Tiecelijn. Jaarboek 7 (jaargang 27)
(2014)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
ThemaLiefde en lust in het graafschap Vlaanderen van de dertiende eeuw
| |
[pagina 12]
| |
Ik ben geneigd om de prominente uitbeelding van zijn tong te beschouwen als een verwijzing naar Reynaerts perfide woordenvloed, waarmee hij zijn mededieren misleidt.Ga naar eind5 Het laatste decennium is de onderzoeksfocus verrassenderwijs verschoven naar de attributieproblematiek: wie was de dichter van de Reynaert? Rik van Daele schetste in 2005 een robotfoto van Willem die Madoc maakte, een identificatieschets die vijf jaar later door Rudi Malfliet gedetailleerd werd ingevuld.Ga naar eind6 De Reynaertdichter wordt vereenzelvigd met Willem Corthals, cisterciënzer lekenbroeder van de abdij van Boudelo. Die Willem Corthals alias Willem van Boudelo is uit de vele voorstellen in het verleden voor het auteurschap ongetwijfeld de meest plausibele kandidaat. Vermits zijn zuster, die in Gent voor een refugium van de abdij van Boudelo zorgde, tot het Gentse stadspatriciaat behoorde, verbindt deze Willem de twee polen van de literaire ruimte in de Reynaert: Gent en het Land van Waas. En vooral de op het eerste gezicht terloopse vermelding van het dorpje Absdale (tussen Hulst en Axel), bij de karikaturale beschrijving van de dorpers die Bruun naar het leven staan, is in de discussie ter zake een stevig argument: de vermeende dichter / Willem Corthals bleek daar volgens een oorkonde van 1267 een huis te bezitten en zo is het ‘Absdale’ in de Reynaert Willems gepersonaliseerde wegwijzer naar zijn identiteit.Ga naar eind7 Willem van Boudelo was bovendien een goede bekende van de gravin van Vlaanderen. Johanna van Constantinopel kreeg in 1238 van het algemeen kapittel van Cîteaux als tegenprestatie voor haar grote inzet voor de orde de toelating om Willem, samen met twee andere lekenbroeders, in te zetten voor het beheer van haar domeinen. Voor haar - en later voor haar zus Margaretha - kocht hij als grafelijk ambtenaar woeste gronden aan en bemiddelde in allerlei juridische conflicten. Zijn grondtransacties en onderhandelingen verklaren alleszins zijn vertrouwdheid met de streek, zelfs van nietige plekken als Elmare en Hulsterlo.Ga naar eind8 Dit profiel heeft Willem merkwaardig genoeg gemeen met een andere dertiendeeeuwse dichter, streek- en jongere tijdgenoot: Diederic van Assenede, de auteur van Floris ende Blancefloer, een man die als clericus ook overvloedig van 1263 tot 1295 in oorkonden en rekeningen is geattesteerd. In wat volgt probeer ik in een vergelijking met Diederics werk het profiel van ons dierenepos scherper te stellen. Van beide auteurs hebben we het volledige werk bewaard, wat voor de dertiende eeuw eerder uitzondering dan regel is. En hun beider werk is tegen het achterdoek van de toenmalige ridderepische literatuur in Vlaanderen uit- | |
[pagina 13]
| |
zonderlijk.Ga naar eind9 In de eerste helft van de dertiende eeuw weerklinkt er nogal wat militair wapengekletter en avontuurlijke dadendrang, zowel in de Latijnse, Franse als Middelnederlandse ridderromans. Karel de Grote bevecht met zijn kruistochtridders avant la lettre de Saracenen in Spanje of beteugelt met geweld weerspannige leenmannen in eigen land, Alexander de Grote verovert vechtenderwijs de hele bekende wereld.Ga naar eind10 Maar ook in de eigentijdse liefdesverhalen gaat ‘amors’ hand in hand met ‘armes’: Eneas