Tiecelijn. Jaarboek 9 (jaargang 29)
(2016)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |||||||||||
Wolven, vossen en beren in de Fecunda Ratis van Egbert van Luik
| |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
deren, die in afwezigheid van hun leermeesters soms even kinderliedjes (die niets te betekenen hebben) opdreunen, beter dan dat soort liedjes te gebruiken met deze versjes oefenen en die telkens weer zingen om op de een of andere manier hun geringe verstand te scherpen. Zoals de Nijl Egypte met weldadig rivierwater overspoelt,
zo bid ik dat uw welbespraakte tong over dit boekje rept.
Aldus Egbert van Luik in het voorwoord van de Fecunda ratis, een titel die vertaald kan worden als Het rijk beladen schip. Dankzij dit voorwoord kan Egberts schoolboek, in de redactie die in het enige bewaard gebleven handschrift is overgeleverd, gedateerd worden in de jaren waarin Adalbold (974-1026) de bisschopszetel van Utrecht bezette, tussen 1010 en zijn dood in 1026. Egbert kende de latere bisschop van Utrecht vanuit zijn jonge jaren in Luik, waar beiden onderwijs genoten aan de kathedraalschool van bisschop Notger. Adalbold heeft daar ook gedoceerd; of Egbert later als magister aan deze school of aan een van de andere scholen in de stad was verbonden, is niet zeker.Ga naar eind1 Sigebert van Gembloux (ca. 1030-1112), een benedictijnse monnik uit Gembloux, dat tot het bisdom Luik behoorde, vermeldde in zijn Catalogus de viris illustribus (‘Lijst van beroemde mannen’), een voortzetting van Hiëronymus' De viris illustribus (‘Over beroemde mannen’), bio- en bibliografische gegevens over schrijvers die van net voor zijn tijd en uit zijn eigen omgeving afkomstig waren en schreef het volgende over de auteur van de Fecunda ratis: ‘Egbert, een geestelijke uit Luik, schreef een boek in versvorm over volkswijsheden. Eerst schreef hij een kort boek, maar later verruimde hij zijn doelstelling en schreef over hetzelfde onderwerp een tweede, omvangrijkere versie, in versregels.’Ga naar eind2 De tekst, die ruim 2300 hexameters telt, bestaat uit twee delen: Prora (‘Voorsteven’) en Puppis (‘Achtersteven’). De Prora begint met spreuken van een regel lengte, dan van twee en drie regels, en gaat dan verder met teksten van vier of meer regels, zoals, onder veel meer, dierenfabels en anekdotes. De | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
Puppis is volgeladen met stichtelijke teksten, dit alles om leerlingen voor te bereiden op het bestuderen van teksten uit de Bijbel en van de kerkvaders. Egbert ontleende zijn stof deels aan gezaghebbende teksten en auteurs (de Vulgaat, kerkvaders (vooral Augustinus en Gregorius de Grote), klassieke dichters (zoals Vergilius, Horatius en Juvenalis) en middeleeuwse auteurs (als Isidorus van Sevilla) en wilde zo een werk schrijven dat kon dienen als vervanger van twee schoolboeken waar jongens de beginselen van het Latijn uit leerden, de Disticha Catonis, een verzameling spreuken die in de middeleeuwen aan de Romeinse staatsman Cato werd toegeschreven, en fabelcollecties als die van Avianus en de Romulus. De Fecunda ratis is evenwel niet alleen een uit allerlei boekenwijsheid bestaande bloemlezing, maar bevat ook, zoals Egbert in zijn voorwoord aankondigde, volkswijsheden, in de vorm van spreekwoorden en ook fabels en korte verhaaltjes, zoals de voor deze bijdrage vertaalde oerversie van Roodkapje. Kennis van de inhoud van deze door moeders of minnen aan kinderen