Tiecelijn. Jaarboek 7 (jaargang 27)
(2014)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
1De maan oefent sinds jaar en dag een mysterieuze aantrekkingskracht uit op geliefden, dichters, zangers, romanschrijvers. Waarom de maan hun verbeelding altijd weer aansteekt, blijft gelukkig een mysterie, maar zeker is dat ze er niet over uitgezongen of uitverteld raken. Of de romantiek de populariteit van de maan aanzienlijk heeft doen aanzwellen, laat ik in het midden, maar sinds het begin van de negentiende eeuw is zij onmiskenbaar vaste prik in het fictionele of lyrische decor.Ga naar eind1 Als ik even mag grasduinen in mijn leesherinneringen, komt me eerst en vooral het in maanlicht gedrenkte gedicht Endymion (1818) van John Keats voor de | |
[pagina 371]
| |
geest. Nagenoeg het hele Griekse pantheon wordt erin uitgestald om de bosrijke natuur als een heiligdom en een bezielde werkelijkheid voor te stellen. En daar maakt ‘the gentle moon’, in ‘Ode to a Nightingale’ ook ‘the Queen-Moon’ genoemd, deel van uit.Ga naar eind2 Zee en aarde zijn onweerstaanbaar aan haar kosmische almacht overgeleverd: ‘O Moon! Far spooming Ocean bows to thee, / And Tellus feels his forehead's cumbrous load’.Ga naar eind3 Keats' poëzie was, naast het werk van Baruch de Spinoza, voor de jonge Herman Gorter de belangrijkste inspiratiebron bij het schrijven van het ‘lyrische epos’ Mei, waarvan de eerste zang verscheen in de vierde jaargang van De Nieuwe Gids (1889). De ‘kleine, blonde Mei’ is een dochter van de zon en de maan,Ga naar eind4 maar beleeft een tijdelijk avontuur in een erg Hollands aandoend landschap. De moederlijke maan waakt over Mei en komt herhaaldelijk in beeld, maar nergens zo imperiaal als op het einde van de eerste zang:Ga naar eind5 Daar kwam de maan en als een admiraal
Voer ze den hemel in, die, zelf in 't staal,
Voor op de plecht staat achter 't gouden schild.
Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt
Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim.
Het kan niet verbazen dat het verre en toch dichtbije hemellichaam, dat zo trouw rondjes draait omheen de aarde, meer dan één schrijver heeft doen dromen van een reis naar de maan, lang voor Neil Armstrong erop landde op 21 juli 1969. Hoewel Edgar Allan Poe wellicht niet de eerste is die een imaginaire landing op de maan heeft beschreven, is hij toch de eerste leverancier van een uitvoerig verhaal waarin de vermoede/verbeelde topografie van de maan uitvoerig ter sprake komt, met name in The Unparalleled Adventure of One Hans Pfaall (1835). Het verhaal doet verslag van Pfaalls adembenemende ballonvaart en geslaagde poging ‘to force a passage [...] to the moon’.Ga naar eind6 Dat Poe het meticuleuze, wetenschappelijk aandoende verslag - een uitvoerige, door Pfaall geschreven brief waarin ook een dagboek vervat zit - door een oorloos maanmannetjeGa naar eind7 laat bezorgen aan twee Rotterdamse professoren, maakt het verhaal even onwaarschijnlijk als geloofwaardig. Het is in ieder geval zo dat zowel Jules Vernes tweedelige Autour de la lune (1865/1869/1871) als H.G. Wells' The First Men on the Moon (1901) aan Poe schatplichtig zijn voor hun latere - en toegegeven - veel beroemder gebleven maanreisverhalen.Ga naar eind8 Men zou kunnen verwachten dat met het versterven van de romantiek ook alle interesse voor lunaire verhalen zou uitdoven. Het kortverhaal ‘Clair de | |
[pagina 372]
| |
