Tiecelijn. Jaarboek 9 (jaargang 29)
(2016)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Reynaert in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
| |
[pagina 72]
| |
telt de bibliotheek van de Maatschappij ruim 150.000 drukken en ongeveer 2400 nummers met handschriften en brieven. Afb. 1 Van den vos reynaerde, ed. Gräter, 1812 (1499 G 43)
In het struweel van deze bibliotheek is het goed toeven voor wie zich toelegt op de vossenjacht. Een deel van de reynaerdiana heb ik in de afgelopen dertig jaar zelf mogen raadplegen én beheren: het raadplegen als onderzoeker (sinds 1986) en lid van de Maatschappij (sinds 1992), het beheren als conservator handschriften van de Leidse universiteitsbibliotheek (sinds 1996). In dit | |
[pagina 73]
| |
Maatschappelijke jubeljaar is het misschien aardig om de lezer van Tiecelijn te wijzen op enkele interessante vosjes en vossenholen. Toegegeven, voor de vroegste Middelnederlandse Reynaertbronnen hoeft men niet naar Leiden af te reizen. Daarvoor moet men elders zijn: in Stuttgart, Münster, Darmstadt, in Brussel, Den Haag of Rotterdam. Overigens: niet één van de bewaard gebleven handschriften van Van den vos Reynaerde of Reynaerts historie was rond de oprichting van de Maatschappij bekend. Tot aan de ontdekking van een berijmd handschriftfragment door Hendrik van Wijn in 1780 (thans bekend als redactie C van Reynaerts historie) had men geen idee hoe de oudere Nederlandse prozatraditie van Die historie van Reynaert die vos - gedrukt in 1479 (Gouda) en 1485 (Delft) - zich verhield tot de jongere Nederduitse Reinke de Vos, een roman-in-verzen gedrukt te Lübeck in 1498. En zozeer was men vertrouwd met de ‘lange versie’ van de Reynaerttekst dat, toen F.D. Gräter in de kloosterbibliotheek van Comburg nabij Schwäbisch Hall een handschrift met een versroman getiteld Van den vos Reynaerde had ontdekt en in 1812 uitgaf, men deze aanvankelijk als fragment of bekorting beschouwde. (Afb. 1) Mogelijk is het deze onduidelijke verhouding tussen Nederlandstalige en Duitstalige prozatradities rond 1800 die verklaart waarom we niet alleen gedrukte exemplaren van Noord- en Zuid-Nederlandse volksboeken aantreffen in de bibliotheek maar ook Nederduitse en Hoogduitse edities (die alle teruggaan op de Lübeckse druk van Reynke de Vos uit 1498). Ik telde vier Nederduitse en vier Hoogduitse Reynke/Reineke-drukken van vóór 1800.Ga naar eind2 (Afb. 2-3) De Zuid- en Noord-Nederlandse volksboeken zijn vertegenwoordigd met elk vier drukken tot 1800 (afb. 4), en nog vijf Zuid-Nederlandse drukken uit de negentiende eeuw.Ga naar eind3 Omdat de collectie volksboeken van G.J. Boekenoogen enkele jaren geleden is gedigitaliseerd in het kader van Metamorfoze - het nationale conserveringsprogramma in Nederland - zijn er nu zeven Reynaertdrukken digitaal beschikbaar via de Leidse onlinecatalogus. Maar het zijn vooral de wetenschappelijke edities en studies óver de Reynaertteksten die de bibliotheek van de Maatschappij zo bijzonder maken. Die publicaties zijn vrijwel zonder uitzondering aanwezig sinds het vroegste begin van de onderzoekingen. Men vindt er de diplomatische editie van de Delftse incunabel, in 1783 door Ludwig Suhl uitgegeven naar het exemplaar in de stadsbibliotheek te Lübeck. Men vindt er, verscholen in het tijdschrift Bragur, de editio princeps van Van den Vos Reynaerde door Friedrich David Gräter (1812), de edities van Jacob Grimm, Jan Frans Willems, Jonckbloet, Martin en al die andere wetenschappers die over de vos gepubliceerd hebben.Ga naar eind4 | |
[pagina 74]
| |
Afb. 2 Reyneke Voss de olde, Rostock, 1592 (1213 A 13)
| |
[pagina 75]
| |
Afb. 3 H. von Alkmar, Reineke der Fuchs, Ed. Gottsched, Leipzig/Amsterdam, 1752 (1224 B 35)
| |
[pagina 76]
| |
Afb. 4 Reynaert de Vos, Delft, Bruyn Harmanssz. Schinckel, 1603 (1140 G 21)
| |
[pagina 77]
| |
Afb. 5 Portret van J.W. Muller
Afb. 6 Portret van W.Gs Hellinga