vertelde verhaaltjes diende het leren van de beginselen van de Latijnse grammatica te bevorderen, want omdat de schooljongens die verhaaltjes al kenden in de volkstaal, konden ze hun aandacht vooral op het verwerven van het Latijn richten. Uiteindelijk was het onderwijs erop gericht om allegorische en morele lessen aan, met name Bijbelse en patristische, teksten te ontlenen, maar volgens Egberts overtuiging bevatten ook volksverhalen en fabels morele lessen en vormden zodoende bruikbare lesstof voor de jeugd. In deze bijdrage presenteer ik vertalingen van spreuken, fabels en vertellingen over wolven, vossen en beren, dieren die in het latere dierenepos een hoofdrol spelen, en bespreek parallellen tussen Egberts verzen over deze dieren en de matière renardienne, waarbij ik me beperk tot de Ysengrimus en Van den vos Reynaerde.Ga naar eind3 | |||||||||||
Wolven, vossen en berenDe wolf duikt tussen schapen op wanneer zijn naam genoemd wordt. (1.10)
Wat heeft een vuurrood vosje met een everzwijn gemeen? (1.71)Ga naar eind4
Een wolf gaat zelden jagen als een andere wolf de baas is. (1.116)
O! De wolf joeg op de lammeren want de herder was te laks. (1.174)
| |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
Geloof me, wat een wolf bemachtigt laat hij niet graag los;
wie door een wolf wordt meegenomen zingt zijn laatste lied. (1.191-192)
Als je een wolvenoor ziet, dan is ook zijn staart niet ver. (1.193)
Je moet een wolf verjagen voor hij in de schaapskooi is. (1.194)
Een wolf sterft in de vacht waarmee hij op de wereld kwam. (1.240)
Ik wil de wolf ontlopen, maar dan valt een woeste beer aan;
toen ik de beer ontliep, ontmoette ik opeens een leeuw. (1.244-245)
Geen ader bij een wolf die niet van gif vergeven is. (1.583)
Ze zeggen dat een sluwe vos - gewiekste slimmerik -
een listig plan bedenkt als hij niet op zijn kracht vertrouwt. (1.603-604)
Dat wat doortrapte vossen aan hun staartpunt hebben hangen,
daar denk jij, domoor, van dat het je wenkbrauw mooier maakt. (1.609-610)Ga naar eind5
Als ooit een vos de daden van een leeuw kan evenaren,
kun jij de man zijn die je, vals en onbetrouwbaar, nadoet. (1.661-662)
Verborgen in het woud ligt wat de wolf aan trouw bezit;
verwanten spaart hij, alle anderen moeten voor hem uitkijken. (1.711-712)
‘Een onbeschofte wolf verschijnt bij deze maaltijd!’ zegt men
wanneer onuitgenodigd iemand die gehaat wordt, opduikt. (1.721-722)
Een wolf kan pakken wat hij wil als deze man, die noch
zichzelf beschermt noch wat hem toevertrouwd werd, herder is. (1.881-882)
Herodes is een vos voor lammeren uit Christus' kudde
wanneer hij jongens afslacht en onschuldig af laat maken. (1.887-888)Ga naar eind6
Niet een van jullie ziet een vos de hele winter schransen;
een mild begin wordt vaak gevolgd door gure winterkou. (1.995-996)
| |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
Drie dienaren: een beer, een wolf en een vos (1.1174-1189)Toen ooit de bisschop van een bisdom overleden was,
1175[regelnummer]
werd aan twee raadsheren kiesrecht toebedeeld in deze zaak.
De wolf en vos verkondigden hun oordeel daaromtrent:
‘Nu wij hier rechters zijn, zal deze beer geen bisschop worden.
Als proost vrat hij het voedsel dat de broeders delen op;
onwetend hoe te delen roofde hij gemeenschapsgoed.’
1180[regelnummer]
De woeste beer viel toen de wolf aan en verscheurde hem.
De vos, die toezag op de wijn, sprak daarop tot zijn broeders:
‘Van broeder wolf en onze deken,’ zei hij, ‘weten jullie.