verdeelt zijn aandacht tussen zijn lieven en overleven in Latium, en de strijd om de Trojaanse schonen is legendarisch.Ga naar eind11 In Arturromans wordt deze dubbele thematiek geconcretiseerd in de avontuurlijke queeste, waarbij de titelheld zich moet bewijzen door te excelleren in hoofs gedrag en ridderlijke moed en waarbij hij op die manier de liefde van een jonkvrouw verwerft: eigenlijk een beschaafde variant van de vroegere Brautwerbung.Ga naar eind12 In Floris ende Blancefloer is het militaire geweld gemarginaliseerd tot een moslimrooftocht in het begin van het verhaal en tot een aantal allusies rond de Trojegeschiedenis; het overgrote deel van dat verhaal staat exclusief in het teken van ‘amors’, de wederzijdse liefde die alles overwint. Tijdens het leven van Floris en Blancefloer duikt slechts één enkel zwaard op, dat van de emir, die er de op heterdaad betrapte geliefden mee wil vermoorden. Ook in de Reynaert ontbreekt het wapengeweld. Dat lijkt vanzelfsprekend omdat het hier om een dierenverhaal gaat. Dat is het evenwel niet omdat in de Franse branches het antropomorfisme zo ver gaat dat de dieren er als ridders te paard rijden, tornooien uitvechten, oorlog voeren tot en met belegeringswerktuigen bedienen. De combattieve dadendrang is in beide werken in ruime mate vervangen door het gesproken woord in de vorm van complexe monologen en dialogen. Het aantal verzen besteed aan directe rede bedraagt in de Eneasroman van Veldeke 36,8%, in de Roman van Ferguut 39,9%; daar schiet Floris ende Blancefloer ietsje bovenuit met 41,7%. Maar voeg daarbij nog een groot aantal verzen in de indirecte rede en enkele lange innerlijke conflictmonologen, dan kan men gerust stellen dat een eerste indruk wordt bevestigd: er wordt in de Vlaamse Florisroman nogal wat gesproken, besproken en bedacht. Het zijn even zoveel rustpunten in de handeling. Bovendien vertragen de lange beschrijvingen die handeling aanzienlijk, zodat het gewicht helemaal op de innerlijke gemoedsbewegingen komt te liggen. Daarbij blijft het hoofdpersonage opmerkelijk passief: de handeling wordt opvallend vaak gestuurd door toeval of door het advies van buitenstaanders; zelfs de list om zijn geliefde te bevrijden, komt niet uit zijn eigen koker. En eenmaal verenigd met zijn gelief- | |
[pagina 14]
| |
de, doet Floris niet de minste moeite om haar uit de haremtoren in Babylon te bevrijden. Een al even extatische minnaar als Lancelot moet zich in zijn graf hebben omgedraaid. De vroegere filologie, gebiologeerd door de heroiek van het stoer mannelijk ridderideaal, heeft dit aspect negatief beoordeeld als sentimentaliteit of onvolwassen naïviteit, maar wellicht was dit precies het écht revolutionaire van het werk in een machocultuur die via de hoofse levenswijze ook zachtere - zeg maar vrouwelijker - waarden en de romantische liefde begon te ontdekken?Ga naar eind13 De originele proloog van Diederics werk is wat dat betreft duidelijk: het liefdesverhaal is niet besteed aan onbeschaafde dwazen en dorpers die buiten de hoofse sfeer vallen. Diederics geïntendeerde publiek bestaat uit leken, clerici en hoofse vrouwen (v. 8), de twee laatsten uitgerekend die groepen die als ‘mollis’ (zacht, week) bekend staan. Ook Willem valt uit tegen de ‘dorpren enten doren’ (v. 13) en beperkt zijn publiek tot diegenen die ‘leven hoofschelike’ (v. 37), maar met hem is het oppassen geblazen, vermits hij vanaf de eerste verzen reeds