Ook manuscripten en archivalia de vos betreffende kan men er raadplegen. In een eerdere bijdrage voor Tiecelijn heb ik gewezen op een vroegnegentiende-eeuws handschrift van Albert ten Broecke Hoekstra: ‘Voorrede van den oorsprong der fabelen in het algemeen en van dien van Reinaard den Vos in het bijzonder’ (LTK 142), dat een inleiding blijkt te zijn op een nooit verschenen editie.Ga naar eind5 Maar in de bibliotheek berusten ook papieren betreffende vooraanstaande Reynaertonderzoekers uit het midden van de twintigste eeuw: J.W. Muller en W.Gs Hellinga. (Afb. 5-6) | |
MullerJacob Wijbrand Muller (1858-1945) - redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche taal (1888-1902), hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht (1902-1915) en Nederlandse taalkunde te Leiden (1915-1924) - heeft zich zestig jaar met de Middelnederlandse Reynaertteksten beziggehouden.Ga naar eind6 In 1884 promoveerde hij op een academisch proefschrift over De oude en jongere bewerking van den Reinaert. Bijdrage tot de critiek der beide Reinaert- | |
[pagina 78]
| |
gedichten. En nog in het voorjaar van 1944, een jaar voor zijn dood, publiceerde hij als 85-jarige de derde, opnieuw herziene en vermeerderde druk van zijn kritische editie Van den vos Reinaerde.Ga naar eind7 Muller was zijn leven lang zeer actief binnen de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Hij bekleedde bijna alle bestuursfuncties, onder meer die van voorzitter (meermaals), penningmeester, bibliothecaris en waarnemend secretaris en was in de jaren 1893-1935 lid van de Commissie voor taal- en letterkunde, die onder meer als redactie fungeerde van het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde. In 1937 werd hij tot erelid benoemd. Muller legateerde zijn reynaerdiana aan de Maatschappij, waaronder doorschoten handexemplaren van zijn publicaties en boeken uit zijn bibliotheek. Later, in 1960, schonk zijn weduwe zijn correspondentie en andere papieren.Ga naar eind8 Niet alleen deze nalatenschap, ook het archief van de Maatschappij bevat diverse documenten die de genese van Mullers laatste Reynaerteditie toelichten. In 1936 had de Maatschappij een aparte commissie ingesteld voor de uitgave van geschriften, die onder meer in samenwerking met E.J. Brill de reeks ‘Leidsche drukken en herdrukken’ opzette. De commissie had tot doel om te adviseren over financiële ondersteuning van publicaties en die namens de Maatschappij inhoudelijk te begeleiden. Als eerste deel in de zogenaamde ‘Groote Reeks’ was Van den vos Reinaerde gepland. Jan de Vries, Leids hoogleraar oudgermanistiek, voerde als voorzitter van de commissie de briefwisseling met auteur Muller en Th. Folkers, directeur van de Leidse uitgeverij E.J. Brill.Ga naar eind9 De Maatschappij zegde Brill toe een subsidie in de productiekosten te betalen van f 20,= per vel van 16 pagina's (Folkers aan De Vries, d.d. 17 en 27.01.1939). Opmerkelijk is een hoogoplopende discussie over een prentbriefkaart met een vos half liggend in zijn hol, die Muller graag in zijn geheel gereproduceerd zag, bij voorkeur op de titelpagina (Muller aan De Vries, d.d. 11, 21 en 28.05.1939, De Vries aan de Commissie, d.d. 12.05.1939). Als compromis wordt uiteindelijk besloten om een detail (de vossenkop) af te beelden op de keerzijde van de titelpagina. Uiteindelijk blijkt het boek 16 ½ vel te beslaan, inclusief 12 bladzijden voorwerk en 18 bladzijden platen. Hiervoor diende de Maatschappij f 330,= subsidie te betalen, op een totaal van f 1625,20 netto aan productiekosten, bij een oplage van 300 exemplaren. De verkoopprijs van het boek heeft Folkers vastgesteld op f 6, terwijl de Maatschappij twaalf presentexemplaren ontvangt en haar leden het boek voor de helft van de prijs kunnen afnemen (Folkers aan De Vries, d.d. 20.06.1939). Bijna een jaar later | |
[pagina 79]
| |
blijken nog maar 22 leden van de Maatschappij gebruik te hebben gemaakt van deze substantiële korting: ‘Is het eigenlijk niet jammer, dat zoovele leden van de Mij. in gebreke blijven om dergelijke ondernemingen door het aankoopen van een ex. te steunen?’ (Folkers aan De Vries, d.d. 4.04.1940).