Het voedsel van de broeders kostte hem zijn leven, kijk maar.
De beer trok met zijn woeste klauwen repen van zijn kop;
1185[regelnummer]
zijn rode muts toont klip en klaar wat hem is overkomen.
Zijn rode hoed heeft mij geleerd voorzichtiger te zijn.
Ik hoop dat ik, zolang hij heerst, ver weg mag blijven staan.
Wie om het minste al bedriegt, breekt ook voor veel zijn woord.’
Wie alles grijpt voor hem alleen, hoeft niet op eer te rekenen.
| |||||||||||
Een wolf heeft geen vrienden (1.1303-1310)Ga naar eind7Omdat een wolf met woeste kaken boeren schade toebracht,
de schapen greep en met zijn tanden doodbeet en verscheurde,
1305[regelnummer]
verbonden edelen en lager volk zich tegen hem
en liepen wacht, na overleg, om schade te voorkomen.
Bevreesd voor allen die hij ziet, beklimt de wolf terneer-
geslagen dan een hoge rots en laat zijn ogen rondgaan.
‘Hoe uitgestrekt is deze wijde wereld toch,’ verzucht hij,
1310[regelnummer]
‘hoe zelden kom ik vrienden tegen als ik erdoorheen trek.’
| |||||||||||
De wolf, de vos en de leeuwerik verdelen een ham (1.1311-1327)Ga naar eind8Een wolf, een vos, een leeuwerik - bij toeval nummer drie -
besloten dat al wat ze zouden vinden, gaven van
de meer dan gulle gever van geschenken en geluk,
bestemd zou zijn voor alle drie en eerlijk werd verdeeld.
1315[regelnummer]
Een ham kwam even later op hun pad en werd ontdekt.
| |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
‘Als wij het eens zijn met elkaar,’ zo sprak de vos vervolgens,
‘dan mag degene die het oudst is deze buit verdelen.’
De leeuwerik sprak meteen: ‘Het schijnt me toe dat ik dat ben.
Verzwakt en afgetakeld bouw ik noodgedwongen dichtbij
1320[regelnummer]
de grond mijn nest, want steile takken kan ik niet beklimmen.’
De vos, niet onervaren in bedrog, nam toen het woord:
‘Ik leef al langer; daar kun jij, verslagen, niet omheen.
Als jij mijn haren telt, weet je meteen hoe oud ik ben.’
‘Ik ben niet meer dan twee jaar oud,’ aldus het weerwoord van
1325[regelnummer]
de wolf, ‘maar heus, het derde mag mijn levensadem voor
de dood opeisen als ik jullie twee een deel zou toekennen!’
Zo fnuikt een machtiger vijand dikwijls wat rechtvaardig is.
| |||||||||||
De big en de wolf (1.1340-1360)Ga naar eind91340[regelnummer]
Die gruwelijke schrik van wilde dieren achtervolgt
een big, reikhalzend met zijn bek vol gruwelijke tanden.
De big holt door de wildernis voor hem uit, ten einde raad,
weet niet hoe hij het vege lijf kan redden. ‘Makker,’ zegt
een kraanvogel die het veld daarnaast bewoont, ‘waarom die haast?’
1345[regelnummer]
‘Enorme ongerustheid jaagt mij voort’, zo luidt het antwoord.
Begripvol biedt de kraan de big bescherming met zijn vleugels,
en kijk! Daar komt die buik vol kwaad en mateloze vraatzucht,
en roept vanuit de verte: ‘O, mijn allerbeste makker,
weet jij soms waar die vluchteling uit mijn huis is heengelopen?’
‘Schiet op, je ligt niet heel ver op hem achter’,
1350[regelnummer]
zegt de kraanvogel.
‘Je krijgt hem wel te pakken als het rennen je niet afmat.’