lune’ van Guy de Maupassant, waarmee de gelijknamige bundel (1883) opent, bewijst alvast het tegendeel. Het maanlicht inspireert niet alleen geliefden of monomane zielen, maar ook priesters die van mening zijn dat God ‘n'avait créé la femme que pour tenter l'homme et l'éprouver’.Ga naar eind9 ‘L'abbé Marignan’ bespiedt zijn nichtje en haar minnaar op een maanverlichte nacht en vraagt zich vertwijfeld af waarom de maan ‘plus poétique que le soleil’ mag zijn en uitgerekend 's nachts ‘ce spectacle sublime, cette abondance de poésie’ over de wereld wordt uitgegoten. Hij wordt op zijn beurt op de proef gesteld alsof hij ‘eût pénétré dans un temple où il n'avait pas le droit d'entrer’. Ook naturalistische schrijvers brengen blijkbaar af en toe hulde aan de maan en hoewel daar talloze voorbeelden van aan te halen zijn, beperk ik me graag tot de epische openingsscène van La Fortune des Rougon (1871), het eerste deel van de Emile Zola's romancyclus Rougon-Macquart (1871-1893). Wanneer de jonge geliefden Silvère en Miette elkaar ontmoeten om aan de volksopstand tegen Louis Napoléon Bonaparte deel te nemen op het kerkhof ‘l'aire Saint-Mittre’ van Plassans, is de maan (‘les clartés discrètes de la lune’, ‘les bleuâtres clartés de la lune’) daar de stille maar welwillende getuige van.Ga naar eind10 ‘Au clair de la lune, mon ami Pierrot, prête-moi ta plume pour écrire un mot’. Jawel, de maan zet lyrisch gestemde zielen, volkszangers, componisten en schilders aan tot lofzangen op haar schijngestalten. ‘Onder de maan schuift de lange rivier / over de lange rivier schuift moede de maan’. De maan inspireert - in het Nederlands toch - tot meer dan één melopee. Ook de naoorlogse poëzie gaat af en toe zwanger ‘van heimwee naar de maan’, zoals mag blijken uit het werk van Herman de Coninck, die onder meer de sonnetten van Edna St. Vincent Millay vrij vertaalde onder de titel Ter ere van de goedertieren maan (1975). Het slotsonnet begint aldus:Ga naar eind11 Ik heb dit Werk ter ere van de Schoonheid willen bouwen
en ook ter ere van de goedertieren Maan
die heerst over het getij van zeeën en van vrouwen
en die zowel de golven als het bloed doet slaan.
De maan laat zich rijmen en roemen - ook in andere talen. Getuige het los op Paul Gauguin gebaseerde The Moon and Sixpence (1919) van Somerset Maugham. De titel zou, volgens een latere brief van Maugham zelf, suggereren dat wie te veel oog heeft voor de tastbare realiteit (‘sixpence’) de poëtische of raadselachtige kant van het leven (‘the moon’) over het hoofd ziet.Ga naar eind12 | |
[pagina 373]
| |
Daar hebben Masami Aomame en Tengo Kawana in Haruki Murakami's meeslepende orwelliaanse misdaadtrilogie 1Q84 (2009; 2010/2011), waarin een gedroomde/virtuele en een reële wereld elkaar raken, juist heel veel oog voor. Niet alleen staat de maan bijna altijd levensgroot aan de hemel, de schrijvende wiskundeleraar Tengo bespeurt in de buurt ervan doorgaans een tweede kleinere maan, die hem de weg wijst naar zijn vroegere schoolvriendin Aomame, zoals zijzelf dankzij de schaduwmaan uit het door Tengo herschreven verhaal Air Chrysalis de weg naar hem zal vinden en ‘onbevlekt’ zwanger worden. Van de talloze verwijzingen naar de dubbele maangestalte, kies ik het volgende verhelderende citaat: ‘The two moons were visible, occasionally hiding behind the clouds. The familiar yellow moon, and the new, smaller green moon, both of them past full, about two-third size. The smaller moon was like a child hiding in its mother's skirts. The moons were in almost the same location as the time he saw them before, as if they had been patiently waiting for Tengo's return’.Ga naar eind13 Helemaal op het einde van deze vuistdikke whodunit, wanneer ze elkaar hebben teruggevonden, wordt ook de kosmische orde hersteld: ‘It was just the same old familiar moon. The one and only satellite that has faithfully circled the earth, at the same speed, from before human memory’ (p. 924). Veel minder zichtbaar lijkt de maan in de fenomenale, planetaire roman The Luminaries (Man Booker Prize 2013) van Eleanor Catton, maar als