Tiecelijn. Jaarboek 9 (jaargang 29)
(2016)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||||||
ArtikelWalter van Egmond en Boudewijn van Liesborn in de Ysengrimus
| |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
In deze bijdrage ga ik een poging wagen om te beargumenteren dat er in V 455-540 sprake is van een lofrede op Walter van Egmond, en wel door deze passage in zijn geheel en in samenhang met V 103-130 en V 869-889 te bezien. De passage over de abt van Egmond wordt namelijk als het ware ingekaderd door twee ondubbelzinnig satirische passages over drie geestelijken, een bisschop, een paus en een abt, die op grond van hun hebzucht, dranklust en vraatzucht als wolfsmonniken beschouwd kunnen worden, vergelijkbaar met Isegrim, de wolfsmonnik bij uitstek.Ga naar eind4 In V 103-130 neemt de dichter van de Ysengrimus bij monde van Reynaert de vos de - niet bij name genoemde - paus Eugenius III en bisschop Anselm van Doornik, beiden voormalige abten die hun klooster verlieten om een wereldse machtspositie te bekleden, op de korrel, terwijl in V 869-889 de - niet met name genoemde - abt van Sint-Pieters in hyperbolische termen als een smulpaap wordt geportretteerd. Mijn uitgangspunt om V 103-130 en V 869-889 bij de interpretatie van V 455-540 te betrekken is dat in deze drie passages het optreden van een (voormalige) abt centraal staat.Ga naar eind5 De in deze passages genoemde geestelijken, naast de abt van Sint-Pieters uiteraard, staan allen in verband met de abdij op de Blandijnberg, waar Isegrim, op het moment dat de dichter in V 455-540 op de voorgrond treedt, zojuist is ingetreden en waar twaalf abten, onder wie Walter van Egmond, zijn komen opdagen, aangelokt door het nieuws van de komst van de nieuwe broeder, om die ongewone novice met eigen ogen te aanschouwen.Ga naar eind6 Walter was ooit een monnik van Sint-Pieters,Ga naar eind7 Anselm van Doornik was de bisschop van het bisdom waartoe Sint-Pieters behoorde, en paus Eugenius III was uiteraard het hoofd van de kerk. Zonder zover te willen gaan om V 455-540 als een soort ‘abtenspiegel’ te lezen meen ik dat het beeld dat in deze passage van de abt van Egmond wordt geschetst, scherpere contouren krijgt wanneer het in samenhang met V 103-130 en V 869-889 wordt beschouwd. | |||||||||||||||
De lucifer onder de abten (455-484)455[regelnummer]
Rumor is undenos abbates traxerat illuc,
in quibus abbatum Lucifer unus erat.
Nomine uel numero unus erat sed nullus eorum
uiuendi studiis et pietate manus;
quo super Egmundi fratres abbate beatos
460[regelnummer]
ius uiget, augescit census, habundat honor,
| |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
gaza uenit cumulo, cumulataque prostate honesto,
et reditura dabitur, dandaque dupla redit.
‘Da dabiturque tibi’ sapiens intellegit abbas,
certus id implentes fallere nolle deum.
465[regelnummer]
Recta malos quam nosse piget, tam dicere tedet,
at michi recta quidem nosse loquique libet.
Hoc alios inter refert abbates et istum:
fas rapere est aliis, huic retinere nefas.
Quos rapuisse pudet, lappas imitantur et uncos,
470[regelnummer]
ut dubites alia stirpe fuisse satos.
O famosa uiri famaque industria maior!
Percurso similes uix habet orbe duos.
Paupera claustra patres opibus fecere retentis;
undique diffusis hic opulenta facit.
475[regelnummer]
Predia quid clament? ipsa ornamenta luerunt!
Perditaque hic redimit plurimaque addit adhuc,
implet in hoc et in his dominus promissa minasque:
‘Perdet egenus, et est plus habiturus habens.’
Hi sibi deficiunt, multis satis iste sibique est;
480[regelnummer]
rebus egent parci, largus is auget eas.
Hi perdunt clausas, hic, quando excludit, adunat;
hi tentis inopes, affluit iste datis.
Pellit utraque manu gazas, pulseque recurrunt,
quotque uiro redeunt, diuidere ipse nequit.Ga naar eind8
Nieuws hierover had elf abten daarheen gebracht. Een van hen was de morgenster onder de abten. In naam en positie was hij een van hen, maar in levenswandel en vrijgevigheid was hij niet een van hen. Met hem als abt over de gezegende broeders van Egmond heerst het recht, neemt hun rijkdom toe, staan ze in hoog aanzien, komen stapels geld binnen en wordt het opgestapelde geld op een eerlijke manier uitgezet en weggegeven om weer terug te komen en komt het terug om in tweevoud weggegeven te worden. ‘Geef, en u zal gegeven worden’ wist de wijze abt, er vast van overtuigd dat God degenen die dat in praktijk brengen, niet teleurstelt. | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
O, de veelgeroemde ijver van deze man, nog groter dan zijn roem! Als je de aarde zou rondtrekken, zou je met moeite twee van zulke mannen vinden. Zijn voorgangers maakten het klooster arm door hun bezittingen op te potten, maar hij maakt het rijk door ze aan alle kanten uit te delen. Wat hebben de landerijen te klagen? Zelfs de kerkschatten hebben meebetaald! Wat verloren was koopt hij terug en hij voegt er nog meer aan toe. In hem en in anderen vervult de Heer zijn beloftes en dreigementen: ‘De arme verliest en wie heeft, zal nog meer hebben.’ Zij hebben voor zichzelf nog niet genoeg, maar hij heeft genoeg voor zichzelf en vele anderen. Gierigaards hebben geen rijkdommen, maar deze man vergroot ze door zijn vrijgevigheid. Zij verliezen wat ze hebben weggestopt, maar hij verzamelt bezit wanneer hij het weggeeft. Zij zijn arm hoewel ze hun bezittingen bewaren, maar hij is rijk omdat hij ze weggeeft. Met beide handen smijt hij met rijkdommen en wanneer hij ze heeft weggesmeten, keren ze weer terug en ze komen in zo grote getale terug dat hij ze niet meer uit kan delen. Ter gelegenheid van het intreden van Isegrim in de abdij van Sint-Pieters komen er elf abten op bezoek (V 455). Met de abt van Sint-Pieters, geportretteerd in V 869-889, is er een twaalftal abten in Sint-Pieters aanwezig. Een van de elf bezoekers is de lucifer onder de abten (V 456), door Gompf als Satan geïnterpreteerd.Ga naar eind9 Mann, die V 455-540 als een lofrede ziet, wees evenwel op een passage in de Vitas Patrum, een verzameling hagiografische teksten over de vroege woestijnvaders, waarin de ene abt de andere abt aanspreekt met ‘Lucifer’ (‘Bene venisti, Lucifer, qui mane oriris’).Ga naar eind10 Benedictus had dit boek in zijn Regel (c. 42.3) als verplichte lectuur voorgeschreven, zodat (vrijwel) elke abdij over een exemplaar beschikte en de monniken ermee vertrouwd waren. Lucifer als aanspreekvorm voor een abt kan dus bogen op een eeuwenoude, monastieke traditie. In een benedictijns monastiek milieu, het milieu waarin dichter en publiek van de Ysengrimus thuis waren, hoeft het derhalve geen bevreemding te wekken als een abt met Lucifer wordt aangeduid. In V 457-458 zegt de dichter voor het eerst dat Walter (wiens naam pas in V 501 wordt genoemd) nomine et numero één van de elf abten was, maar niet tot hen behoorde als het gaat om uiuendi studiis et pietate manus (‘levenswandel en vrijgevigheid’). In het vervolg wordt deze boodschap meer dan eens benadrukt.Ga naar eind11 Allerlei tegengestelden onderstrepen het verschil in optreden tussen Walter en de andere abten.Ga naar eind12 | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
Walters levenswandel staat dus in schril contrast met die van de andere abten; wat de abt van Egmond van hen onderscheidt, is zijn rotsvaste geloof in de Bijbelspreuk ‘Geef, dan zal je gegeven worden’ (V 463).Ga naar eind13 Dankzij Walters vrijgevigheid gaat het de broeders van Egmond goed, heerst het recht en staan ze in hoog aanzien (V 459-460). Mann en anderen hebben erop gewezen dat de wijze waarop de dichter de bloei van de Egmondse abdij voorstelt, volledig overeenstemt met wat eigentijdse bronnen over Walters beleid melden en dat tijdgenoten het niet onbehoorlijk vonden, wanneer een abt zich inzette voor de materiële welvaart van de abdij onder zijn hoede.Ga naar eind14 Da dabiturque en de Bijbelcitaten in V 478 en V 480 hebben tal van auteurs ertoe gebracht hier kritiek te zien.Ga naar eind15 Terecht wijst Mann erop dat de dichter deze Bijbelteksten, die in satirische gedichten werden gebruikt bij wijze van een zogenaamde rechtvaardiging van het gedrag van hebzuchtige geestelijken, door de dichter van de Ysengrimus zonder enig cynisme zijn gebruikt en Walters gedrag juist wel echt rechtvaardigen.Ga naar eind16 Walter verwierf zoals gezegd rijkdom voor Egmond door te geven en schenkingen te krijgen (‘dabitur, dandaque’, V 462; ‘da dabiturque’, V 463; ‘datis’, V 482), terwijl de andere abten vasthouden (‘retinere’, V 468; ‘retentis’, V 473; ‘tentis’, V 482) en roven (‘rapere’, V 468; ‘rapuisse’ 469); Walter verrijkt de abdij onder zijn hoede door te geven, de andere abten blijven arm omdat ze niets weggeven en hebben daarom nooit genoeg. Walters vrijgevigheid plaatst hem lijnrecht tegenover de andere abten in deze passage, zoals de dichter niet nalaat te benadrukken, maar ook tegenover Isegrim en de wolfsmonniken in de mensenwereld, bisschop Anselm van Doornik en de paus.Ga naar eind17 Zo verwoordt de wolf aan het begin van de tweede episode, Isegrim visser, tegenover Reynaert zijn drie stelregels, waarvan de eerste luidt: ‘Ik geef niets’ (‘nil do’, I 576). | |||||||||||||||
De paus en bisschop Anselm van Doornik (V 103-130)Er klinken nog meer verbale echo's in V 455-484, en wel met een passage in de voorgaande episode, De vos en de haan, die aan Isegrim in het klooster voorafgaat. Reynaert scheldt zijn tanden uit omdat deze de haan Sprotien hebben laten glippen. Deze scheldpartij mondt uit in een ironische lofrede op de paus (V 103-108) en op bisschop Anselm van Doornik (V 109-130), die de paus nog overtreft in hebzucht. Aan hen moeten Reynaerts tanden een voorbeeld nemen: | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
Innumeras marcas, animas piscantia paucas
Retia piscator celicus iste iacit;
105[regelnummer]
Non curans homines meritis sed pendere censu,
Plura locat dantes in meliore polo.
Tutus apostolice contempnit friuola uocis,
Archisophi Symonis forfice tondet oues.
Tornacum Romam studio uirtutis in isto
110[regelnummer]
Transilit, Anselmo presule fausta polis.
Interius uiuo Tornacus uellera pastor
Decutit ipse ouibus, decutit ipse capris.
O utinam foret ille meis ex dentibus unus!
Mordendi legem fratribus ille daret.
115[regelnummer]
Ecclesias uelut leo septa famelicus ambit,
Nil linquens nisi quod non reperire ualet.
(...)
Quot gerit hic dentes, quasi tot predonibus horrens,
120[regelnummer]
Vellera nequaquam rapta recresse sinit.
Preuolat et raperet, si posset, plura repertis -
Proh dolor! inuentis tollere plura nequit.
Hunc non posse modum rapiendi uertere plangit,
Hoc solum prede certus inesse nefas.
125[regelnummer]
Hunc ego pontificem uobis propono sequendum.
(...)
