Tiecelijn. Jaarboek 9 (jaargang 29)
(2016)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Literatuur in het oosten van VlaanderenGa naar eind1
| |
[pagina 61]
| |
De grondpolitiek van Margaretha van Constantinopel en Gwijde van Dampierre concentreerde zich overwegend op de Vier Ambachten en daarbij aansluitend het noordelijke en oostelijke gedeelte van het Brugse Vrije. De economische ontginning van dat gebied was zonder meer een succesverhaal.Ga naar eind5 Vermoedelijk niet toevallig spoorde de literaire ontwikkeling met deze opmerkelijke hoogconjunctuur. In het oosten van Vlaanderen kennen we rond het midden van de dertiende eeuw niet enkel dichters van didactische werken: Willem Utenhove, priester in Aardenburg en auteur van een grotendeels verloren gegane Bestiaris, Jacob van Maerlant uit Damme met zijn grote encyclopedische werken en de Dammenaar Philip Utenbroeke, dichter van de Tweede Partie van de Spiegel Historiael. Daarnaast hebben we de idyllische liefdesroman Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede en het dierenepos Van den vos Reynaerde van Willem die Madoc maakte. Een verrassende explosie van Middelnederlands dichtwerk... Zowel Diederic als Willem kunnen mogelijks met de grafelijke grondpolitiek in verband worden gebracht, zodat we hun activiteiten enigszins - anders dan bijvoorbeeld in het geval van Maerlant - in ambtelijke documenten kunnen volgen. Een vergelijking van hun profielen levert misschien nuttige literair-historische informatie op. We willen dit spoor alleszins proberen te volgen. | |
‘De clarc van Hasnede’Binnen de militante ridderromans van de dertiende eeuw is Floris ende Blancefloer een unieke verschijning. Het is het verhaal van de allesbepalende liefde van twee jongeren die de meest ongelooflijke hindernissen overwinnen: de listen van tegenwerkende ouders, sociale en religieuze verschillen, zelfs de exotische harem van de wrede emir van Babylon. De dood loert voortdurend om de hoek: het werk is de ontroerende, hoofse uitbeelding van het universele thema ‘eros en thanatos’. Maar wie was die Diederic, de dichter die voor een dergelijk revolutionaire verhaalstof had gekozen en die vrijelijk uit het Frans vertaalde? In zijn werk maakt hij zich bekend als ‘van Assenede’ (v. 23), wat in een middeleeuwse context zowel kan betekenen dat hij daar werd geboren als dat hij daar zijn voornaamste activiteiten ontwikkelde. Uit zijn werk blijkt een opvallende sympathie voor ‘clerici’ (en hoofse vrouwen). In de proloog beperkt hij zijn publiek tot: | |
[pagina 62]
| |
Sijt clerc, zijt leec, zijt hoefsche vrouwe,
Dien annics datter wese bi
Daer dese aventure vertellet si (v. 8-10).