Hij buigt zijn kop opzij en knikt voortdurend naar zijn rug,
wijst zo de wolf, als die alert is, op de onderduiker,
maar wolfmans merkt niet op wat de verklikker hem beduidt
en volgt, door hoop misleid,
1355[regelnummer]
dan sporen die hem nergens brengen.
Zodra ze zien dat alles veilig is en angst verdwijnt,
verzoekt de kraan de big te denken aan bewezen diensten.
‘Bedankt voor al die mooie woorden’, luidt zijn antwoord. ‘Krijg
de tering, zo dat die verrekte nek van jou verrot!’
1360[regelnummer]
Een duister plan ligt vaak verscholen onder mooie woorden.
| |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
Hoe de beer zijn oren en staart verloor (1.1392-1397)Om deze reden is een berenlijf heel kort, zo zegt men:
een berenjong dat in zijn eerste lente nog niet wist
hoe lekker honing is, werd meegesleurd door pa en ma
1395[regelnummer]
en raakte zo zijn oren kwijt. Daarna - hij had zijn mond
nog vol - verloor hij ook het sieraad aan zijn onderlijf.
Wat eerst nog afschuw wekt, bekoort wanneer het is geproefd.
| |||||||||||
De man die een beer kuste (1.1419-1426)Een lafaard kreeg bevel een monsterlijke beer te doden,
1420[regelnummer]
maar toen hij hem gekust had, sloeg de schrik hem om het hart.
Daarna werd hem gezegd zijn speer te steken in de buik.
‘Ik kuste hem met tegenzin. Wat willen jullie meer?
Geen vriend mag mij hierna nog vragen om nog meer te wagen,
want ik was zo verschrikkelijk bang voor wat ik heb gedurfd,
1425[regelnummer]
dat ik zo goed als zeker wist dat ik me zou bevuilen.’
Wie voor het minste bang is, vlucht als hij het ergste vreest.
| |||||||||||
De zangvogel en de wolf, die geloofde dat een luide stem hem buit beloofde (1.1427-1443)Ga naar eind10Vanuit het lover zingt een nachtegaal zijn heerlijk lied.
Gewend van roof te leven loopt een wolf, wiens stem zo luid
niet klinkt, in nachtelijk duister telkens weer rond hoeves, velden,
1430[regelnummer]
en wouden, maar het is hem niet gegeven buit te vinden.
Op doortocht drukt hij daar zijn prenten stevig in de aarde
en spitst alert zijn oren om geluiden op te vangen
terwijl hij verder rent. Dan hoort hij plotseling het lied van
een vogel die de nacht doorwaakt zoals hij dat gewoon is.
1435[regelnummer]
Op grond van machtig galmen hoopt de wolf op rijke buit.
Voorzichtig komt hij naderbij en sluipt behoedzaam, voet
voor voet, vooruit - hij voelt hem al zijn woeste kaken kietelen -
verslindt de vogel in de hoop dat die zijn ruime buik vult.
Daarna braakt hij hem uit, ontdaan omdat hij zich vergiste
1440[regelnummer]
door luide klanken, en barst uit in deze droeve klaagzang,
| |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
zo zegt men: ‘Wat een waardeloze buit in deze schreeuwkeel!
Aan wie het hoogste woord heeft, mag je nooit vertrouwen schenken.’
Een blaaskaak bulkt van grootspraak maar heeft zelden goeds te
melden.
| |||||||||||
Over de haas en de vos, wie een beter lot had (1.1455-1465)1455[regelnummer]
Een vos en haas belegden een bijeenkomst om eens met elkaar
te praten over wie het beste lot was toebedeeld.
De langoor zei meteen: ‘Jij wandelt onder een gelukkiger
gesternte rond, want ik word elke dag tot bout verwerkt,
maar jij alleen wanneer je pels geschikt is voor een bontjas;
1460[regelnummer]
daarna word jij met rust gelaten, kun je lekker luieren.’