Presulis egregios mores imitaminor huius,
130[regelnummer]
Qui rapit ut Satanas utque Gehenna tenet!
Deze hemelse visser werpt zijn netten uit om ontelbare geldstukken op te halen, maar weinig zielen. Hij bekommert zich er niet om mensen naar hun verdiensten te beoordelen, maar naar hun geld en wie meer geeft, krijgt van hem een betere plaats in de hemel. Achteloos slaat hij de woorden van de apostelen in de wind en scheert zijn schapen met het scheermes van de aartsbedrieger Simon. | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
hen uit en zou, als hij kon, meer roven dan hij vindt. Ach! Hij kan niet meer tillen dan hij vindt! Het bedroeft hem dat hij niet nog onbeperkter kan roven en is ervan overtuigd dat dat het enige misdadige aan het roven is. Ik stel jullie deze bisschop ter navolging voor. (...) Neem van deze bisschop, die rooft als de duivel en vasthoudt als de hel, het voortreffelijke gedrag over! De paus (Eugenius III) werpt zijn netten uit om ontelbaar veel geld op te vissen, niet om mensen te ‘vangen’ (een verwijzing naar Jezus' oproep aan Petrus),Ga naar eind18 en beoordeelt mensen niet naar hun goede werken maar naar hoeveel geld ze hem geven (V 105-106) - op deze beide verzen zal ik later terugkomen - en maakt zich schuldig aan simonie. (V 105-108). De paus wordt echter nog overtroffen in ijver voor deze deugd (‘studio uirtutis in isto’, V 109) door de bisschop waarmee de stad Doornik is ‘gezegend’ (‘fausta’, V 110). De levenswandel van Walter van Egmond daarentegen staat in het teken van naastenliefde en vrijgevigheid (‘uiuendi studiis et pietate manus’, V 458), ware deugden (‘virtus’: V 485, 503, 523, 527) en dankzij zijn beleid zijn de broeders van Egmond met deze abt gezegend (‘quo super Egmundi fratres abbate beatos’, V 459). Anders dan bij Reynaerts ‘lof’ van Anselm (zoals ook wanneer de vos zijn tanden het ‘voortreffelijke gedrag’ (‘egregios mores’, V 129) van de bisschop als voorbeeld voorhoudt), lees ik in de woorden van de dichter over Walters levenswandel geen ironie.Ga naar eind19 Als een slechte herder (‘pastor’, V 111) scheert de bisschop van Doornik zijn schapen tot in hun vlees, zo diep dat hun vachten niet meer aangroeien (V 108, 111-112, 120), beeldspraak die de wolfsmonnik Anselm verbindt met Isegrim, die voortdurend op schapen belust is. Daarnaast wordt de herder van Doornik ook nog eens vergeleken met een leeuw die hongerig rond een schaapskooi loopt. Anselm wordt dus gekarakteriseerd als een dier, een roofdier, belust op roven (‘rapta’, V 120; ‘raperet’, V 121; ‘rapiendi’, V 123; ‘rapit’, V 130), het werkwoord dat het gedrag van de ‘andere abten’ in V 455-540 karakteriseert (‘rapere’, V 468; ‘rapuisse’, V 469), in tegenstelling tot Walter, die ‘Geef, dan zal je gegeven worden’ (V 463) als lijfspreuk heeft. Anselm van Doornik betreurt het dat er een maat is aan wat hij kan roven (‘modum rapiendi’, V 123), daar is hij zeker van (‘certus’, V 124) en hij beschouwt dat als onrecht (‘nefas’, V 124), terwijl Walter zeker (‘certus’, V 464) is van Gods welgevallen jegens mensen die het Bijbelse ‘Geef, dan zal je gegeven worden’ naleven. Tegenover Anselms opvatting van onrecht staat Walters idee | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
van wat juist en onjuist is, verbonden met het motief ‘roven’: ‘Fas rapere est aliis, huic retinere nefas’ (‘Volgens anderen is het geoorloofd om te roven, volgens hem ongeoorloofd om te houden’, V 468). ‘Vasthouden’, het laatste woord van Reynaerts ‘lofrede’ (‘tenet’, V 130) wordt samen met ‘roven’ door de vos gekoppeld aan Anselms gedrag in een veelzeggende vergelijking - met Satan en de Hel (V 130). Als laatste parallel tussen Reynaerts lofrede op Anselm en Walters laudatio wijs ik op het motief exemplum: de vos houdt zijn tanden Anselm als voorbeeld voor (‘exemplum’, V 125; ‘imitaminor’, V 129), terwijl de dichter Walter als exemplum aan zijn publiek voorhoudt (V 485-486, 523). Gezien de tegenstellingen tussen Anselm (en andere wolfsmonniken) enerzijds en Walter van Egmond anderzijds, door de dichter nadrukkelijk onder de aandacht gebracht, kan de omschrijving van Walter als ‘lucifer onder de abten’ m.i. niet uitgelegd worden als ‘Satan’. De roofzuchtige bisschop (en voormalige abt) Anselm van Doornik, een nog grotere ‘geldwolf’ dan de paus, wordt bij monde van de vos gelijkgesteld aan Satan en de Hel, terwijl Walter, in de woorden van de dichter, licht brengt. Op grond van alle hier genoemde parallellen en contrasten meen ik dat Reynaerts door en door ironische lofrede op de bisschop van Doornik een weldoordacht tegenstuk vormt van Walters hooguit mild-ironische laudatio in V 455-540 en dat daarom Anselm, de paus en Walter van Egmond niet op een lijn gesteld mogen worden, zoals in studies van de Ysengrimus meer dan eens gebeurd is.Ga naar eind20 | |||||||||||||||
De abt van Sint-Pieters (V 869-889)Tijdens het koorgebed in de kerk, waar Isegrim mee mag zingen, laat de abt van Sint-Pieters van zich horen: Iam conante cauas zirbo transponere faucesGa naar eind21
870[regelnummer]
Affuit hic abbas, qui lupus alter erat,
Non nisi quinquimum docilis glutire Falernum,
Pauca aliis tribuens plurimaque uorans.
Tam bene se poterat quam sex portare molares,
Vermibus auxilium grande futurus adhuc.