(Of dat nu geleerden zijn, leken, of hoofse vrouwen, die gun ik het dat ze erbij zijn als dit verhaal ten gehore wordt gebracht.)Ga naar eind6 Boeken spelen trouwens een grote rol in de belevenis van de geliefden (v. 339-341). Diederic kent de antieke literatuur in het Latijn (onder meer Ovidius, maar ook de twaalfde-eeuwse liefdesdialoog bekend als Pamphilus) en beheerst vlot zijn moedertaal en het Frans, zodat we mogen aannemen dat hijzelf een ‘clericus’ was, d.w.z. iemand die gestudeerd heeft en Latijn kende. Al deze gegevens passen wonderwel bij een man die we uit dertiende-eeuwse archiefstukken zien verschijnen. In een oorkonde van 1290 wordt hij als getuige van een schenking vermeld als ‘Dirkin de clarc van Hasnede’. Uit meer dan twintig documenten verschijnt een profiel van de man: hij blijkt een ambtenaar te zijn van de Vlaamse gravin, die hem ‘nostre clers’ noemt; hij bemiddelt in lokale conflicten, maar speelt vooral een rol als plaatselijke belastingontvanger bij de grafelijke grondtransacties. Hoogst uitzonderlijk wordt er ons zelfs een blik gegund in de activiteiten van Diederic als ontvanger. De oudst bewaarde rekeningen in de zogenaamde Brieven van Assenede, dat zijn rekeningen van geïnde belastingen, zijn van zijn hand (1289). Ze bevinden zich in een perkamenten rol in het archief van het Sint-Janshospitaal te Brugge. De rekening werd waarschijnlijk door Diederic zelf opgesteld, zodat het niet uitgesloten is dat we hier zijn eigenste handschrift zien. En ook dát is hoogst uitzonderlijk!Ga naar eind7 Maar er is meer! Diederic en zijn zonen kochten zelf van gravin Margaretha van Constantinopel en haar zoon Gwijde van Dampierre grote stukken moergrond in de buurt van Assenede, Zelzate en Wachtebeke. Ze waren als ondernemers blijkbaar zelf betrokken bij de turf- en zoutwinning in de streek, wat van de auteur van Floris ende Blancefloer een dichter-ondernemer maakt, een middeleeuwse Willem Elsschot, een dichterstype dat in onze Vlaamse literatuur relatief zeldzaam is. Als belastingontvanger en ondernemer moet hij dichter bij het volk dan bij het hof hebben gestaan, wat wellicht verklaart waarom hij zijn liefdesroman heeft bedoeld voor ‘den ghenen, diet Walsche niet en connen’ (v. 27). | |
[pagina 63]
| |
Willem, de clericusDat brengt ons bij die andere clericus die, rond dezelfde tijd, ook in het ‘oosteinde’ van Vlaanderen actief was: de dichter van Van den vos Reynaerde, die zichzelf introduceert als Willem die Madoc maakte. Hij kende de streek als geen ander en benoemt een aantal - soms ook onbetekenende - plaatsjes in het Land van Waas en de Vier Ambachten. Ook hij was een clericus, die niet zozeer zijn klassieke literatuur dan wel zijn grondige kennis van de rechtspraak etaleert, zodanig zelfs dat Frits van Oostrom veronderstelt dat hij een ‘taelmanne’, een raadsman of griffier kan zijn geweest.Ga naar eind8 Mogelijk was hij ook goed vertrouwd met de Ysengrimus en kende hij dus behoorlijk Latijn, wat ook de Latijnse citaten en woordgrapjes in zijn werk verklaart.Ga naar eind9 Hij presenteert zich trouwens als de dichter van een vroeger werk, de Madoc; hij is dus de auteur van een oeuvre, wat toch eerder past in het profiel van een clericus genre Veldeke en Maerlant.Ga naar eind10 En in de proloog omarmt Willem via zijn anonieme opdrachtgeefster expliciet het vrouwelijk deel van de samenleving, op voorwaarde dat het zich hoofs gedraagt, want hij perkt zijn doelpubliek in tot: Die gherne pleghen der eeren
Ende haren zin daer toe keeren
Dat si leven hoofschelike (v. 35-37).
(Die zich met eervolle zaken bezighouden en zich daarvoor inspannen om hoofs door het leven te gaan.) Dat wijst allemaal op een schrijversprofiel als dat van Diederic van Assenede.