‘Zoals je zelf al zegt,’ aldus de vos, ‘is trouw beloofd,
maar daarvoor is nog niet een eed van trouw aan mij gezworen.
Vertrouwen vraagt dat niet. Ook ik word, vluchtend, opgepakt.’
Na dit gesprek gaan beiden, heel behoedzaam, weer op pad.
1465[regelnummer]
Voor God gezworen eden breekt de mens, laat staan beloftes.
| |||||||||||
De wolf die soms een monnik is en soms een leek (1.1554-1567)Ga naar eind11Op goed geluk was eens een wolf in volle vaart op jacht
1555[regelnummer]
en schonk de vissen die hij ving aan zijn vraatzuchtige buik.
Dit simpel buitgemaakte voedsel bracht zijn kop op hol,
zodat hij pochte dat hij wel voor monnik door kon gaan.
Hij liep weer verder en vond hammen, die hij ook nog opat.
Gevraagd waarom hij van zijn geloof valt en opeens verzaakt,
1560[regelnummer]
gaf hij als antwoord: ‘Duid mij dit toch alstublieft niet euvel;
ik ben een monnik, maar als ik iets lekkers krijg een leek,
zodat bedienden mij, gevat en gretig, laten aanschuiven.
Voor mij geen koks of bakkers - noodzaak voor verwende adel -;
mijn ouders, niet gewend aan dat soort eten, leerden mij
1565[regelnummer]
om niet verzot te zijn op lekkernijen zoals smulpapen.
Gekookte spijzen eet ik niet, als rover haat ik uitstel;
het voedsel dat die maag van mij verlangt moet liever rauw zijn.’
| |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
De wolf die geen jager of visser wil zijn (1.1568-1574)Ga naar eind12‘Er zijn er heel wat die op jacht gaan naar vet wild en hazen.
Ik jaag daar niet op, zeg ik hen, zodat ze mij met rust laten.
1570[regelnummer]
Met speren noch met hoorngeschal ga ik op jacht naar zwijnen,
want van nature zijn hun tanden scherper dan de mijne.
Als de rivier het niet belette, zou ik vissen vangen
die in een element rondzwemmen dat mij met de dood dreigt.
Daar waar je hoopt op overheerlijk voedsel, dreigt gevaar.’
| |||||||||||
De wolf en het lam (1.1648-1657)Ga naar eind13Een lam was aan het drinken uit een bochtige rivier.
Stroomopwaarts dook een wolf op die bemerkte wat hij deed.
1650[regelnummer]
Hij wierp zich op het lam en beet het met zijn tanden dood.
Wat hem tot zo'n zwaar misdrijf heeft gebracht, wordt hem gevraagd,
dat iemand die onschuldig is, in zo'n erg bloedbad sterft.
Beschuldigd van de misdaad sprak de wolf, zo wordt gezegd:
‘Hij maakte de rivier stroomafwaarts troebel, zat mij in
1655[regelnummer]
de weg, omdat ik toen stroomopwaarts modderwater dronk.
Ik kon me niet beheersen; daarom heb ik toegebeten.’
Gebrek aan zelfbeheersing teistert alle onrechtvaardigen.
| |||||||||||
Een meisje dat gered werd van wolvenjongen (2.472-485)Ga naar eind14Wat ik nu ga vertellen, is bekend uit volksverhalen
en is niet minder wonderbaarlijk dan volkomen waar.
Een man hief eens een meisje uit het godgewijde doopvont
475[regelnummer]
en gaf haar toen een manteltje, van rode wol geweven.
De doopdag van dit meisje was het heilige pinksterfeest.
Het meisje, vijf jaar oud nu, ging van huis, zodra het licht was,
uit wandelen zonder voor zichzelf of voor gevaar te vrezen.
Een wolf besprong haar, nam haar mee het bos in naar zijn hol
480[regelnummer]
en liet daar deze buit als maaltijd achter bij zijn welpen.