Ruim anderhalf jaar later - het is inmiddels oorlog - verzoekt Muller aan de Commissie te bezien of zij de publicatie van zijn bijna voltooide Exegetische Commentaar wenst te ondersteunen: De eigenlijke commentaar bevat, behalve de noodige taalkundige (vooral hier en daar syntactische) en letterkundige exegese, een aantal literair-historische of -aesthetische en cultuurhistorische opmerkingen, soms uitgedegen tot kleine vertoogen en uitweidingen, soms van kerkof rechtshistorischen aard en inhoud (merendeels getoetst, verbeterd, vermeerderd of gewijzigd door p.f. Bonav. Kruitwagen en coll. Van Iterson); vóór elk ‘hoofdstuk’ of ‘aventure’ een beknopte inleiding (over de literaire of ook maar folkloristische herkomst), en voorts een zéér groot aantal verwijzingen naar geschriften van anderen en mij zelf, ter nadere toelichting (en tevens bekorting); kortom alles wat ik in vele jaren, tusschen ander werk door, uit de omvangrijke literatuur over het dierenepos, met name over onzen R. I, opgetekend en verzameld heb (Muller aan De Vries, d.d. 21.12.1941). Nadat De Vries het verzoek besproken heeft in de Commissie, laat hij Muller weten dat zij de commentaar als deel 2 wil opnemen in de reeks ‘Leidsche drukken en herdrukken’ en de uitgave financieel zal steunen (De Vries aan Muller, d.d. 7.03.1942). Ook uitgeverij Brill is bereid om met een MNL-subsidie van f 30,= per vel dit werk te drukken. Maar eerst moest Brill een Vragenlijst ter verkrijging van de vergunning tot het drukken en uitgeven invullen en indienen bij de nationaalsocialistische departementen Volksvoorlichting en Kunsten (onder leiding van secretaris-generaal Tobie Goedewaagen) en Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (onder leiding van secretaris-generaal Jan van Dam). De eveneens nationaalsocialistisch georiënteerde Jan de Vries was inmiddels vicevoorzitter van de Kultuurkamer en daarbinnen leider van het Letterengilde geworden.Ga naar eind10 Nadat hij zich door Muller het manuscript heeft laten bezorgen, legt hij uit wat er moet gebeuren (overigens zonder zijn eigen positie in het nazificeringsnetwerk aan te duiden): | |
[pagina 80]
| |
De weg der behandeling is deze, dat de uitgever het handschrift naar het departement van Goedewaagen zendt; hier wordt het dan als wetenschappelijk werk doorgegeven aan Van Dam en op zijn departement verder afgehandeld. Ik heb er een brief aan toegevoegd, waarin ik de uitgave aanbeveel en op spoedige behandeling aandring (De Vries aan Muller, d.d. 5.04.1942). Als eind april 1942 Brill de gevraagde toestemming heeft ontvangen, kan er met het zetten begonnen worden (Folkers aan Muller, d.d. 29.04.1942). De manuscripten van de ‘Voorrede’ en de ‘Toevoegsels en verbeteringen’ zijn echter zo slecht te lezen dat Folkers ze eerst laat overtypen en Muller ter correctie stuurt alvorens tot zetten over te gaan. Muller op zijn beurt stoort zich in toenemende mate aan het feit dat hij zijn gecorrigeerde drukproeven niet direct naar Brill kan sturen maar eerst moet voorleggen aan De Vries, die dan ook nog eens op eigen houtje toestemming lijkt te hebben gegeven om het tweede vel te laten afdrukken: Daarom was ik wel verwonderd (zacht gezegd!) te vernemen dat dit reeds, vóór en zonder mijn ‘imprimatur’ afgedrukt was, dit eenigen tijd daarna, van u, te ontvangen en, bij nader toezien, te bespeuren dat bladzijden verloopen, bovenschriften en cijfers veranderd waren enz., niet door mij zelf, maar kennelijk, zonder mijn voorkennis en medeweten, door u! (Muller aan De Vries, d.d. 17.07.1942) Het zetten en drukken duurt tot half september. Folkers schrijft dan aan Muller: ‘Ik laat het boek gelijk Uw eerste deel in het roode linnen inbinden. [...] Of de gebonden en ingenaaide exemplaren half October gereed zijn, weet ik niet. Ik hoop het. Mijn binder vraagt tegenwoordig 3 maanden levertijd. [...] Daar hij overstelpt is met werk en een groot aantal menschen bij hem zijn weggehaald [door de Duitse bezetter? A.B.], begrijpt U wel, dat alles geweldig daaronder moet lijden’ (d.d. 18.09.1942). De door Muller bedongen integrale afbeelding van de vos in zijn hol wordt uiteindelijk op de verso van de Franse titel afgedrukt, tegenover de titelpagina. Op 6 november komen dan de exemplaren van de binder en Folkers stuurt De Vries een presentexemplaar met factuur voor de Maatschappij van f 472,50. De Exegetische Commentaar omvat 15 3/4 vel druks en er was een subsidie van f 30,= per vel overeengekomen.