875[regelnummer]
Scotigenum crustas mollisset flamine terno
Atque saginasset (tam fuit ipse macer)
Non secus in crassum quam si iacerentur aenum,
Sic creber pateris proueniebat adeps.
| |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
Quam macidum atque olidum ructabat mane fere escis
880[regelnummer]
Hic pater hesternis ebrius atque satur!
Unius haut noctis residebat crapula somno,
Quamuis solstitium mane niuale foret.
Predia quis uasta tot condere nouit in aluo
Ouaque quis fratrum sic piperare suis?
885[regelnummer]
Ut caper hic sapiens, et uocis ut ardea clare,
Tamquam leprose gutture pingue sonat.
Unguento uerbis intercrassante refractis
Dimidium stridet dimidiumque fremit:
‘Ysengrime comes, canta, cantare iuberis!’
Daar verscheen de abt die ook een wolf was en wiens maag door zijn holle kaken omhoog trachtte te komen. Het enige wat men hem had kunnen leren was het slurpen van vijf jaar oude wijn, waarbij hij anderen maar weinig gaf en zelf het meeste naar binnen goot. Hij kon zichzelf even goed dragen als zes molenstenen en op een dag zou hij een grote aanwinst voor de wormen zijn. Met drie keer uitademen had hij Schotse beschuit week kunnen maken en invetten (zo mager was hij!), net als wanneer ze in een pan vet waren gegooid, zoveel vet droop er van zijn bord. Hoe luchtig en welriekend deed het eten van de dag tevoren deze bezopen en volgevreten abt tegen de ochtend boeren! Met de slaap van één nacht, zelfs al was het de nacht voor de winterzonnewende, was zijn roes nog niet over. Wie kon zulke hoeveelheden landbouwproducten in zijn buik stouwen en wie van de broeders kon varkenseieren peperen zoals hij?Ga naar eind22 Wijs als een bok en luidruchtig als een reiger klonk zijn vettige stemgeluid alsof het uit een melaatse keel kwam. Terwijl zijn woorden onderbroken werden door het vet dat ertussendoor stroomde, sprak hij half mompelend en half rochelend: ‘Isengrim, makker, zing! Je hebt de opdracht om te zingen!’ De wijd opengesperde mond (‘cauas fauces’, V 869) heeft deze als een wolf (‘alter lupus’, V 870) voorgestelde abt gemeen met Isegrim,Ga naar eind23 naast zijn vraatzucht en dranklust. Deze zuiplap (‘hic pater ebrius’, V 880) is alleen te porren voor het slurpen van wijn (‘docilis glutire Falernum’, V 871) en drinkt meer dan anderen (‘pauca aliis tribuens plurimaque ipse uorans’, V 872).Ga naar eind24 Dat vader abt zichzelf niet tekortdoet, heeft hij gemeen met andere abten (‘sibi quisque fit utilis abbas’, II 245). Sterker nog, flink eten en drinken gaat hand in hand met de heiligheid van een abt, aldus Reynaert (‘abbas, / sanctior est, quisquis pin- | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
guior esse potest’, II 245-246) en Isegrim (‘abbatem fratresque simul uirtute preibo, / si, qui plura uorat, sanctior esse potest’, V 953-954).Ga naar eind25 In de Ysengrimus worden abten dus meer dan eens voorgesteld als bon vivants. De verteller benadrukt dat de abt van Sint-Pieters vet voedsel eet (‘saginasset’, V 876; ‘crassum’, V 877; ‘adeps’, V 878; ‘pingue’, V 886), zo vet dat hij met zijn adem droge beschuit kan vetmesten (V 875-876) en zelfs de klanken uit zijn keel zijn vet van zijn oprispingen (V 886-887). Dat hij mager is (‘tam fuit macer’, V 876) dient dan ook te worden gelezen per antiphrasim. Niet alleen de vraatzucht van deze moddervette smulpaap maakt hem tot een dier, een tweede wolf (naast Isegrim), ook de geluiden die hij uitstoot, als van een bok of een reiger, tekenen hem als verdierlijkt (V 870, 885-886). Zijn plompe lijf vormt een zware kluif voor de wormen die zich ooit over hem zullen ontfermen (V 874),Ga naar eind26 dus het vreetfestijn gaat na zijn dood nog door, alleen is hij dan het eten in plaats van de eter, zoals Isegrim in de laatste episode ten prooi valt aan de varkens die hij zelf vaak heeft verslonden.Ga naar eind27 De abt van de Pieterlingen wordt dus geassocieerd met dierlijkheid, vergankelijkheid en sterfelijkheid, terwijl voor Walter van Egmond een plaats in de hemel voorzien is (V 531-532). | |||||||||||||||
Walters deugden (485-496)485[regelnummer]
Cuius si refici positis uirtutibus ardes,
hec est eximii secta uerenda uiri:
se facere affatu medium, tractare perite
seria causarum, reddere queque suis,
conciliare iras populi, frenare tyrannos,
490[regelnummer]
non curare minas blanditiisue capi,
non pretio flecti, non inclinare fauori,
voluere multa, loqui pauca, silere diu.
Personas dirimit meritis, non ponderat ere,
recta docens, eadem, que docet, ipse gerit,
495[regelnummer]
illius hec mundus, deus autem cetera nouit;
auditis paucis pluribus adde fidem.