Ze vielen dadelijk aan, maar niet in staat om haar te deren
begonnen ze haar hoofd te strelen - weg was al hun wildheid.
‘Ach knagers,’ sprak het kleine meisje toen, ‘verscheur toch niet
| |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
dit jurkje dat ik van mijn peter kreeg toen ik gedoopt werd!’
485[regelnummer]
Verkilde zielen worden door hun Schepper, God, vermurwd.
| |||||||||||
ToelichtingHet beeld van de wolf, de vos en de beer dat naar voren komt uit de spreuken en fabels in de Fecunda ratis, verschilt niet wezenlijk van dat uit de matière renardienne, die zijn wortels in de fabeltraditie heeft. De wolf kenmerkt zich door zijn roof- en vraatzucht en wordt zijn uiterlijk of gedrag beschreven, dan komen met name zijn hongerige kaken, verscheurende tanden en ruime buik in beeld. Het roofdier heeft het vooral gemunt op schapen en lammeren, maar jaagt ook op een big, een nachtegaal en vissen. Ook een klein meisje dat hij tegen het lijf loopt, sleept hij naar zijn hol. De wolf is alleen zijn soortgenoten trouw en heeft geen vrienden (1.711-712; Een wolf heeft geen vrienden, 1.1303-1310). In de omgang met zijn mededieren gedraagt hij zich niet al te snugger en krijgt meer dan eens het lid op de neus (De big en de wolf, 1.1340-1360; De zangvogel en de wolf, die geloofde dat een luide stem hem buit beloofde, 1.1427-1443). Bruutheid en gebrek aan zelfbeheersing zijn tekenend voor zijn optreden (De wolf, de vos en de leeuwerik verdelen een ham, 1.1311-1327; De wolf en het lam, 1.1648-1657). Zijn kwaadaardige (1.583) en ruwe karakter is onveranderlijk (‘Een wolf sterft in de vacht waarmee hij op de wereld kwam’, 1.240), en dat blijkt ook uit De wolf die soms een monnik is en soms een leek (1.1554-1567). De vos is ook bij Egbert een dier dat vooral gekenmerkt wordt door zijn sluwe aard. Hij is niet te vertrouwen, en dat geldt ook voor de mensen met wie hij wordt vergeleken (1.603-604; 1.609; 1.661-662; 1.887-888; 1.1321). De beer ten slotte krijgt bij Egbert minder aandacht dan de wolf en de vos. Evenals de wolf is hij vraatzuchtig (1.1178), en ook dol op honing (1.1393-1394), angstaanjagend (1.1419) en een bruut (1180). In onderlinge confrontaties met de wolf en de vos is hij de sterkste (Drie dienaren: een beer, een wolf en een vos). Niet alleen karaktertrekken van de beer, de wolf en de vos in Egberts Fecunda ratis keren terug in de verhalen die tot de matière renardienne behoren, ook thema's en motieven die met allerlei variaties telkens weer in Reynaertverhalen voorkomen kunnen in Egberts schoolboek worden aangewezen. Het verdelen van voedsel, een topos in de fabeltraditie, is het onderwerp van De wolf, de vos en de leeuwerik verdelen een ham (1.1311-1327). In Drie dienaren: | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
een beer, een wolf en een vos (1.1174-1189) werkt Egbert het motief om: in plaats van voedsel is een bisschopszetel de inzet van de verdeling. In beide fabels zijn een wolf en een vos bij de verdeling betrokken. Eerlijk delen is in de dierenwereld van de fabel, waar het recht van de sterkste geldt, onmogelijk. In de Ysengrimus is het (ver)delen in een aantal episodes gethematiseerd: in het openingsverhaal van het Gentse dierenepos bekvechten de wolf Isegrim en Reynaert de vos over de eerlijke verdeling van een ham (De geschiedenis van de ham), in de derde episode raakt Isegrim als scheidsrechter inzake een geschil over de afbakening van