Met de verkoop van Mullers Reynaerteditie uit 1939 blijkt het drie jaar later goed te gaan. De Vries schrijft Muller dat er ‘een verheugend groote | |
[pagina 81]
| |
navraag naar Uw boek uit Duitschland gekomen is; zeker wel een gevolg van de zoo waardeerende besprekingen van Frings en Borchling’ (d.d. 12.03.1942). Uitgeverij Brill laat Muller in april 1942 weten dat er van de 300 exemplaren nog zo'n 70 over zijn en een half jaar later is de oplage helemaal uitverkocht. Voelt Muller voor een nadruk? (Folkers aan Muller, d.d. 14.04 en 4.12.1942). Muller is echter geïrriteerd, enerzijds omdat hij voor zijn goed verkopende Reynaerteditie in het geheel geen honorarium heeft ontvangen en Folkers hem bovendien voor de Exegetische Commentaar een rekening heeft gestuurd van maar liefst f 342,20 wegens extra correctie van de drukproeven! Bovendien voelt Muller niets voor een nadruk; hij heeft sinds 1939 al weer een paar honderd toevoegsels en verbeteringen genoteerd. Folkers maakt bezwaar: met een zodanig herziene en vermeerderde druk worden de kopers van de tweede druk onnodig op kosten gejaagd, temeer daar wegens ontbreken van subsidie van de Maatschappij, de toegenomen omvang van mogelijk vier vel druks én Mullers eis om 10% royalties te ontvangen, de verkoopprijs vermoedelijk veel hoger zal uitvallen dan die van de tweede druk. Hij stelt voor om een honorarium ineens af te spreken, ‘b.v. door de extra correcties, die U in de tweede druk heeft gemaakt, en welke rekening nog niet is voldaan, als honorarium voor de derde druk te beschouwen’ (Folkers aan Muller, d.d. 17.02.1943). Muller houdt echter vast aan een herziene en vermeerderde druk en na drie maanden van taai onderhandelen geeft Folkers ten slotte toe: ik ontvang van U het manuscript kant en klaar voor de pers gereed. U ontvangt als honorarium het bedrag, dat als extra correctie nog van de vorige druk openstaat. Die zaak is daarmede dan vereffend. Een jaar later is de derde druk gereed (afb. 7) en stuurt Folkers met ‘groot genoegen’ een presentexemplaar naar Muller: ‘Zonder twijfel past de vooroorlogsche uitvoering geheel in het kader van een werk dat jaren lang door velen geraadpleegd en bestudeerd zal worden’ (d.d. 25.02.1944). De laatste woorden hebben mogelijk iets van een bezwering. Want de kosten zijn voor Brill allerminst meegevallen: de kosten voor extra correctie bedroegen | |
[pagina 82]
| |
ditmaal f 262,80. Folkers brengt die Muller overigens niet in rekening, zoals aangekondigd, maar verhoogt in plaats hiervan de verkoopprijs van f 8,= naar f 10,= (Folkers aan Muller, d.d. 11.03.1944). Mullers zeven overige presentexemplaren worden verstuurd naar de heren Kloeke, Huizinga, Tinbergen, Borchling, Frings, mejuffrouw van Lessen en... de Maatschappij. Afb. 7 Van den vos Reinaerde, ed. Muller, derde druk, Leiden, 1944
| |
HellingaWytze Gerbens Hellinga (1908-1985), als hoogleraar Nederlandse taalkunde, later neofilologie verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, was een wetenschappelijke duizendpoot en vernieuwer.Ga naar eind11 Hij hield zich intensief bezig met de interpretatie en overlevering van historische teksten. In de loop van zijn academische carrière ontwikkelde hij zich tot analytisch | |
[pagina 83]
| |
bibliograaf en incunabulist, wat baanbrekende publicaties opleverde als Kopij en druk in de Nederlanden (1962) en The Fifteenth-Century Printing Types of the Low Countries (1966). Maar in de Reynaertfilologie is hij vooral bekend in verband met zijn in 1952 verschenen synoptische editie Van den vos Reynaerde. I. Teksten diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500 - een werkinstrument dat van grote waarde is gebleken voor het moderne tekstonderzoekGa naar eind12 - en enkele baanbrekende en provocerende artikelen, zoals ‘De commentaar’ (1956) en ‘Het laatste woord is aan Firapeel’ (1958).Ga naar eind13 Zijn Reynaertpapieren werden in 2013 geschonken door zijn weduwe en berusten in de bibliotheek van de Maatschappij onder signatuur LTK 2304 (afb. 8).Ga naar eind14 Het merendeel van de papieren is afkomstig uit de jaren 1950, toen Hellinga druk bezig was met de voorbereiding van het vervolg dat hij had aangekondigd in zijn Reynaerteditie: Afb. 8 De papieren van W.Gs Hellinga (LTK 2304)
Afb. 9 Fiche van Hellinga (LTK 2304)
| |
[pagina 84]
| |