Als je ernaar verlangt je leven te beteren aan de hand van zijn deugden, zoals die hier uiteengezet zijn, dan is dit de eerbiedwaardige handelwijze van deze buitengewone man: in een gesprek voor iedereen open- | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
staan, belangrijke zaken op deskundige wijze afhandelen, iedereen geven wat hem toekomt, de volkswoede tot bedaren brengen, tirannen tot de orde roepen, je niets aantrekken van dreigementen en je niet laten inpakken door vleierij, niet zwichten voor omkoperij, niet buigen voor gunsten, veel nadenken, weinig spreken, lang zwijgen. Hij beoordeelt mensen naar hun verdiensten, weegt hen niet op grond van hun bezit; hij onderwijst wat juist is en brengt wat hij onderwijst zelf in praktijk. Dat is wat de wereld van hem weet, maar God weet al het andere. Geloof, nu je een paar dingen over hem hebt gehoord, ook al het andere! Deze catalogus van Walters goede eigenschappen kan worden afgezet tegen het gedrag dat Isegrim en wolfsmonniken als Anselm van Doornik en de paus tentoonspreiden: ‘se facere affatu medium’ (V 487): Isegrim valt de schapen in de rede en gunt hen nauwelijks een verweer (Isegrim landmeter, II 335-340); | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
‘non pretio flecti’ (V 491): de paus bezorgt de mensen een betere plaats in de hemel naarmate ze hem meer geven (De vos en de haan, V 106); Het is in vrijwel alle gevallen mogelijk om een deugd van Walter te koppelen aan een ondeugd van een van de leden van de wolfsmonnikenkliek (Isegrim, Anselm van Doornik, de paus). Met name V 493 (‘Personas dirimit meritis, non ponderat ere’) toont duidelijk dat Walter hemelsbreed verschilt van de paus (en van Anselm, wiens hebzucht die van de paus nog overtreft), die mensen niet op hun goede daden beoordeelt maar op het geld dat ze hem betalen (‘Non curans homines meritis, sed pendere censu’, V 105). | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
Cato en Cicero (497-522)Talibus ornato comitem deus addidit unum,
quem Lesburna cupit non petere astra cito.
Hunc tibi, dignus enim est, hunc unum admitte sodalem,
500[regelnummer]
ruderea reliquos cum strue uerro foras.
Pace tua, Galtere, pater carissime, tester-
non poterit tanti te puduisse paris-
ille tuis aliquid uirtutibus adicit in se;
optima cum facias, adicit ille tamen.
505[regelnummer]
Impresso nimis ungue, pater, tu singula limans
abbatem immodica te grauitate probas.
Utquid fronte riges? utquid sermonibus horres?
Cur michi non rides? nil michi dulce refers?
Largum leta decet facies et lingua suauis,
510[regelnummer]
ne rear iratum dona dedisse michi.
Solius ergo tenes exempla Catonis, at ille
fit uicibus certis Tullius atque Cato,
utraque digna gerens abbate, remissus et asper,
ambulat alterutram sed sine labe viam.
515[regelnummer]
Quos se commansore fouet, quos hospite donat,
hos necat egrediens, hos beat ipse redux.
Aspera sic letis priuato intercalat astu,
ut nichil accuset liuor amorue tegat.
Tu quoque, ne qua tue probitati portio desit,
520[regelnummer]
exhilara frontem, dic sine labe iocos!
Debes ecce deo, debes michi, solue uicissim;
tam sua uult cesar, quam deus, ambo ferant!
Aan de man die met zulke kwaliteiten is begiftigd, heeft God één metgezel gegeven, van wie Liesborn hoopt dat hij nog lang niet naar de hemel gaat. Aanvaard deze ene man als metgezel, want hij is het waard. De rest veeg ik met de afvalhoop naar buiten. Voor zo'n groot man, uw evenbeeld, Walter, mijn dierbaarste vader, hoeft u zich niet te schamen. Laat mij daar met uw welnemen van getuigen. Aan uw deugden voegt hij in zijn eigen persoon nog iets toe. Al brengt u de grootste deugden in praktijk, toch voegt hij er nog iets aan toe. Vader, door al te nauwgezet op kleinigheden te letten, laat u met uw bovenmatige strengheid zien dat u abt bent. Waarom fronst u zo? Waarom zijn uw woorden zo streng? Waarom lacht u me niet toe of vertelt u me nooit eens iets | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
leuks? Een opgewekt gezicht en een vriendelijke tong staan een vrijgevig man goed - dan hoef ik niet te denken dat een boze man mij geschenken heeft gegeven. God heeft Walter één zielsverwant gegeven (V 497, 499), de niet bij name genoemde Boudewijn van Liesborn.Ga naar eind29 De dichter benadrukt nogmaals dat andere abten niet deugen (V 500).Ga naar eind30 De abt van Egmond, wiens naam nu wel wordt genoemd (V 501), wordt in deze passage veelvuldig aangesproken door de dichter,Ga naar eind31 die nadrukkelijk op de voorgrond treedt en zijn stem vaak laat klinken.Ga naar eind32 In V 501 richt hij zich persoonlijk tot zijn ‘zeer geliefde vader’ Walter, die enerzijds met respect en affectie wordt aangesproken, maar zich anderzijds moet laten welgevallen dat de dichter hem op een tekortkoming wijst en de les leest. Walter verricht weliswaar goed werk en leidt een deugdzaam leven (V 503-504), maar toch kan hij op één punt zijn leven nog beteren, en wel door minder streng op te treden en te kijken (V 505-507, 509, 520), geen donderpreken af te steken tegen de dichter, hem eens toe te lachen en geestige opmerkingen te maken (V 505-509, 520). De dichter houdt hem het voorbeeld voor van Boudewijn van Liesborn, die wel het vermogen heeft om, zonder over de schreef te gaan (V 514), streng en minzaam optreden af te wisselen (‘vicibus certis’, V 512; ‘utraque’, V 513; ‘ambulat alterutram... viam’, V 514; ‘intercalat’, V 517). Beide houdingen zijn immers een abt waardig, aldus de dichter (V 513). Daardoor is het goed toeven in Boudewijns gezelschap en ziet men hem liever komen dan gaan (V 515-516),Ga naar eind33 dit in tegenstelling tot de wolfsmonnik Isegrim.Ga naar eind34 Bij wijze van exemplum verwijst de dichter naar twee Romeinen, Cato en Cicero, waarbij Cato voor streng staat en Cicero voor innemend, vriendelijk.Ga naar eind35 | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