deel van de dierenriem is zij de stille of versluierde getuige van een complexe misdaadgeschiedenis. Tijdens een flirterig gesprek (op 27 januari 1866) tussen weduwe Lydia Wells, wier echtgenoot kort tevoren is vermoord, en Aubert Gascoigne maakt eerstgenoemde zich sterk dat ‘next month will be a month without a moon’.Ga naar eind14 Of een maanloze februari een goed of slecht voorteken is, blijkt uit het vervolg van het verhaal. In ieder geval is Cattons roman een absolute must read voor iedereen die zich bewust is van de begrensdheid van het aardse en de oneindigheid van het lunaire bestaan. | |
2Het kan nauwelijks anders dan dat Paul Verhuyck, intussen auteur van een imposant academisch en fictioneel oeuvre,Ga naar eind15 zich bewust was van de lyrische en/of epische voorgeschiedenis van de maan toen hij aan Inmiddels op aarde begon. Daar geeft hij overigens openlijk blijk van wanneer de verteller een aantal befaamde antecedenten ter sprake brengt. Van Johannes Kepler gaat het | |
[pagina 374]
| |
via Edmond Rostand naar Edgar Allan Poe, Jules Verne en H.G. Wells (zie p. 147), terwijl elders een aardige robotfoto van maangodin Selene, inclusief haar incestueuze verhouding met de zon, wordt getekend en haar vertederende gevoelens voor Endymion ter sprake komen (zie p. 187). Hoewel Poe's voornaam anders wordt gespeld - een schuivertje of een bewuste verdraaiing? - zijn al deze namen ongetwijfeld incontournable als het erom gaat de imaginaire voorgeschiedenis van de maan uit te spellen. Aan die en andere namen voegt Verhuyck door middel van deze roman een fascinerend luik toe. De buitenkant van de hier verhaalde geschiedenis laat zich in een paar zinnen samenvatten. Een zekere Frederik, ook de ik-verteller van dienst, memoreert de kleine heldendaden van hemzelf en zijn klasgenoten, die zich de ‘elf zonen van Kafka’ noemden toen ze in 1958 hun laatste jaar afmaakten aan het Gymnasium van Dürer. Aan de lotgevallen en vroegtijdige of onverwachte dood van elke klasgenoot wordt telkens een apart hoofdstuk gewijd. Na hun dood, die volgens Rutger - ‘verreweg de beroemdste van de elf zonen van Kafka’ (p. 199) en tiende dode - steevast als een vorm van zelfmoord wordt beschouwd, verhuizen ze naar de maan, waar ze elkaar terugvinden, ongeremd schoolse herinneringen ophalen en prakkiseren over grote en minder grote levensvraagstukken. Ze verschijnen er in een onstoffelijke gedaante, als een onderdeel van een ‘vaag soort stilstaand stof’ (p. 28), vormen met elkaar een ‘groepsziel’ op basis van de ‘inspirerende, emotionele verwantschappen die [ze] tijdens het leven ervaren hebben’ (p. 42) en - niet onbelangrijk toch - behouden er hun ‘absolute leeftijd’ van zeventien (p. 43). Deze ‘geschiedenis’ bestaat uit drie met elkaar verweven verhaalstrengen, die zich afwisselend op de maan, op school in april 1958 of ergens op aarde afspelen. Elf klasgenoten aan wie drie hoofdstukken worden gewijd moeten 33 hoofdstukken opleveren, overeenkomstig Jezus' leeftijd bij zijn dood en de ‘absolute leeftijd’ die alle ouder geworden doden op de maan krijgen. Toch is er een vierendertigste hoofdstuk toegevoegd. Daarin tracht de enige ‘overlevende’ zijn positie te bepalen tegenover de naar hem hakende vrienden, maar ‘ze mogen roepen wat ze willen’: ‘zelfmoord trekt [hem] niet meer, de dood komt snel genoeg’. Bovendien maakt het slothoofdstuk duidelijk wat de tijdelijke positie is van eenieder die op de maan is beland. De maan functioneert immers als een purgatorium of vagevuur, vooraleer ‘de zonen van Kafka’ als gezuiverde zielen de ruimte in worden gekatapulteerd om door de natuurlijke kernfusiereactor die de zon is pijnloos te worden geabsorbeerd. ‘Maar dat is toekomstmuziek voor de tien gymnasiasten op de maan: Johan, Ben, Bartholomeus, Stijn, Piet, | |