een schapenwei door toedoen van vier rammen zwaar gewond (Isegrim landmeter), en in De verdeling van de buit wordt de wolf, voor de tweede keer, gevild nadat hij de woede van koning leeuw heeft gewekt.Ga naar eind15 In Van den vos Reynaerde vertelt Reynaert aan het hof ten overstaan van de koning dat Isegrim gezamenlijk bemachtigde buit niet met hem wilde delen (A 2105-2128) en ook het verhaal van de schat van Ermerike, begeerd door koning Nobel, is een uitwerking van het motief van het verdelen van de buit. Verwant aan het motief ‘verdelen’ is het verliezen van lichaamsdelen, zodat het lichaam niet meer heel is. In Hoe de beer zijn oren en staart verloor (1.1392-1397) is dit motief verwerkt in de vorm van een etiologische fabel. In Isegrim visser, de tweede episode van de Ysengrimus, raakt de wolf door toedoen van een list van Reynaert onder de handen van een groep dorpers zijn staart kwijt. In Drie dienaren: een beer, een wolf en een vos rukt de beer een reep vel van de kop van de wolf (1.1184-1185). In het Karolingische gedicht Aegrum fama fuit (‘De zieke koning’) is beschreven hoe de beer ooit werd gevild.Ga naar eind16 Toen koning leeuw ziek was, kwamen alle dieren naar het hof, met uitzondering van de vos. De beer richt zich dan tot de koning om de vos aan te klagen. De vos hoort dat, komt naar het hof en vertelt de koning dat alleen de huid van een beer hem genezing kan brengen. In het verhaal dat het derde boek van de Ysengrimus uitmaakt, Aan het hof van de koning, vilt de beer Isegrim op last van koning leeuw (3.951-962), al ontdoet Bruun de wolf niet volledig van zijn vacht: ‘Om zijn voorpoten waren echter sokken achtergebleven en ook was er van oor tot oor nog een hoofddeksel zichtbaar. Verder liep er vanaf de helling van zijn voorhoofd tot aan zijn lippen, gelijk een gevlochten koord, een reep over zijn neus.’Ga naar eind17 In Van den vos Reynaerde raakt Bruuns pels gehavend wanneer hij zijn kop en poten losrukt uit de boomstam en in de daaropvolgende afranseling door de dorpers. Later, in Reynaerts lekenbiecht, wordt deze gebeurtenis nogmaals genoemd (‘Ic dede minen oem Brune / al bloedich maken sine crune’, A 1463-1464). Tibeert verliest een oog, | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
maar vooral de scène waarin van Bruuns vel een tas wordt gemaakt en Isegrijn en Haersinde van het vel van hun poten ontdaan worden om daar schoenen van de maken voor Reynaert, is weer een rauw voorbeeld van het motief ‘verlies van een lichaamsdeel’, dat vaak als villen wordt uitgewerkt. Het oplopen of zien van letsel gaat vaak gepaard met Wundenverspottung en Schadenfreude, zoals dat in het Duits heet. In Drie dienaren: een beer, een wolf en een vos (I 1174-1189) spreekt de vos over de rode hoed/rode muts (1185-1186) van de wolf. Umdeutung van verwondingen is in de matière renardienne een topos geworden, en komt reeds voor in De zieke koning. In dat gedicht neemt de vos na het villen van de beer het woord: ‘Wie gaf u, vader beer, die mijter die u op uw hoofd draagt / en wie heeft u die handschoenen aan uw poten overhandigd?’Ga naar eind18 In de Ysengrimus komt de Wundenverspottung in vrijwel elk verhaal voor; een uitvoerig voorbeeld is te vinden in Aan het hof van de koning (3.963-1164). In Van den vos Reynaerde komen we dit motief o.a. tegen wanneer Reynaert de beer opmerkt die zwaargewond op de oever van de rivier ligt (A 932-951). Overigens is dit motief geen