Met zijn overmatige strengheid volgt Walter alleen Cato na (V 506, 511), terwijl Boudewijn afwisselend het voorbeeld van Cato én van Cicero navolgt (‘ille / fit vicibus certis Tullius atque Cato’, V 511-512); luchtig en streng (‘remissus et asper’, V 513) weet hij barse woorden (‘aspera’, V 517) af te wisselen met vrolijke (‘letis’, V 517) dankzij de hem eigen gevatheid (‘priuato astu’, V 517). Als Walter ook kan lachen en grappen maken, laat zijn probitas niets meer te wensen over (V 519-520). In de Regel van Benedictus wordt in vergelijkbare bewoordingen aangeduid hoe een abt zich dient te gedragen: ‘(...) dat hij naar tijd en omstandigheden afwisselend met dreigementen en met vriendelijkheid te werk moet gaan.’Ga naar eind36 Ook hier gaat het om een evenwicht tussen strengheid en vriendelijkheid. Voigt verwijst in dit verband naar een spreuk uit de Disticha Catonis, een van de eerste teksten die leerlingen van een kloosterschool onder ogen kregen: ‘Clemens et constans, ut res expostulat, esto: / Temporibus mores sapiens sine crimine mutat’.Ga naar eind37 Die spreuk zou de aanleiding voor de Cato-Cicero vergelijking geweest kunnen zijn; in V 463 is Walter namelijk aangeduid als ‘sapiens abbas’, terwijl ‘sine crimine’ herinnert aan ‘sine labe’ (V 514, 520).Ga naar eind38 Olson verwijst in zijn studie Literature as Recreation in the Later Middle Ages naar deze spreuk in het kader van de ethische verantwoording van recreatio, ontspanning, in een monastieke omgeving.Ga naar eind39 De dichter spreekt Walter aan op zijn buitensporige ernst en afkeer van uitbundigheid en lachen, eigenschappen die overeenstemmen met die welke de Regel van Benedictus aan abten voorschrijft.Ga naar eind40 De Regel benadrukt dat men niet overmatig mag lachen, maar laat wel ruimte voor een vriendelijke glimlach.Ga naar eind41 Middeleeuwse opvattingen over lachen, in kerkelijke kringen althans, liepen uiteen van rigoureuze afwijzing op religieuze gronden tot acceptatie, zij het met mate, een opvatting die teruggaat op antieke retorische teksten, maar die ook bij christelijke auteurs kan worden aangetroffen.Ga naar eind42 Deze laatste houding ziet de dichter bij Boudewijn van Liesborn, terwijl Walter van Egmond het strenge kamp lijkt te vertegenwoordigen.Ga naar eind43 Naast de Regel kan de dichter zich ook beroepen op de Bijbel; de daad van het geven en het tonen van een blijmoedig gezicht (V 509-510, 520-522) worden namelijk ook in de Schrift verbonden: ‘Breng elke gave met een blij gezicht’Ga naar eind44 en ‘God heeft lief wie blijmoedig geeft.’Ga naar eind45 Dan blijft de vraag welke geschenken Walter de dichter gegeven heeft (V 510), en wat hij daarvoor terug zou krijgen, indachtig ‘Da dabitur’. | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
Lof van Walter en Boudewijn (523-536)Hec duo uirtutum deus exemplaria mundo
reddidit, ut reuocent, quas pepulere pii;
525[regelnummer]
scilicet hinc iactas supere ad penetralia pacis
pluribus erumpnis his uetuere premi.
Hi duo uirtutes pecasse uidentur in ipsas,
quas a pace dei rursus ad arma trahunt,
quas grauiora adeo toleratis bella fatigant,
530[regelnummer]
secula quam priscis seuius ista furunt.
Sed quibus huc redeunt uiuis, auctoribus hisdem
de medio comites astra sequentur item.
His coram trepidanto alii profugique latento
post archam, pudeat nominis atque loci,
535[regelnummer]
nec modo se ignaris sese iuranto uocatos
abbates, sed nec sponte fuisse sua.
Deze twee modellen van deugdzaamheid heeft God aan de wereld gegeven opdat zij de deugden, die de vromen met zich mee in ballingschap hadden genomen, terug zouden roepen. De heiligen hebben de deugden namelijk hiervandaan meegenomen naar het heiligdom van de hemelse vrede en ze verboden hier onder nog meer ellende gebukt te gaan. Deze twee mannen lijken tegen de deugden zelf gezondigd te hebben door ze opnieuw, weg van de vrede van God, onder de wapens te roepen en ze in nog zwaardere gevechten dan ze tot dan toe hadden meegemaakt te laten zwoegen, want deze tijden zijn veel woeliger dan die van weleer. Maar tijdens het leven van deze twee mannen keerden de deugden hier terug en door hun toedoen zullen ze hen als metgezellen opnieuw uit ons midden naar de hemel volgen. Na Walter de les te hebben gelezen en hem Boudewijn als voorbeeld te hebben voorgehouden, wendt de dichter zich tot zijn publiek om nogmaals de beide abten lof toe te zwaaien door hen voor te stellen als door God gegeven toonbeelden van deugden (V 523-524). ‘Hec duo examplaria’ (V 523) echoot | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