Tot de diplomatische editie behoort, onverbrekelijk, een palaeografisch-codicologisch apparaat, waarin alle bijzonderheden van de bron, voorzover zij betrekking hebben op het tekstbeeld, genoteerd worden en eventuele beslissingen van de editeur worden verantwoord [...]. Bij de voorbereiding van deze uitgave bleek, dat het niet mogelijk was dit nogal omvangrijke apparaat in Deel I onder de teksten aan te brengen. Daarom is besloten het uit te geven in Deel II, Tekstkritiek. Het is daar verenigd met de beschrijving van de bronnen, waarvan het trouwens ook een onderdeel is, en met de studie over de tekstgeschiedenis en de verhouding van de bronnen, welke mede op dit apparaat berust. (p. vi). Gaandeweg werd Hellinga evenwel in beslag genomen door nieuwe wetenschappelijke projecten en van de aangekondigde publicatie is het niet meer gekomen. In de laatste jaren van zijn wetenschappelijke activiteit is hij teruggekeerd naar dit materiaal, aldus Lotte Hellinga-Querido: ‘hij heeft er tussen ongeveer 1978 en 1981 gestadig verder aan gewerkt, echter met afnemende krachten in een tenslotte hem overweldigend ziektebeeld. Uit deze tijd zijn er ook pogingen tot ordenen en systematiseren die niet altijd tot een einde gebracht zijn.’Ga naar eind15 Hellinga had de gewoonte om veel aantekeningen op losse blaadjes te maken en ze per onderwerp in mappen onder te brengen. De mappen zijn vervangen door genummerde omslagen, de aantekeningen van weinig belang zijn in overleg met Lotte Hellinga vernietigd, maar de oorspronkelijke ordening is grotendeels intact gelaten: bronnen (1-58), tekstkritiek (59-143), commentaar (144-200), vroege filologie (190-200) correspondentie (201-202) en varia (203-204): Bronnen: 1-9. Comburgse handschrift (A). - 10-18. Dyckse handschrift (F). - 19-23. Darmstadtse fragmenten (E). - 24-27. Rotterdamse fragmenten (G). - 28-30. Brusselse fragmenten (H). - 31-37. Brusselse handschrift (B). - 38-42. Reynardus Vulpes (drukken). - 43-46. Proto-Reynaert. - 47-50. Handschriftengeschiedenis. - 51-58. Codicologie & paleografie. | |
[pagina 85]
| |
Het kaartsysteem met notities over de tekstgeschiedenis (59) is mijns inziens het belangrijkste onderdeel van de papieren. Op vele honderden fiches heeft Hellinga geprobeerd, vers voor vers, te beargumenteren welke varianten uit de overgeleverde bronnen (meer) oorspronkelijk zijn en welke secundair (afb. 9). De fiches zijn grotendeels vervaardigd in de jaren 1978-1981 (geschreven in een kleine kriebelige hand), met hier en daar materiaal uit de jaren 1950 (genoteerd in een grotere, duidelijk leesbare hand; zie bijvoorbeeld de notities op vers 6, 50, 94, 125, 136). Hellinga verwijst niet alleen naar secundaire literatuur maar ook naar zijn ‘commentaar’: aantekeningen bewaard gebleven op losse bladen en in enkele cahiers (144-189). Daarmee is het kaartsysteem dus ook een sleutel tot een deel van de overige papieren.
Hellinga is druk bezig geweest met zijn Reynaertcommentaar, indachtig het door hem zelf geformuleerde streven van de filoloog om ‘het taalaanbod en daarom dus het feitenaanbod door middel van taalvormen in een gegeven context opnieuw te doen plaats vinden vanuit de geestesstructuur en binnen de cultuur en beschaving waardoor de communicatie in zulk een geval oorspronkelijk werd bepaald.’Ga naar eind16 In het materiaal zijn de oudere en jongere bewerkingslaag goed te onderscheiden. De losse notities (omslagen 144-185) zijn meest uit de jaren 1950. Ik heb ze geordend op algemene onderwerpen en vervolgens zoveel mogelijk op versvolgorde. Hellinga heeft hier ook materiaal uit zijn colleges ondergebracht (omslagen 148-154, 165-166). Hieronder volgt een overzicht, met de opschriften van Hellinga tussen aanhalingstekens: 144. ‘De tweede Reynaert-bewerking’ (fol. 1-6). - 145. ‘Codex, tekstgeschiedenis’ (fol. 1-3). - 146. ‘Inleiding over de Tekstkritiek van de Reynaert’ (2 fol.). - 147. Over bronnen (5 fol.). - - 148-154. Colleges (typoscript, ca. 1950?): 148. ‘Inleiding’, ‘Van den Vos Reynaerde. Inc. ‘De philoloog die het plan opvat...’ (fol. 1-4a). - 149. ‘R. in het oordeel van het publiek’ (fol. 4b-6). - 150. ‘Geografische bepaling’ (fol. 7-22, aantek. 10 bis, ter). - 151. ‘Sociale structuur R.-wereld’ (fol. 23-28, aant. 23 bis, ter). - 152. ‘Positie dichter èn publiek’ (fol. 29-39a). - 153. ‘Dramatische handeling’ (8 fol.). - 154. ‘Eén dichter of twee dichters?’ (fol. 39b-46). - - 155. Aantekeningen n.a.v. publicaties over de proloog (2 dubbelbladen, pag. 1-7). - 156. Over methodologie. Inc. ‘Iedere tijd stelt zijn eigen problemen...’ (2 fol., Parijs 1955). - 157-158. ‘Wie was Willem die de Reynaert schreef’ I-IV (typoscripten: doorslag, fol. 1-9, 1-5, 1-2, 1; oudere versie, fol. 1-16). - 159. Over de proloog 1-10, 11-40 | |