Er is evenwel een fundamenteel verschil in hun houding tegenover hun doelpubliek. Diederic vermeldt duidelijk alle informatie die het publiek nodig heeft omtrent zijn personages: sociale status, familierelaties, gevoeligheden. Hij vertaalt ze weliswaar uit het Frans, maar creëert ze voor zijn publiek als het ware uit het niets. Hij veronderstelt bij zijn toehoorders ook nauwelijks kennis van het Frans. Behalve de naamgevingssymboliek die in de grafzerk van Blancefloer wordt geëxpliciteerd (Blancefloer < Blanchefleur - witte lelie; Floris < Floire - rode roos; v. 924-931), is kennis van het Frans voor een goed begrip van de tekst irrelevant. | |
[pagina 64]
| |
Dat is wel even anders in de Reynaert: dichter Willem houdt terdege rekening met voorkennis bij zijn publiek. Reeds in de eerste verzen van het werk veronderstelt hij dat dit weet dat ‘coninc Nobel’ een leeuw en Ysengrijn een wolf is. En hij mikt bij zijn toehoorders met de namen Cortoys (v. 99), Cuwaert (v. 138), Cantecler (v. 285), Coppe (v. 287) en Hawy (v. 1850) duidelijk op satirische betekenisvorming via het Frans: een hofjonkertje met een pietluttige klacht, dat bovendien Frans spreekt (van courtois), een haas die niet van de dappersten is (van couard, laf), een heftig klapwiekende haan die het hoge woord voert (chante clair), een kip zonder kop (coupée - Coppe) en een hofdame (de vrouw van Belijn, de hofkapelaan) die maar wat graag ingaat op mannelijke avances (Hawy, ah, oui)... En ik heb al herhaaldelijk betoogd dat de clou van de relatie tussen Reynaert en Haersint, de wolvin, enkel ten volle begrijpelijk is tegen de achtergrond van de Franse Branche II-Va van de Roman de Renart: het gaat hier om een vlugge wip met later een verkrachting.Ga naar eind11 En nog een belangrijk verschil met Diederic: Willem beschouwt vrouwen als supergeile wezens en de liefde als pure lust. Eigenlijk is Willems beeld van de liefde en van de vrouw helemaal in overeenstemming met de dominante visie van de geestelijkheid en de geleerde academici in die dagen.Ga naar eind12 Willem zit op dezelfde golflengte als Andreas Capellanus in het laatste deel van zijn De amore en Jean de Meung in de Roman de la Rose met zijn grof negatief beeld van de vrouw en de liefde. Het is dan niet al te ver gezocht om met Frank Lulofs in de proloog een spel van homoniemen te zien en het vers ‘die gherne pleghen der eeren’ (v. 35) in een dubbelzinnig licht te bekijken, dus niet enkel als ‘die zich met eervolle zaken bezighouden’, maar ook ‘(de dames) die graag de heren vertroetelen’.Ga naar eind13 Dit profiel van een geleerde clericus-dichter met een geïntendeerd publiek dat over Franse kennis en literaire voorkennis beschikt en bovendien vertrouwd is met ironische dubbelzinnigheid, past goed bij Willem Corthals, de cisterciënzer lekenbroeder van Boudelo in dienst bij de gravinnen van Vlaanderen. Rik van Daele schetste van hem een robotfoto, een identificatieschets die vijf jaar later door Rudi Malfliet gedetailleerd werd ingevuld. Vermits de zuster van Corthals, die in Gent voor een refugium van de abdij van Boudelo zorgde, tot het Gentse stadspatriciaat behoorde, verbindt deze Willem de twee polen van de literaire ruimte in de Reynaert: Gent en het Land van Waas. En vooral de op het eerste gezicht terloopse vermelding van het dorpje Absdale (thans Zeeuws-Vlaanderen), bij de karikaturale beschrijving van de dorpers die Bruun naar het leven staan, is in de discussie ter zake een stevig argument: | |
[pagina 65]
| |