een ironisch kader creëerde waarbinnen hij wil begrepen worden. Een gedicht over lust en overspel, vol obsceniteiten, scabreuze dubbelzinnigheden en uitgesproken machogedrag, voorgesteld als een ‘vita’ en opgedragen aan een hoofse dame, lijkt zelfs voor een middeleeuws publiek té zeer over de grens van het aanvaardbare om niet dubbelzinnig te zijn bedoeld.Ga naar eind14 Willem heeft niet minder dan 64,1% van zijn werk ingeruimd voor directe rede in de vorm van lange pleidooien, verhalen binnen de verhalen en het merkwaardige verschijnsel van directe rede in de directe rede. Dat is natuurlijk niet verrassend in een werk waar de macht en het misbruik van de taal centraal staan en waar zowel de ambiguïteit van het woord als de woord-tegen-woord-situaties een cruciale rol spelen. Het hoofdpersonage is allesbehalve passief: hij stuurt en controleert de handeling; de schaarse monologen zijn geen uitdrukking van innerlijke gemoedsbewegingen, maar broedplaatsen van leugens en list. Het hoofdpersonage is een meester-bedrieger die zijn omgeving manipuleert en terroriseert; empathie - een van de belangrijkste hoofse deugden - is de geringste van zijn zorgen. Met bijna twee derde van de verteltijd besteed aan het gesproken woord is het verrassend dat Willems werk in de perceptie een relatief hoog verhaaltempo bezit, dit in tegenstelling tot Floris ende Blancefloer, wat volgens Joost van Driel onder meer het verschil in de huidige waardering verklaart.Ga naar eind15 De gesprekken zijn in Floris ende Blancefloer inderdaad mooi retorisch afgewerkt, maar minder natuurlijk en bewogen. En er is nog iets anders: de | |
[pagina 15]
| |
dialogen betekenen in de Reynaert geen dood punt, integendeel: via de talrijke ingebedde verhalen stormt de handeling - weliswaar die van het verleden - verder. De Reynaert heeft bijgevolg twee handelingslijnen: die van het verleden, meestal in de leugenachtige versie van de vos, en die van het heden, problematisch geworden door het gemanipuleerde verleden. Er is nog een ander belangrijk verschil tussen de beide dichters. Diederic geeft uitdrukkelijk te kennen dat hij schrijft voor een publiek dat het Frans niet machtig is: hij heeft het verhaal vertaald voor ‘Den ghenen, diet Walsche niet en connen’ (v. 27). Ook Willem heeft een Franse bron gebruikt, maar hij doet fundamenteel iets anders dan ‘die tale corten ende linghen’ om te rijmen (v. 19-20), zoals zijn collega het voorstelt. Willem heeft niet enkel zijn brontekst, de Branche I van de Roman de Renart, (Le Jugement) zeer vrij bewerkt, hij veronderstelt bij zijn publiek ook kennis van het Franse stofcomplex rond de vos en de wolf. Anders dan Diederic, die zijn hoofdpersonages in het begin uitvoerig presenteert, gaat Willem te werk alsof iedereen uit het geïntendeerde publiek zonder bijkomende informatie weet dat Nobel een leeuw is en Isegrim een wolf. En hij mikt bij zijn toehoorders met de namen Cortoys (v. 99), Cuwaert (v. 138) en Hawy (v. 1850) duidelijk op satirische betekenisvorming via het Frans: een hofjonkertje met een pietluttige klacht, dat bovendien Frans spreekt, een haas die niet van de dappersten is en een hofdame (de vrouw van Belijn, de hofkapelaan) die maar wat graag ingaat op mannelijke avances... Maar er is meer, veel meer. Een aantal gegevens van de ingebedde verhalen zijn vrij vaag en krijgen pas hun volle betekenis tegen de achtergrond van een branche van de Roman de Renart, en