[pagina 86]
| |
(pag. 3-15). - 160. Over A 6 (2 fol.). - 161. ‘Ontwerp van een onderzoek naar het “twee-schrijvers-probleem” van de Reynaert’ (dubbelbladen, fol. 1-9). - 162. Inc. ‘Toen Nap. De Pauw in 1887...’ (fol. 1-5). - 163. Inc. ‘Maar hoe dan... Madoc?’ (5 fol.). - 164. Over Madocs droom (5 fol.). - 165. College over A 97 (typoscript, fol. 1-11). - 166. Collegeverslag over AF 41-98 (typoscript, 22 fol., ca. 1947?). - 167. Over vss. 41-47, 48-60, 61-97 (typoscript, 6 fol.). - 168. Over vss. 234-295 (26 fol.). - 169. Over A 602 (typoscript, 1 fol.). - 170. ‘REYNAERT / 1855-1863...’ over dierennamen (typoscript, fol. 1-4). - 171. - Inc. ‘Ik eindig nu met mijn R voorbeeld...’ (dubbelbladen, fol. 1-3). - 172. ‘Reynaert-Commentaar’ - [vs.] 41-... (1 fol.). - 173. ‘De dichters van de Reinaert en hun publiek’ (2 fol.). - 174. ‘Grimbeert een taboe-naam?’ (2 fol.). - 175. ‘Reinaert-Studiën’ (1 fol.). - 176. ‘De programma's van drie minstrelen aan het hof van Wijnen-Ardres’ (2 fol.). - 177. Lulofs over Van Mierlo, Morant und Galie (1 fol., 1965). - 178. Toelichting op de notitie: ‘Portret van een koningin’ (1 fol.). - 179. ‘Portret van een koningin’ (fol. 1-3, 3 bis, 4-12). - 180. ‘A en F als uitgangspunt voor de voltooide R. - 2630-2693’ (fol. 1-2). - 181. ‘Het besluit van het verhaal’ (fol. 1-2). - 182. Collatie A 3397-3423 // F, B, P, *AE (7 fol.). - 183. ‘Het besluit van de tekst in de Dyckse Codex vanaf vers 1361’ (1 fol.). - 184. ‘Het acrostichon’ (2 fol.). - 185. ‘Martin 1874 over A 3461-3469: acrostichon’ (typoscript, 1 fol.). De meer uitgewerkte notities bevinden zich in een viertal cahiers (186-189) stammend uit de jaren 1978-1981. Het zijn pogingen om ouder materiaal en nieuwe observaties in een samenhangend verband te brengen: 186. ‘De interpolatie A 2751 vlgg.’ (fol. 1-6). - ‘Cuwaert’ (fol. 17-18). - ‘E’ (fol. 19-21). - ‘R.-origineel’ (fol. 22-23). - ‘A 2597 Ghi sult daer gaen ende min vrauwe’ (fol. 24-26). | |
[pagina 87]
| |
189. ‘Proto A en Proto E gaan samen terug op Codex Proto AE’ (fol. 1-3). - ‘De brief A 3248-51 die Reynaert op bevel van de koning moet schrijven’ (fol. 4-5). - ‘Een echtpaar in verwarring, A 2134-2164’ (fol. 6-8). - ‘Codicologie en Tekstkritiek. F 2000, 2001. Een waarschuwend voorbeeld’ (fol. 11-17). - - ‘Afscheid van Reynaert’ (fol. 23-99 met *losse bladen tussen fol. 26/27, 40-41, 89/90, 91/92). Hierin te onderscheiden: ‘Afscheid van Reynaert’ (fol. 24+39, 25). - ‘Cultuurfenomenen als dwingende factoren’ (fol. 26-27). - ‘Madoc’ (fol. 28). - ‘De Proloog I’ (fol. 29-38). - ‘Dagboek 19-11-41 - 08.11.42’. Inc. ‘Is Reinaert wel de schavuit...’ (fol. 40*1-7). - ‘De prologen vragen er om dat de voltooiing wordt behandeld’ (fol. 41-46). - ‘Wat de inhoud van het verhaal aangaat’ (fol. 47-53). - ‘De Rhetorica van de Reynaert’ (fol. 54-64). - ‘Balduinus’ begrip voor de Dietse tekst’ (fol. 64-89, 89*a-b, 90*). - ‘Het beoordelen van Balduinus’ (fol. 91*a-h). - ‘Wildi horen van Lamfreide?’ (fol. 93-95). - ‘Naamgeving van het mekel heere’ (fol. 96). - ‘Een stukje tekstkritiek in het kader van de codexgeschiedenis’ (fol. 99). De notities bevatten waardevolle observaties en analyses maar ze vormen tezamen niet de verhoopte commentaar die Hellinga als filologische graalridder voor ogen moet hebben gestaan. Dat geldt ook voor ‘Afscheid van Reynaert’ in het vierde cahier (189), de langste, min of meer aaneengesloten tekst, de meest recente ook (gedateerd 2 mei 1981). Hellinga verwijst ernaar, in ‘Friezen in de Reynaert’, zijn bijdrage aan de huldebundel voor Galama uit 1982.Ga naar eind17 De tekst was dus bestemd voor publicatie, zij het waarschijnlijk niet in deze nog onvoldragen versie. Hellinga wisselt detailonderzoek van de Reynaerttekst af met ‘levensherinneringen en ervaringen van een onderzoeker en van een universitair docent’, waarbij de grenzen tussen onderzoeker, middeleeuwse auteur en verhaalpersonage niet altijd helder te trekken zijn. In sommige passages blijkt ‘Afscheid van Reynaert’ bovendien een afrekening te zijn met Frank Lulofs en diens Nu gaet Reynaerde al huten spele (1975) - in bewoordingen die noch het werk van de voormalige medewerker recht doen noch de leermeester tot eer strekken. Volgens Lotte Hellinga zijn ze ‘helaas geschreven onder de invloed van symptomen van zijn laatste ziekte.’Ga naar eind18