de dichter bleek daar volgens een oorkonde van 1267 een huis te bezitten en zo is het ‘Abstale’ (v. 802) in de Reynaert Willems gepersonaliseerde wegwijzer naar zijn identiteit. Willem van Boudelo was bovendien een goede bekende van de gravin van Vlaanderen. Johanna van Constantinopel kreeg in 1238 van het algemeen kapittel van Cîteaux als tegenprestatie voor haar grote inzet voor de orde de toelating om Willem, samen met twee andere lekenbroeders, in te zetten voor het beheer van haar domeinen. Voor haar - en later voor haar zus Margaretha - verkocht hij als grafelijk ambtenaar woeste gronden en bemiddelde in allerlei juridische conflicten. Zijn grondtransacties en onderhandelingen verklaren bovendien zijn vertrouwdheid met de streek, zelfs van nietige plekken als Elmare en Hulsterlo.Ga naar eind14 Maar er is een verschil. Anders dan gravenklerk Diederic verkoopt Willem ‘wastine ende moer’ in naam van de gravin. Hij lijkt me in de hiërarchie van de grafelijke ambtenarij hoger te staan dan Diederic, die we enkel lokaal zien optreden en die geen geestelijke was (hij had vrouw en kinderen); Willem vinden we daarentegen bijvoorbeeld ook terug als administrator in Rijsel. Hij lijkt me, zoals de clerici-geestelijken Jan van Mont-Saint-Eloi en Eustachius van Stoppeldijk dichter bij de gravin en haar hof te staan.Ga naar eind15 | |
Exit Willem van Boudelo?Hebben we nu de Reynaertdichter definitief te pakken? Niets lijkt minder zeker: de veronderstelling kreeg met zware tegenwind af te rekenen, zoals reeds bleek uit de recensies van de studie van Malfliet. De wind is sindsdien niet gaan liggen. Jan de Putter geloofde in zijn bijdrage voor het laatste jaarboek van het Reynaertgenootschap niet in het auteurschap van Willem van Boudelo.Ga naar eind16 En ook de recente Vlaamse canonpublicatie is sceptisch: ‘De hypothese dat de in 1260 of 1261 gestorven lekenbroeder en grafelijke klerk Willem van Boudelo (of Corthals) wel eens de geheimzinnige auteur van dit dierenepos zou zijn geweest, moet als onbewezen en zelfs vrij twijfelachtig worden beschouwd.’Ga naar eind17 Dat is niet mijn mening: ik geloof integendeel dat het onderzoek ter zake opnieuw grondig moet worden bekeken. Een aantal argumenten in de afwijzing van Malfliets hypothese lijken me niet altijd even sterk. Ik verklaar me nader. Willem van Boudelo wordt als lekenbroeder meestal aangeduid als ‘frater’, zo ook op zijn bewaarde zegel ‘frere Willaume’. Aangezien in de Reynaert Willem geen broeder wordt genoemd, mogen we veilig aannemen dat Willem die | |
[pagina 66]
| |
Madocke maakte, niet gelijkgesteld mag worden met Willem, de lekenbroeder uit Boudelo, zo meent De Putter. Maar hij noemt zich ook niets anders: niet ‘clericus’, of ‘pape’ of ‘heer’ of ‘ridder’... daar valt dus niets uit af te leiden! Trouwens, Willem van Boudelo wordt ook herhaaldelijk als ‘clericus’ vermeld, wat volgens Burgers een probleem vormt. Immers, zo stelt hij, de status van gewijde geestelijke is moeilijk te rijmen met die van lekenbroeder.Ga naar eind18 Maar geldt dat nog wel zo absoluut in de dertiende eeuw? Waar clerici voordien ten minste lagere wijdingen hadden ontvangen - een conditio sine qua non om een hogere opleiding te kunnen aanvatten -, blijkt die praktijk in Willems tijd niet langer dwingend te zijn. In Vlaanderen had die laïcisering zich krachtig doorgezet: de Gentse hoogleraar Els de Paermentier telde tussen 1191 en 1244 niet minder dan zeven clerici comitis die geen enkele band hadden met een religieuze instelling en die getrouwd waren en wettige kinderen hadden.Ga naar eind19 Clerici zullen bijgevolg meer en meer klerken worden, een functie zonder geestelijke connotatie. De clericus Maerlant heeft als koster nog lagere wijdingen ontvangen, van Diederik van Assenede zijn wettige zonen en zelfs een kleinzoon bekend. En we mogen niet uit het oog verliezen dat Willem van Boudelo geen gewone lekenbroeder was: hij werd door gravin Johanna aangehaald voor het beheer van haar gronden en kreeg de administratie van haar stichting, het