[pagina 375]
| |
Cyriel, Marco, Kobus, Alexander, Rutger zitten daar postuum prenataal te wezen, ongemakkelijk op elkaar gepropt in een verstikkende baarmoeder, die hen dra zal baren, uitspuiten, de kosmos in zal persen, projecteren naar de zon, dit wil zeggen: naar de sterren’ (p. 228). De permanent bemande aanwezigheid van de baarmoederlijke maan maakt een aardige perspectiefwisseling mogelijk: een alwetende verteller doet in de maanhoofdstukken verslag van wat de klasgenoten zoal aan elkaar te vertellen hebben. Van die gedachtespinsels kan Frederik om begrijpelijke redenen geen weet hebben, maar samen met de ondermaanse hoofdstukken waarin de ikfiguur als bevoorrechte getuige en verslaggever optreedt, bieden die gesprekken een heldere inkijk in wat ik maar gemakshalve het pedagogische project van de jaren vijftig zal noemen. Het moet gezegd dat het project, zo daar al sprake van is, wordt uitgedragen door uitsluitend mannelijke leerkrachten, van wie de contouren licht tot sterk karikaturaal zijn aangezet. De leraren wetenschappen en wiskunde, die van wiskunde voorop, worden genadeloos te kijk gezet als didactisch ondermaats en getalenteerd in ‘het opwekken van antiwiskundegevoelens’ (p. 132). Het hulpopvoedend of ondersteunend personeel dat herhaaldelijk de revue passeert, wordt weinig flatteus de ‘antiterreurbrigade’ genoemd (bijvoorbeeld op p. 134) en zonder schroom met kampbeulen en nazistisch georiënteerde denkbeelden geassocieerd. Enige mate van overdrijving lijkt hier niet te ontbreken, maar het valt niet te ontkennen dat Verhuyck met deze negatief gekleurde beeldvorming naadloos aansluit bij de voorstelling van de leraar zoals die doorgaans in naoorlogse fictie is terug te vinden, enkele uitzonderingen niet te na gesproken.Ga naar eind16 Hoewel er enige clementie en soms zelfs waardering voor de leraren moderne talen wordt getoond, zoals voor leraar Nederlands Denboeft of leraar Frans Ganzerik, kan toch alleen de hooggeprezen Delaroche, ‘leraar Latijn en Grieks in onze laatste twee jaren’, genade vinden in de ogen van de verteller. Delaroche zet voor hem ‘de kroon op het werk’ (p. 175). Waar haalt Delaroche zijn pedagogisch vernuft/buskruit vandaan? In tegenstelling tot alle andere genoemde leraren is hij de enige die zich systematisch van een systeemloos systeem bedient. ‘Hij had geen enkele tucht, streefde dat ook niet na. Hij was bezield en we luisterden ademloos’ (p. 212). Hij heeft geen vooropgezette of helder omschreven didactische doelen, maar belichaamt zelf ongedwongen wat hij anderen voorhoudt, hij enthousiasmeert zijn pupillen zonder bijbedoelingen,Ga naar eind17 maar doet hen wel aanvoelen dat in de (wereld)literatuur en filosofie een hogere orde aanwezig is dan de zichtbare alledaagsheid laat vermoeden. Zonder dat bewust na te streven levert hij existentiële model- | |
[pagina 376]
| |
len aan, zet hij zijn leerlingen aan tot gerechtvaardigde twijfel en tot het inzicht dat kennis alleen geboren wordt als die telkens weer in vraag wordt gesteld. Wie bij Delaroche in de leer is geweest, heeft bijvoorbeeld niet alleen Hamlet ontmoet maar ook Raskolnikov, Heraclitos, Homeros, Vergilius, Dante, Nietzsche, Rimbaud en Lodeizen. Niet bepaald de minsten onder onze literaire of fictionele voorzaten. Al valt het nergens in de roman expliciet te lezen, toch heb ik de stellige indruk dat Paul Verhuyck met Inmiddels op aarde een soort tendensroman heeft willen schrijven, een onnadrukkelijke roman à these waarin hij een bepaald, voor aftands gehouden onderwijsmodel met de nodige zin voor relativiteit verdedigt en daardoor impliciet stelling neemt tegen de formele vernieuwingsdrang die al vele jaren in ‘onze contreien’ opgeld doet. Het boek kan gelezen worden als een waarschuwing tegen elke vorm van didactische nieuwlichterij die al te radicaal breekt met de traditie. ‘There's a bad moon the rise!’ Zo zou men de grimmige ruis van dit aanstekelijke verhaal kunnen omschrijven. In het aan Alexanders leven en dood gewijde hoofdstuk wordt met enige meewarigheid over ‘de afgang van het onderwijs’ gesproken en een weinig opwekkend beeld geschetst van een ‘modale klas’ nieuwe stijl (zie p. 179-182). Door Delaroche als een rots in de pedagogische branding aan te prijzen, breekt de auteur meteen een lans voor een warm, humanistisch, hermeneutisch georiënteerd, niet utilitair onderricht dat (bijna) uitsluitend gericht is op de humanisering van de jonge mensen die daarvoor open staan. Dat zoiets best kan lukken, bewijzen de beloftevolle carrières van de elf retoricaleerlingen, al worden sommige van die carrières door onvoorziene omstandigheden vroegtijdig gefnuikt. | |
3Hoewel de klasgenoten stuk voor stuk getalenteerde jongelieden zijn, stelt Frederik vast dat ze op een of andere manier vrijwillig uit het leven zijn gestapt. De volgorde waarin ze op de laatste klassenfoto (van april 1958) prijken beantwoordt aan die ‘waarin [ze] zouden sterven. De volgorde van de zelfmoorden’ (p. 17). Hoewel het eerste slachtoffer (Johan) in een café brutaal neergeschoten wordt en de laatste zelfmoord (Rutger) zelfs door de verteller wordt betwijfeld,Ga naar eind18 is het zelfmoordmotief heel dominant. Een verklaring voor de zelfdodingen wordt niet echt geboden, maar het feit dat bijna een hele klas zich serieel het leven beneemt - of toch ongeveer - roept ook bij de doden zelf | |
[pagina 377]
| |
veel vragen op. ‘Want een maan is een spiegel en dus geschikt voor bespiegelingen’ (p. 67). Vooral Rutger geeft zich graag aan bespiegelingen over en vraagt zich bijvoorbeeld af of ‘elke zelfmoord voortkwam uit de eigen levensloop’. Of zou er een verband zijn ‘tussen schooldiscipline en zelfmoord’? Vragen die nog meer vragen oproepen: ‘Is er een link tussen professoraat en zelfmoord? Zijn de hoogleraren de lemmingen van de mensheid? (p. 201) Men zou licht kunnen denken dat de roman het leven als een suïcidale toestand voorstelt, zoals het geval is in Frans Kellendonks ‘hardhandige allegorie’ Mystiek lichaam (1986),Ga naar eind19 of als een mortuarium, zoals in Gerard Reves Het boek van violet en de dood (1996), maar daar is mijns inziens niets van aan. Frederiks klasgenoten maken een eind aan hun leven of komen in (familiale) omstandigheden terecht die tot een vroegtijdige dood leiden omdat ze principieel en consequent voor bepaalde idealen kiezen, als het ware totterdood. Dat geldt voor Cyriel, die na een wilde amoureuze proefperiode, kiest voor Marianne en haar, na de dood van hun zwaar gehandicapt kind en een fatale beroerte ‘waardoor ze voor de helft verlamd raakte’ (p. 123), dag aan dag eigenhandig verzorgt. Voor Ben, die in het spoor van Petrarca, zijn Laura eeuwig trouw zweert, maar na haar zelfmoord, zichzelf verhangt in de wc (p. 41). Enzovoort. Bovendien is er het feit dat Frederik net als alle anderen voldoende reden zou hebben om een eind aan zijn leven te maken: zijn vrouw en beide zonen komen om in een vliegtuigongeluk, na ‘bitsig afscheid [te] hebben genomen, bijna ruziend’ (p. 126). Maar deze levenslange oncomfortabele situatie doet hem niet de hand aan zichzelf slaan (wat ook verhaaltechnisch een probleem had/zou kunnen opleveren). In overeenstemming met zijn proefschrift ‘over Nihil en Nemo in de klassieke letteren’ (p. 219) koestert hij alleen de ambitie te ‘verdwijnen zonder sporen na te laten’ (p. 229). Iets waarin hij overigens glansrijk mislukt, want het door hem opgetekende verslag is wel degelijk