‘duos’ (V 472) en ‘hi duo’ (V 527); ‘virtutum’ (V 523) wijst terug naar ‘virtutibus’ (V 503) en ‘virtutes’ (V 527). Besprak de dichter in de voorafgaande verzen hun gedrag op aarde, in V 523-532 tilt hij hun optreden op een hoger plan en verbindt dat nadrukkelijk met God (V 523, 528) en de hemel (V 525, 532; zie ook V 498). Beide abten worden voorgesteld als krijgers die op aarde (‘mundo’, V 523) een spirituele strijd (‘arma, bella’; V 528-529) leveren, versterkt met de deugden die zij vanuit de hemelse vrede (‘supere... pacis’, V 525; ‘pace dei’, V 528) onder de wapens hebben geroepen,Ga naar eind46 nu het op aarde slecht gaat. Het thema van de Zeitklage, dat hier in V 528-530 kort wordt aangeroerd, wordt in de laatste episode van de Ysengrimus, in de profetie van de zeug Salaura, in apocalyptische termen uitgewerkt en in verband gebracht met de hebzucht van de paus, een van de wolfsmonniken. Mann wijst op een mogelijke parallel tussen dit tweetal en de profeten Henoch en Elia, volgens middeleeuwse eschatologische voorstellingen de twee getuigen uit de Openbaring van Johannes.Ga naar eind47 Zij staan voor de krachten van het goede in de strijd tegen de Antichrist en vertegenwoordigen de goddelijke waarheid, anders dan de wolven in schaapskleren die valse profeten zijn, zoals de wolfsmonniken in de Ysengrimus.Ga naar eind48 Als de dichter deze parallel werkelijk zo bedoeld heeft, vormt dat een reden te meer om de laudatio positief te duiden. Na het uitspreken van de verwachting dat de beide abten naar de hemel zullen gaan, gevolgd door de deugden (V 531-532), worden Walter en Boudewijn nogmaals afgezet tegenover andere abten (‘alii... his’, V 533).Ga naar eind49 De abten van Egmond en Liesborn horen dus niet bij de slechte abten die zich moeten schamen voor hun naam (‘pudeat nominis’, V 534)Ga naar eind50 en positie (‘loci’, V 534). De waardigheid van de naam van abt wordt in een van de eerste hoofdstukken van de Regel van Benedictus besproken: ‘Abbas, que praeesse dignus est monasterio, semper meminere debet quod dicitur en nomen maioris factis implere’.Ga naar eind51 Het is verleidelijk om V 534-536 te lezen als een verwijzing naar Walters voorganger als abt van Egmond, Asselijn, die in 1121 tot abt werd gewijd. Na het overlijden van graaf Floris II (2 maart 1121) wist zijn weduwe gravin Petronella - hiertoe aangezet door enkele van haar familiares - gedaan te krijgen dat haar kapelaan Asselijn, die ze eerst in de kloostergemeenschap had laten opnemen, tot abt werd aangesteld. Naar het - zeer scherp geformuleerde - getuigenis van de bronnen was Asselijn een eenvoudige van geest, een homo simplicis naturae, die niet het flauwste benul had van wat het kloosterleven inhield. Hij was in feite slechts | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
in naam abt en dit had ernstige gevolgen zowel voor de geestelijke als voor de materiële toestand van de abdij. Vooral op materieel vlak was de toestand tijdens zijn abbatiaat ronduit rampzalig. Het beheer over de kloostergoederen en -financiën was immers toevertrouwd aan drie leken, die - zoals de bronnen het omschrijven - eerder wolven dan herders waren. Ze waren er in de eerste plaats op uit zichzelf te verrijken en maakten dan ook van hun positie misbruik om roofbouw te plegen op het abdijbezit.Ga naar eind52 De Annales Egmundenses zeggen letterlijk over Asselijn dat hij nomine tantum abbas est constitus.Ga naar eind53 Dit soort abten moet volgens de dichter voor Walter en Boudewijn sidderen, naar hun cel (of de strafcel van het klooster) vluchten,Ga naar eind54 zich daar verstoppen en zweren dat ze onwetend en onwillig tot abt zijn benoemd. | |||||||||||||||
Een heilwens (537-540)Viuite queso diu, preclari uiuite patres!
Viuite subsidio pluribus atque michi!
Ut sit sufficiens onerato sarcina collo,
540[regelnummer]
addite me, in tanto fasce grauabo parum!
Leef lang, bid ik, leef lang, voortreffelijke vaders! Leef om mij en vele anderen steun te bieden! Geef, opdat jullie genoeg bagage hebben, ook mij een plaats op jullie zwaarbeladen nek. In zo'n grote bundel weeg ik maar weinig! Ook in deze verzen laat de dichter zich weer nadrukkelijk horen (‘queso’, V 537; ‘michi’, V 538; ‘me, gravabo’, V 540). Anders dan in V 499-520, waar hij alleen Walter aanspreekt, richt hij zich in V 537-540 tot Walter en Boudewijn (‘vivite’, V 537-538; ‘addite’, V 540). Dat hij hen een lang leven toewenst behoeft geen toelichting, maar dat geldt niet voor het verzoek om hem (en anderen) te steunen en op te nemen in de zware last die zij dragen, want in zo'n grote bundel voegt hij maar weinig gewicht toe; dan zijn zij zwaar genoeg belast. Wat wordt bedoeld met de last (‘sarcina’, V 539; ‘fasce’, V 540) die de beide abten dragen? In c. 64.7 van de Regel van Benedictus verwijst ‘onus’ naar de verantwoordelijkheden van de abt,Ga naar eind55 maar dan zijn we nog niet veel verder. Mann ziet in deze verzen een verzoek om een beloning, patronage of eniger- | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
lei vorm van steun.Ga naar eind56 Vervolgens presenteert ze een aantal veronderstellingen omtrent de identiteit van de auteur, gekoppeld aan een verhuizing van Gent naar Egmond.Ga naar eind57 Als de dichter echter Gent wilde verruilen voor Egmond, zoals bijvoorbeeld Gerard van Duras, van 1145 tot 1155 abt van Sint-Truiden, zich in 1155 terugtrok in Sint-Pieters,Ga naar eind58 waarom vroeg hij dan ook Boudewijn van Liesborn om hem toe te voegen aan zijn last? Gesteld dat het ‘addite me’ gaat om een verzoek aan beide abten om zich de zaak van de dichter aan te trekken, om hem toe te voegen aan de zaken en personen waar zij zorg voor dragen, wat zouden zij dan vanuit Egmond en Liesborn voor een Gentse kloosterling kunnen doen? Of vraagt hij hen eenvoudigweg om hem in hun gebeden op te nemen en verwacht hij heil van de kracht van hun gebed, omdat zij toonbeelden van deugden zijn en geliefd bij God?Ga naar eind59 | |||||||||||||||