Comtesse-hospitaal, in Rijsel toevertrouwd. En dat hij niet als voorbeeldige lekenbroeder door het leven is gegaan, blijkt uit het feit dat hij door het Generaal Kapittel van de cisterciënzers in 1252 ernstig op de vingers werd getikt, maar gravin Margaretha hield hem blijkbaar de handen boven het hoofd.Ga naar eind20 Maar komt het woord clericus (naast frater) wel effectief in de oorkonden voor, of gaat het om een interpreterende omschrijving voor Willem van Boudelo die Theo Luyckx in zijn studie over de grafelijke financiële instellingen (1961) gebruikt en die door Malfliet werd overgenomen?Ga naar eind21 Dat brengt ons bij de ernstige kritiek die werd uitgebracht op Malfliets onkritische gebruik van zijn corpus aan oorkonden, volgens Burgers ‘ondermaats werk’... Ik ben onvoldoende specialist ter zake om dit alles genuanceerd te beoordelen; historici en diplomatici mogen hier de literatuurhistoricus te hulp snellen. Maar zoveel is ook voor deze laatste zeker: een biografische schets samenstellen op basis van oorkonden is hogere puzzelkunde en dus een hachelijke onderneming; als de fundamenten niet deugen, is ze tot mislukken gedoemd. Maar toch, Absdale blijft me intrigeren. De plaatsnaam staat er zo onbeduidend bij: het gaat in de passage zelfs niet over een handelend personage, maar over diens vader Hughelijn met de kromme benen: | |
[pagina 67]
| |
Was zijn vader, dat weet men wale,
Ende was gheboren van Abstale (v. 801-802).
Ironie is hier zeker in het geding, maar dat hier rijmdwang speelt, geloof ik niet. In het rijmpaar is Absdale het basiswoord, want de dichter moet een stoplap gebruiken om de naam in eindpositie te handhaven. Dus moet hij wel met een bedoeling zijn geïntroduceerd. Maar welke? Middeleeuwse dichters verwijzen wel vaker naar subtiele details, die voor het geïntendeerde publiek naar een bekende context moesten verwijzen, maar ons niets meer zeggen.Ga naar eind22 Zo heeft Chrétien de Troyes op het einde van zijn eerste Arturroman Erec et Enide (ca. 1170) een hofdag geschetst, waarbij twee tronen worden beschreven, geschonken door een ridder Bruianz des Illes. De man komt verder niet voor in het werk en de vermelding van de naam staat wat verloren tussen al het opgesomde, tot blijkt dat het gaat om een goede bekende binnen het Anglo-Normandische hof, namelijk Brian de Insulis of Brian of Wallingford. Het auctoriële knipoogje stuurt het publiek en suggereert een prestigieuze identificatie van koning Hendrik II Plantagenet en zijn vrouw Eleonora van Aquitanië met koning Artur en Guenièvre.Ga naar eind23 Het lijkt tevens een signaal in de richting van de opdrachtgevers (of bestemmelingen) van het werk. Ook plaatsnamen hebben soms een vergelijkbaar effect. In de beroemde ridderroman Parzival van Wolfram von Eschenbach (begin dertiende eeuw) is het verblijf van de jonge titelheld in de Graalburcht het eerste hoogtepunt van het verhaal. Wolfram beschrijft uitvoerig de paleiszaal: in drie grote marmeren haarden brandt kostbaar aloëhout. Zulk prachtig vuur, zo merkt de verteller op: ‘sach niemen hie ze Wildenberc...’ (had men zelfs hier [bij ons?] op de Wildenberg niet gezien - 230, 13). Wolfram had er zich hier gemakkelijk met een gemeenplaats kunnen van afmaken: iets in de zin van, zulk vuur had men nog nooit gezien, maar hij personaliseert de informatie door te verwijzen naar een bekende burcht in zijn streek, de Wildenberg in het Odenwald bij Amorbach. Zodoende legt hij een verband met de Graalburcht Montsalvaesch (mont sauvage), maar wellicht suggereert hij tevens dat hij er (een deel van) zijn ridderroman heeft geschreven (in opdracht van de heren van Durne, de bezitters van de burcht?).Ga naar eind24 Toegegeven, ook dit vers heeft in de Duitse mediëvistiek tot hevige controverses geleid.