een helder oplichtend spoor. In Verhuycks roman wordt zelfmoord getoond als een complexe, niet-pathologische realiteit die hoe dan ook deel uitmaakt van de condition humaine. Wie het boek aandachtig leest, zal niettemin getroffen worden door de (bedwongen) vitaliteit van de hoofdpersonages. Misschien versterken de herhaalde verwijzingen naar hun (vermeende) zelfmoord die indruk zelfs. De roman laat zich in ieder geval mooi toevoegen aan een lange reeks twintigste- en eenentwintigste-eeuwse boeken waarin een hoofdpersonage om een dwingende reden zelfmoord pleegt of overweegt.Ga naar eind20 Ik denk daarbij onder meer aan Geerten Meijsings Tussen mes en keel (1998), Rogi Wiegs Kameraad scheermes | |
[pagina 378]
| |
(2003), Peter Buwalda's Bonita Avenue (2011), Saskia de Costers Wij en ik (2013) en Griet op de Beeks Vele hemels boven de zevende (2013). Uiteraard komt suïcide ook al in antieke geschriften voor,Ga naar eind21 maar een terugkerend motief wordt zelfmoord pas in de romantiekGa naar eind22 en, meer nog, tijdens de hoogdagen van het naturalisme,Ga naar eind23 al wordt heel de negentiende eeuw lang zelfmoord beschouwd als ‘the most dreadful assault upon the soul that any body could possibly make’.Ga naar eind24 Dat Verhuyck er ondanks het delicate thema in geslaagd is de toonzetting luchtig of lichtvoetig te houden, maakt het verhaal des te aantrekkelijker. Hij past daarbij het door Delaroche aangeprezen adagium ‘dat je ernstige zaken luchthartig [moet] afhandelen, en dat je luchtige zaken heel ernstig [moet] nemen’ (p. 129) feilloos toe. De roman wordt inderdaad ‘nergens zwaar op de hand’.Ga naar eind25 | |
4Deze merkwaardige maanroman doet doorlopend een beroep op de welwillendheid van de lezer. Hoewel dat in zekere zin voor alle fictie geldt, moet hij zich onvoorwaardelijk overgeven aan wat Samuel Taylor Coleridge omschrijft als ‘that willing suspension of disbelief for the moment, which constitutes poetic faith’.Ga naar eind26 Er komen namelijk veel dode personages in voor die sprekend of betogend optreden. Bovendien vinden ze elkaar moeiteloos zonder enige cartografische hulp op de maan terug. Twee onmogelijkheden die door de manier waarop ze ingezet worden in het verhaal heel aannemelijk worden gemaakt. Het gaat tenslotte niet zozeer om wat mogelijk of onmogelijk is, maar om zoiets als verisemilitude - wie zei het ook alweer? Verhuycks roman herinnert wat dat betreft aan Addie Bundren, die hoewel al overleden, haar levensfilosofie aan de lezer kond doet tijdens het transport van haar lichaam naar Jefferson in William Faulkners As I Lay Dying (1930): ‘My father said that the reason for living is getting ready to stay dead’.Ga naar eind27 Of aan de op gruwelijke wijze vermoorde Susie Salmon, die van op een uitkijkpost in de hemel verslag doet van de pogingen om de dader terug te vinden in Alice Sebolds The Lovely Bones (2002), die als volgt aanvangt: ‘My name was Salmon, like the fish; first name, Susie. I was fourteen when I was murdered on December 6, 1973’. Of nog, aan de ik-verteller van Didier van Cauwelaerts La vie interdite (1997), die zo begint: ‘Je suis mort à sept heures du matin. Il est huit heures vingt-huit sur l'écran du radio-réveil, et personne ne s'en est encore rendu compte’.Ga naar eind28 Naar het | |
[pagina 379]
| |