DiscussieVan Mierlo las de lofrede op Walter van Egmond als bittere satire en sarcasme.Ga naar eind60 Van Acker, auteur van twee artikelen over de Ysengrimus en een editie van de Ysengrimus abbreviatus, stelt Anselm van Doornik en Walter op een lijn maar signaleert ook, nogal tegenstrijdig, dat het beeld in de lofrede op Walter kenmerken vertoont van de ideale abt zoals beschreven in de Regel van Benedictus. ‘De tekst heeft niet onmiddellijk een komische uitwerking, en de parodie wordt enkel duidelijk door het sarcasme van de verzen die de lofrede besluiten.’Ga naar eind61 Van Geertsom sprak, zonder argumenten, van een invectieve, een aanval en een afstraffing.Ga naar eind62 Wehrli zag de Ysengrimus als ‘rabiaten antigeistlichen Invektive. Aber es ist nun kaum zu erkennen, im Namen welcher Alternative dieser Angriff eigentlich erfolgt. Die beinahe einzige Stelle, die man früher mit Voigt als ein persönliches, warmes positives Bekenntnis auffassen konnte - das hohe Lob zweier mit Namen genannter Äbte der Zeit - hat sich neuerdings ebenfalls als blutiger Hohn herausgestellt’, waarbij hij naar Van Mierlo verwijst.Ga naar eind63 Ute Schwab sprak van eine Hohnrede.Ga naar eind64 Jan Ziolkowski, professor middeleeuws-Latijn en vergelijkende literatuurwetenschap in Harvard, noemde Walter van Egmond in één adem met Anselm van Doornik en paus Eugenius III.Ga naar eind65 Het zal de lezer inmiddels duidelijk zijn dat ik V 455-540 niet lees als satire, maar als een oprechte laudatio van abt Walter van Egmond. Een lezing van ‘lucifer’ als Satan valt niet te rijmen met de wijze waarop de dichter Walter | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
aanspreekt in V 501 (‘pater carissime’) en, samen met Boudewijn, als ‘preclari patres’ (V 537), en valt niet te rijmen met de deugdencatalogus van V 487-494. Daarentegen sluit de lezing ‘lichtbrenger’ uitstekend aan bij de rol die Walter (samen met Boudewijn) door de dichter krijgt toegemeten als voorganger in de strijd tegen de ondeugden die de wereld en tijd waarin zij leven, teisteren. Daarnaast illustreert ‘lucifer’ de opbloei van de abdij van Egmond onder Walters voortvarende leiding, zoals beschreven in V 459-462 en in de Annales Egundenses.Ga naar eind66 Overtuigender dan een lezing als ‘Satan’ vind ik daarom de interpretatie van Mann, die ‘lucifer’ (en het Bijbelcitaat ‘da dabiturque’) opvat als speelse onbeschaamdheid, als een spel met verschillende connotaties.Ga naar eind67 In de literatuur over V 455-540 wordt vaak voorbijgegaan aan het onderscheid dat de dichter maakt tussen Walter en de andere abten, die - als wolfsmonniken - roven, terwijl Walter het tegenovergestelde doet en juist geeft, een handelwijze waarmee hij de abdij van Egmond tot bloei bracht. Merkwaardig genoeg wordt Walters vrijgevigheid meer dan eens negatief beoordeeld, o.a. door Van Mierlo, die over Walter schreef: ‘Die lof komt feitelijk hier op neer: hij weet uit te geven en te verkwisten, om nog meer in te halen, te rooven en te verdrukken’.Ga naar eind68 Dat de abt van Egmond rooft, is m.i. volkomen in strijd met de strekking van V 455-484. Zijn ernstigste tekortkoming is dat hij te weinig lacht, aldus de dichter, die juist uitvoerig spreekt over Walters deugden (V 485, 503; de deugdencatalogus in V 487-494) en over zijn goede daden (‘recta’, V 465-466), waarmee de abt van Egmond zich onderscheidt van andere abten. Daarom voorziet hij voor Walter en Boudewijn een plaats in de hemel (V 498, 532), terwijl hij Anselm van Doornik en de abt van Sint-Pieters associeert met de duivel, de hel en verrottenis. Niet voor niets worden deze wolfsmonniken in hun gedrag met dieren vergeleken. V 455-540 neemt zo een belangrijke plaats in in de compositie van de Ysengrimus - in deze verzen wordt het goede voorbeeld gegeven.Ga naar eind69 Nog een argument om Walters laudatio als oprechte lof op te vatten is het volgende. De overduidelijk ironische lofrede op de paus en op bisschop Anselm van Doornik, de meerdere van de paus in de kunst van het graaien, wordt door Reynaert uitgesproken, door een dier dus, en wel door de grootste leugenaar die er in de Ysengrimus rondloopt. Alleen dat gegeven wijst er al op dat we de lof van beide prelaten met een korreltje zout moeten nemen. Daarentegen wordt Walter van Egmonds lof bezongen door de dichter zelf, in de enige passage waarin hij nadrukkelijk op de voorgrond treedt en het woord neemt, niet als verteller van het verhaal van de wolf en de vos, maar om een tijdgenoot | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
aan te spreken.Ga naar eind70 De dichter spreekt tot Walter van mens tot mens - het zijn niet de woorden van de dieren, die in de rest van het epos de spreekbuis zijn van alle parodie en satire - en looft hem om kwaliteiten die hem dichter bij God brengen. Reynaert daarentegen stelt Anselm van Doornik en de paus aan zijn tanden ten voorbeeld, omdat de roofzucht van de beide heren die van een roofdier nog overtreft, met andere woorden: hier zijn beestachtige eigenschappen in het geding, waarmee een mens zich van God afkeert. Dit gedachtegoed raakt aan de essentie van het optreden van dieren in het dierenepos: door zich aan dierlijke begeerten over te leveren verlaagt de mens zich tot het niveau van een dier, terwijl hij dankzij de rede, die dieren missen, tot God kan opstijgen. Ik kom nu terug op de woorden van Verbaal die ik in de inleiding van deze bijdrage heb aangehaald: ‘Beide stellingen hebben hun aanhangers, die zich op ernstige argumenten kunnen baseren. Geen enkel doorslaggevend argument kan echter worden ingebracht tégen een van beide stellingen.’Ga naar eind71 Ik meen dat de in deze bijdrage gepresenteerde lezing van V 455-540 en de vergelijking met V 103-130 en V 869-889 laten zien dat Walters laudatio oprecht is. | |||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
|
|