We besluiten: indien Willem van Boudelo in Absdale een huis bezat, is het niet onmogelijk dat hij als dichter van de Reynaert met een knipoog hiernaar | |
[pagina 68]
| |
verwees.Ga naar eind25 Met welke bedoeling? Ik zou het niet weten. Maar ik geloof dat we de Boudelo-hypothese rond het auteurschap van de Reynaert niet zonder meer van de tafel mogen schuiven. We kunnen ons natuurlijk hyperkritisch blijven opstellen, maar dan vervallen een groot aantal uitspraken over onze vroegste literatuur. Immers, is de Diederic van Assenede die zich in Floris ende Blancefloer als auteur bekendmaakt, wel absoluut zeker dezelfde persoon als de grafelijke ambtenaar ‘Dirkin de clarc van Hasnede’? Het zou wel bijzonder toevallig zijn als er in Assenede rond het midden van de dertiende eeuw twee clerici met dezelfde naam en hetzelfde profiel rondliepen, toch weet je maar nooit... De raad van Frits van Oostrom blijft meer dan ooit overeind: ‘Indien men elk feit het liefst ten minste in twee onafhankelijke bronnen bevestigd wil zien, kan men de middeleeuwen beter mijden; en dat die gegevens steevast naar veel meer doen verlangen kan toch geen reden zijn om dus maar bij de pakken neer te blijven zitten en zelfs het beschikbare weg te wuiven.’Ga naar eind26 Zoveel moge intussen duidelijk zijn: er is in deze zaak nog voldoende ruimte voor verder wetenschappelijk onderzoek, liefst interdisciplinair. En wie weet vinden we ooit Willems Madoc, liefst nog met een uitvoerige pro- of epiloog. Ook wetenschappers moeten durven blijven dromen... | |
En tot slotDat onderzoek zal echter slechts kunnen gedijen als er een breed maatschappelijk draagvlak voor de Middelnederlandse letterkunde en de oudere cultuur blijft bestaan. Tiecelijn heeft wat dat betreft reeds ruimschoots zijn sporen verdiend, waarvoor ik het Reynaertgenootschap van harte wil feliciteren: ik wens de vereniging nog een lange en dynamische toekomst. In die zin is ook het Asseneedse initiatief om een tapijt van Floris ende Blancefloer te creëren een bijzonder gelukkig project. Geïnspireerd door het Tapijt van Bayeux zijn tientallen borduursters, tekenaars en andere medewerkers sinds 2015 bezig om een tachtigtal taferelen uit het werk van Diederic van Assenede te verwerken tot een kunstwerk van om en bij de honderd meter.Ga naar eind27 Dat zal ongetwijfeld een omslag teweegbrengen in de waardering van de Asseneedse dichter. Ik besluit met het inspirerende betoog van de Amerikaanse romancier David Vann voor het behoud van de opleiding oudere taal- en letterkunde. Als writer-in-residence van Passa Porta te Brussel stelde hij onlangs nog: ‘Ik denk dat de (oudere) literatuur een waardevol paspoort biedt tot het verleden, en dat we slechter af zijn als dat verdwijnt’. |
|