einde toe voegt hij er nog het volgende aan toe: ‘Maintenant je sais que la communication est possible entre les morts, à degrés différents’ (p. 339). Van die wetenschap maakt Verhuyck volop gebruik/misbruik. Het feit dat Inmiddels op aarde en de hiervoor genoemde romans verteltechnisch sterk met elkaar verwant zijn, maakt duidelijk dat zijn roman niet zomaar een zoveelste verhaal is, maar een ingenieuze intertekst, geënt op eerdere teksten die zich van gelijkaardige procedés en thema's bedienen. De meest opvallende teksten zonder welke Verhuyck deze roman niet had kunnen schrijven zijn Franz Kafka's verhaal Elf Söhne (1917) en Agatha Christie's Ten Little Niggers/And Then There Were None (1939). De verteller verwijst er overigens zelf herhaaldelijk naar. Maar daarnaast zijn er verwijzingen naar of allusies op Multatuli, L.P. Boon, W.F. Hermans, Augustinus, Galileo Galilei e.a., die van Inmiddels op aarde een geschakeerd, licht doorlatend lappendeken maken. Met Boon associeer ik de openingszin van hoofdstuk 6, dat het ongelukkige levenseinde van Ben verhaalt: ‘Hij was op de wc geboren, zoals Keizer Karel’ (p. 36). Die zin lijkt te knipogen naar de openingszin van Boons docuroman Het geuzenboek (1979), die eveneens met Keizer Karels sanitaire geboorte aanvangt. Maar misschien beeld ik me dit maar in of heb ik iets te lang naar het maanlicht gestaard? Daarnaast lijkt het me mogelijk de roman - of toch deels - te lezen als een onvoltooide roman à clef, waaraan alweer notoire voorbeelden voorafgaan in de Nederlandse literatuur.Ga naar eind29 Hoewel ik niet zeker weet of de hier opgevoerde docenten aan historisch traceerbare figuren beantwoorden, denk ik wel dat Frederik als een geïdealiseerde afsplitsing van Paul Verhuyck mag/kan worden gezien. Het jaar waarin Frederik de retorica beëindigt is ook dat van Verhuyck; de daarop aansluitende academische studies lopen niet helemaal gelijk, maar toch enigszins (Verhuyck is geen classicus, maar als romanist lang niet onbekend met het Latijn), terwijl ook het hoogleraarschap (Frederik) en hoofddocentschap (Verhuyck) al even parallel sporen. Ook het feit dat Cyriel (als fictief personage) als collega van Fernand Auwera (als historische figuur) wordt voorgesteld en diens roman De toren van Babel is geen puinhoop (1986) wordt aangehaald, is een suggestie in die richting. Of de door de maan beschenen ‘erotische’ scène die in Auwera's roman voorkomt een rol heeft gespeeld, laat ik graag in het midden.Ga naar eind30 Hier had een verwijzing naar Ward Ruyslincks De uilen van Minerva (1985), een op eigen ervaringen gebaseerde sleutelroman over administratieve malversaties, nog bij kunnen staan of naar Verhuycks antibureaucratische roman De binnendienst. De vermelding dat ‘het monumentale proefschrift over de Sicambers in Nederland’ (p. 112) op naam van | |
[pagina 380]
| |
leraar Deflup op het internet wordt geciteerd, lijkt me een andere vermakelijke suggestie om deze roman niet alleen als filosofische fictie op te vatten. De ‘Nederlandse’ Sicambers (Rijnfranken) zijn inderdaad talrijk aanwezig op het wereldwijde web, al heb ik de door Verhuyck aangehaalde studie niet meteen kunnen terugvinden. Se non è vero è ben trovato. De roman is bovendien een erg indringende, persoonlijke gekleurde impressie van de jaren vijftig, ‘de jaren die momenteel zo bespot worden op mondaine recepties als saai, stom, stoffig, autoritair, burgerlijk, reactionair, cultuurloos’ (p. 20). De talloze anekdotes, verwijzingen naar rock-'n roll songs, naar de ontluikende tegencultuur van zelfbewuste jongeren en de literaire avant-garde (Lodeizen, de Nevelvlek, de experimentelen, de herontdekking van Marcel Duchamp) maken van Inmiddels op aarde ook een doortimmerde zedenroman over een tijdsgewricht dat al te vaak wordt geminacht of toch over het hoofd gezien. Met deze roman, waarvoor Lucas van Hapert een heel fraaie omslag ontwierp, heeft Verhuyck alvast een heel stuk van die vooringenomen opvatting naar de maan geschreven en eens te meer aangetoond ‘een onderschatte schrijver’ te zijn.Ga naar eind31 Paul Verhuyck, Inmiddels op aarde, Utrecht, De Arbeiderspers, 2014, 230 p., ISBN 978-90-295-8891-1. |
|