de cultuur. Literatuur, teksten en lezen zijn minder belangrijk geworden. Cultuur wordt steeds meer als een multimediaal fenomeen gezien. De vragen van culturele onderzoekers gaan dus steeds meer over media of over de omgang van mensen met bepaalde fenomenen. Binnen Reinardus zie je dat doordat de verbindende factor de omgang van middeleeuwers met dieren is geworden. Er komen dus artikelen over de symbolische betekenis van afzonderlijke dieren, de rol van dieren in verbeeldingen van religieuze kwesties en over de omgang met echte dieren zoals in een dierentuin of bij de geboorte van drie leeuwtjes in gevangenschap in Venetië.Ga naar eind7 Vanuit die nieuwe insteek is het heel goed mogelijk dat een nummer van Reinardus geen enkele bijdrage meer bevat over de verhalen rond zijn naamgever. En dat is in Tiecelijn ondenkbaar. Er zou nog veel meer te zeggen zijn, maar laat me de balans opmaken. Ik heb laten zien dat Tiecelijn en Reinardus allebei sterk ontwikkeld zijn in de dertig jaar dat ze nu bestaan. Uiterlijk zijn ze er allebei op vooruitgegaan en dat is een gevolg van grote technische vooruitgang in het maken van boeken. Van | |
[pagina 358]
| |
diezelfde technische vooruitgang heeft ook het contact van de redacties met de auteurs van bijdragen enorm geprofiteerd. In de inhoud van beide jaarboeken zijn ontwikkelingen zichtbaar. Beide zijn ze internationaler geworden en bestrijken ze nu een breder terrein dan in de begintijd. In Tiecelijn is de oorspronkelijke kern echter nog goed zichtbaar. Reinardus is eigenlijk tamelijk fundamenteel van karakter veranderd. Van een jaarboek dat gericht was op genres is het ontwikkeld tot een jaarboek dat aandacht besteedt aan alle socioculturele aspecten van korte teksten, vooral die waarin dieren op een of andere manier een rol spelen. De verklaring voor de consistentie van Tiecelijn ligt mijns inziens in de nauwe band van het jaarboek met de streek. De harde kern van zijn lezers heeft een bredere belangstelling gekregen en heeft een ruimere horizon dan dertig jaar geleden, maar is niet fundamenteel veranderd. Reinardus echter functioneert binnen een wetenschapsbeoefening die fundamenteel veranderd is en waarin specifieke vraagstellingen dominanter zijn geworden dan algemene aandacht voor culturele verschijnselen. Die consistentie van Tiecelijn is iets moois, maar heeft ook iets zorgwekkends. De belangstelling voor de eigen streek en met name voor gedrukte teksten is namelijk iets aan het worden van oudere mensen. Het abonneebestand van Tiecelijn vergrijst dan ook en wordt kleiner. Opmerkelijk genoeg neemt het aantal abonnees van Reinardus daarentegen lichtjes toe. Maar die nieuwe abonnees zijn geen mensen maar universiteitsbibliotheken. Dat komt omdat alle artikelen in Reinardus afzonderlijk elektronisch raadpleegbaar zijn. Door de verbreding van de thematiek is de belangstelling voor het jaarboek verbreed en meer wetenschappers dan vroeger vragen dus hun bibliotheek om een abonnement, dat ze vervolgens zelf gebruiken om maar een of twee artikelen te lezen. Ze nemen geen eigen abonnement omdat Reinardus nogal prijzig is. Maar de situatie bij Tiecelijn is complexer. Vrijwel alles wat ooit in Tiecelijn gepubliceerd is, kan ook gratis (!) elektronisch geraadpleegd worden via de DBNL en de website van het Reynaertgenootschap. Het is daarom waarschijnlijk dat Tiecelijn veel meer lezers heeft dan het aantal abonnees op de gedrukte versie. In elk geval heb ik al jaren geen nota of werkstuk van een student over de Reynaert meer gezien waarin niet minstens één verwijzing naar een artikel uit Tiecelijn voorkwam. En zo lijken Tiecelijn en Reinardus toch weer op elkaar: ze worden niet meer als geheel gebruikt, maar lezers kiezen die delen waar ze interesse in hebben. En die lezen ze per computer. We lijken op weg naar een toekomst waarin jaarboeken een louter elektronisch leven leiden. |
|