De correspondentie (201-202) is een Fundgrube, onder andere voor wie meer wil weten over hoe Hellinga vlak na de Tweede Wereldoorlog erin slaagde om de Reynaerthandschriften te bestuderen en te doen fotograferen (waarbij | |
[pagina 88]
| |
zelfs Prins Bernhard ingeschakeld werd om Fürst zu Salm-Reifferscheidt te bewerken). Ook de briefwisseling met W.E.J. Tjeenk Willink van de gelijknamige uitgeverij te Zwolle werpt het nodige licht op de totstandkoming van de editie.Ga naar eind19 Het contract met de uitgever, gedateerd 20 mei 1949, maakt duidelijk dat een tweedelige uitgave van Van den vos Reynaerde werd beoogd, omvattende het Comburgse handschrift, het Dijckse handschrift, de Darmstädter fragmenten, de Rotterdamse fragmenten, het Brusselse handschrift voor zover corresponderend met redactie R I, de Reinaerdus Vulpes en de Ndl. volksboeken met varianten en fragmenten in één deel en een tweede deel groot 12 à 13 vel omvattende een inleiding, aantekeningen en glossarium. (bijlage brief Tjeenk Willink aan Hellinga, d.d. 21.05.1949). Hellinga heeft beter onderhandeld met zijn uitgever dan Muller: hij ontving als honorarium maar liefst f 1.750,= waarvan f 875,= als niet-opvorderbaar voorschot. Het restant zou hij ontvangen bij levering van de kopij: f 500 voor het eerste deel en f 375,= voor het tweede. Uit de correspondentie blijkt overigens dat Hellinga onkosten in verband met bestudering en reproductie van de bronnen bij de uitgever kon declareren ten laste van het nog uit te keren deel van zijn honorarium.Ga naar eind20 Dat het zetten, proeflezen, corrigeren en drukken van deze publicatie een ingewikkelde operatie is, laat zich raden. Elke opening dient immers alle tekstredacties corresponderend te presenteren, de belangrijkste naast elkaar, de overige eronder. Zo bevat de proef van enkele pagina's die de uitgever begin 1950 stuurt, nog de paleografische aantekeningen die later in het proces wegens ruimtegebrek naar deel twee verwezen zijn (Tjeenk Willink aan Muller, d.d. 7.02.1950, bijlage; afb. 10). Dat dit geen routineklus is, blijkt ook elders in de correspondentie tussen auteur en uitgever: Het zij mij vergund, even oprecht als U te antwoorden op Uw boutade over de Reinaert, dat men mij hier al gedreigd heeft met een staking! De verdere woorden die mijn zetters over dit werk prevelen kan ik niet aan mijn secretaresse opgeven (Tjeenk Willink aan Hellinga, d.d. 26.9.1951). | |
[pagina 89]
| |
Afb. 10 Proefdruk van Van den vos Reynaerde, ed. Hellinga, Zwolle, 1952 (LTK 2304)
Maar de operatie slaagt en op 22 februari 1952 stuurt de uitgever de eerste drie exemplaren op aan Hellinga, met zijn hartelijke gelukwensen. De verkoopprijs van het boek bedraagt f 28,= gebonden. Vervolgens stokt de briefwisseling. Enkele jaren later informeert de uitgever nog eens naar deel II van de Reynaerteditie, dat volgens contract ongeveer een jaar na deel I had moeten verschijnen. Als taalkundig adviseur betrokken bij Tjeenk Willinks reeksen ‘Zwolse drukken en herdrukken’ en ‘Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde’ verricht Hellinga bewonderenswaardig werk, ‘toch zou ik daardoor niet gaarne de grote werken - Vos en BibliotheekGa naar eind21 - naar het tweede plan laten verhuizen’ (Tjeenk Willink aan Hellinga, d.d. 8.03.1955). Later in het jaar moet Hellinga zijn uitgever deelgenoot hebben gemaakt van plannen om Z.W.O. te betrekken bij zijn almaar uitlopende Reynaertproject, blijkens diens reactie: Indien Z.W.O. genegen is subsidie te verlenen, juich ik het toe om het concorderend woordregister als deel IV van de Reinaert-uitgave te laten verschijnen. Overigens, hoe staat het met de delen II en III? (brief Tjeenk Willink aan Hellinga, d.d. 22.12.1955). In het contract uit 1949 was sprake van een tweede deel met ‘inleiding, aantekeningen en glossarium’. Waarschijnlijk was dat gedacht in de lijn van Buitenrust Hettema's Inleiding - Aantekeningen - Glossarium (1910), eveneens | |
[pagina 90]
| |
verschenen bij Tjeenk Willink, als deel 2 bij een diplomatische Reynaerteditie uit 1903 (19212) en door Hellinga geprezen als ‘meesterlijke commentaar’.Ga naar eind22 Rond 1952 zou Hellinga's deel II, zoals we zagen, bestaan uit een paleografisch-codicologisch apparaat, een beschrijving van de bronnen en een studie van de tekstgeschiedenis en de verhouding van de bronnen. Daarmee lijkt Hellinga de inleiding en de aantekeningen bestemd te hebben voor deel III, het eigenlijke commentaardeel. Bevestiging voor deze veronderstelling ontbreekt echter in de briefwisseling tussen Tjeenk Willink en Hellinga, die stopt in 1956. | |