uniek onderdeel van de poëtica van dierengedichten en het dierenepos; ook in het tiende-eeuwse Latijnse epos Waltharius bespotten Walter en Hagen, de helden die de strijd hebben overleefd, elkaar om hun verwondingen (v. 1425-1442). In de carnavaleske wereld van Rabelais' Gargantua en Pantagruel uit de zestiende eeuw bedreigt broeder Jean, een bijzonder strijdbare monnik, zijn vijand met de volgende woorden: ‘Bij het kleed dat ik draag,’ zei de monnik, ‘ik zal je hier kardinaal maken. (...) Gij zult op staande voet een rode hoed hebben, uit mijn handen.’Ga naar eind19 De wolf die soms een monnik is en soms een leek (1.1554-1567) is de eerste, ons bekende versie van het verhaal van de wolf die als monnik optreedt. Een uitgewerkte versie van 108 verzen met als titel De lupo (‘Over een wolf’) is waarschijnlijk rond 1100 ontstaan in de omgeving van de Loire.Ga naar eind20 In De lupo gaat het over de tegenstelling monnik-kanunnik, op basis van het dieet van de wolf; in de verzen in de Fecunda ratis lijkt het eerder te gaan om de oppositie monnik-leek. De wolfsmonnik heeft vooral gestalte gekregen in de Ysengrimus.Ga naar eind21 Isegrim treedt weliswaar ook op als abt en bisschop, maar toch vooral als monnik, op grond van zijn enorme vraatzucht, maar ook omdat hij daadwerkelijk monnik wordt na zijn intrede in de abdij van Sint-Pieters op de Blandijnberg in Gent. In Van den vos Reynaerde vertelt Reynaert aan Grimbeert over Isegrijns onfortuinlijke verblijf als monnik in Elmare (A 1483-1495). In De wolf die soms een monnik is en soms een leek verwerkt Egbert het aan de vraatzucht van de wolf gekoppelde motief van rauw voedsel, of eigenlijk de | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
oppositie rauw-gekookt (1.1563-1567). De voorliefde van de wolf voor rauw voedsel kenmerkt het roofdier als een onbeschaafde bruut. In de Ysengrimus wordt die oppositie uitgewerkt in de smaadrede van de wolf tegen roofzuchtige koks die het vet van het vlees voor zichzelf houden.Ga naar eind22 In Drie dienaren: een beer, een wolf en een vos (1.1174-1189) blijkt dat de vos, slim als hij is, in staat is om te leren van andermans lotgevallen, in dit geval van die van de wolf (‘me cautam docuit’, 1.1186), terwijl de wolf, een onverbeterlijke domkop, het vermogen om te leren ten enen male mist. Zo trapt, in de Ysengrimus, de wolf, verblind door vraatzucht, telkens weer in de valstrikken die Reynaert voor hem zet. Ten slotte nog een opmerking over het gezamenlijke optreden van een beer, een wolf en een vos. Afgezien van koning leeuw spelen deze drie dieren hoofdrollen in de matière renardienne. Dat gebeurt reeds in Aegrum fama fuit, in de op dit gedicht gebaseerde hofdagepisode in de Ysengrimus en in Van den vos Reynaerde, waar Bruun en Isegrijn tot de grootste tegenstanders van Reynaert behoren.
Met de fabels die Egbert in zijn schoolboek verwerkte, staat de Luikse schoolmeester midden in de middeleeuwse (Latijnse) fabeltraditie, die voor een belangrijk deel teruggaat op klassieke fabels van Phaedrus en Avianus, aangevuld met tal van bewerkingen daarvan en fabels die, zoals in de Fecunda ratis, niet afkomstig zijn uit de schriftelijke traditie maar uit mondelinge overlevering. Het is deze fabeltraditie waar de matière renardienne een belangrijk deel van de verhaalstof, motieven als ‘verdelen’ en de Wundenverspottung, en personages als de wolfsmonnik aan ontleent. | |||||||||||
Literatuur
|
|