Hellinga en MullerDe papieren van beiden doornemend leerde ik dat Hellinga en Muller met elkaar gecorrespondeerd hebben over de Reynaert. Hellinga schrijft eind 1942 aan Muller: Hooggeachte Hooggeleerde Heer, Muller is eind 1942, zoals we zagen, met uitgeverij Brill in onderhandeling over een derde, herziene en vermeerderde druk van zijn eigen (kritische) Reynaerteditie. Hij reageert per kerende post in zijn typerende breedsprakige stijl. Dat hij Hellinga niet kan helpen met een fotokopie wordt pas helemaal aan het eind van zijn brief duidelijk. Eerst en vooral geeft hij Hellinga in overweging om hém van dienst te zijn, met een zuiver diplomatische editie van álle bronnen van Reynaert I: | |
[pagina 91]
| |
Geachte Heer Hellinga, Enkele dagen later schrijft Hellinga onder meer terug: Inderdaad, een dipl. uitgave van de beide R.-Hss met de fragmenten zou voor het onderzoek ideaal zijn! Ik ben daarover reeds lang in bespreking met een anderen uitgever en kan U wel reeds meedelen, dat de kans groot is, dat ik na de oorlog deze gewenste uitgave zal brengen op dezelfde wijze als de R II: in fotokopie. (Hellinga aan Muller, d.d. 21.12.1942). Vervolgens moet Muller - in een brief van begin januari 1943 die verloren is gegaan - gevraagd hebben of hij in zijn derde druk melding mag maken van deze facsimile-editie-in-voorbereiding, want Hellinga antwoordt: | |
[pagina 92]
| |
Ik verzoek U de mogelijkheid van een photogr. reproductie van de Reinaert I-Hss nog niet te vermelden. Wel verlopen de besprekingen gunstig, maar er zijn nog vele moeilijkheden. (Hellinga aan Muller, d.d. 20.01.1943). Het lijkt wel of beide geleerden reynaerdiaanse krompraat hanteren: uitgave naar één bron wordt uitgave naar álle bronnen, diplomatische editie wordt facsimile-editie. Met welke uitgever zou Hellinga trouwens in bespreking zijn geweest? Tjeenk Willink? Hoe dit ook zij, we kunnen met enig recht de synoptisch-diplomatische editie van Hellinga uit 1952 retrospectief beschouwen als het door Muller gewenste apparatus criticus voor de derde druk van diens kritische Reynaerteditie uit 1944. Afb. 11 Van den vos Reynaerde, ed. Hellinga, Amsterdam [1944] (DEJONG 638)
In hetzelfde oorlogsjaar verscheen Van den vos Reynaerde ook bij uitgeverij Balkema in Amsterdam (afb. 11) De tekst was naar een fotokopie van het | |
[pagina 93]
| |
Afb. 12 Fiche uit het Reynaertapparaat (LTK 2303)
Afb. 13 Reynaertapparaat Amsterdam/Groningen (LTK 2303)
| |
[pagina 94]
| |
Comburgse handschrift bezorgd door Hellinga (die in 1944-1945 op de Veluwe ondergedoken zat omdat hij als reserveofficier dreigde te worden geïnterneerd).Ga naar eind23 Ondanks het bibliofiele karakter betrof het een clandestiene uitgave: om de nationaalsocialistische censuur te ontwijken was namelijk het jaar van uitgave geantedateerd: 1940. De bibliotheek van de Maatschappij bezit een exemplaar dat, als onderdeel van de collectie illegaal drukwerk verzameld door Dirk de Jong, enkele jaren geleden werd gedigitaliseerd ten behoeve van de beeldbank Het Geheugen van Nederland en beschikbaar is via de Leidse onlinecatalogus.Ga naar eind24
In het kader van zijn Reynaertproject werd onder leiding van Hellinga, later van diens medewerker Lulofs, vakliteratuur verzameld over Van den vos Reynaerde en het vervolg Reynaerts historie. Het resulteerde in een kaartsysteem met ruim drieduizend fiches. Ze vermelden per vers de interpretaties en tekstkritiek afkomstig uit de talloze artikelen, studies en edities die in de loop der jaren aan de vos zijn gewijd. Toen Lulofs in 1975 tot hoogleraar in Groningen werd benoemd, nam hij het kaartsysteem mee; een getypte versie bleef achter in het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam. (Afb. 12) Sinds 2013 berust zowel de Amsterdamse als de Groningse versie van het kaartsysteem onder signatuur LTK 2303 in de bibliotheek van de Maatschappij.Ga naar eind25 (Afb. 13)
Niet alleen het kaartsysteem met excerpten uit de vakliteratuur, ook die vakliteratuur zelf is aanwezig in de bibliotheek van de Maatschappij, samen met oude drukken en archivalia zoals boven beschreven. Iedereen met een passie voor het verhaal van de vos en de geschiedenis van de teksttransmissie is van harte welkom om in Leiden dit omvangrijke en proteïsche ‘Reynaertapparaat’ door te nemen.Ga naar eind26 |
|