dat is verwarrend genoeg niet de brontekst Branche I, maar de oudere Branche II-Va, (Les Premières Aventures de Renart en Les Plaintes d'Isengrin (et de Brun) et le serment de Renart). Bij de interpretatie van Willems werk moeten we m.a.w. rekening houden met een intertekstuele dimensie, die ik ook in eigentijdse Arturromans vaststelde. Niet iedereen is overtuigd, ook niet na het uitklaren van een aantal misverstanden.Ga naar eind16 Maar ik blijf ervan overtuigd dat zonder een zekere achtergrondkennis, waarop de dichter bewust inspeelt, het verhaal op een aantal punten zo goed als onbegrijpelijk is. Dat is bijvoorbeeld het geval waar het gaat over de liefde tussen de vos en de wolvin. Van de afwezigheid van de vos aan 's konings hof wordt in het begin van het verhaal danig geprofiteerd om hem aan te klagen. De eerste aanklager is er een van formaat, een rijksgrote, de wolf Isegrim. De misdaden van de vos | |
[pagina 16]
| |
hebben de wolf reeds dikwijls schande en verlies bezorgd. Maar bovenal: ‘hi hevet mijn wijf verhoert’ (v. 73, tot hoer gemaakt, verkracht) en de wolvenkindjes bepist, zodat ‘si worden staer blent’ (v. 77). De vos hield niet op met de wolf te beledigen en te bedriegen. En wanneer er werd aangestuurd op een verzoening en de relikwieën zelfs klaar stonden om de eed af te leggen, daagde de vos niet op. De wolf zou dit alles nog voor lief hebben genomen, ware het niet dat Reynaert zich aan zijn vrouw had vergrepen. Dit kan niet ongewroken blijven.Ga naar eind17 Maar Reynaerts neef, de das Grimbeert, zal in een sluw pleidooi de klacht onderuit halen: de vos en de wolvin hadden elkaar weliswaar overspelig, maar hoofs lief; de wolf is de hoorndrager. Woord tegen woord dus, maar de dichter licht een tipje van de sluier. De klacht van de wolf lijkt op het eerste gezicht uiteen te vallen in drie afzonderlijke wandaden: het ‘verhoeren’ van zijn vrouw, het mishandelen van zijn kinderen en het ontvluchten van een verzoening. Wat er precies achter deze beschuldigingen zit, komt men van Willem niet te weten. Alles bij mekaar is het een vrij vage aanklacht. Dat verandert als men er de voorgeschiedenis, verteld in II-Va, naast legt. Dan wordt bovendien duidelijk dat de drie genoemde feiten nauw met elkaar zijn verbonden. Het verhaal gaat als volgt. Op zekere dag is de vos op bezoek bij Hersent, de wolvin, die pas is bevallen. Renart belandt in het bed van de wellustige wolvin maar niet zonder de welpjes, ooggetuigen van het overspel, te hebben bepist, zodat ze blind worden. Wanneer de wolf de ware toedracht verneemt, haast de wolvin zich om alle schuld op Renart af te schuiven en samen achtervolgen ze de vos. De ijverige Hersent komt hierbij vast te zitten in het nauwe vossenhol, waarop Renart haar verkracht, terwijl de wolf vanuit de verte machteloos moet toekijken. Door tussenkomst van de koning wordt een verzoening voorbereid: Renart zal plechtig zijn onschuld zweren op de relikwieën van een heilige hond. Maar in feite heeft Ysengrin een moordaanslag uitgedacht, waarbij de hond nog leeft en Renart dood moet bijten. De vos komt het complot echter te weten en kan ontkomen. Dat is een totaal ander verhaal. De wolf heeft met zijn verkrachtingsverhaal slechts de ene helft van de geschiedenis verteld. Willem speelt hier met de betekenis van woorden. Met ‘verhoert’ (uitspraak: oe) formuleert hij bij monde van Isegrim een zware aanklacht: Reynaert heeft zijn vrouw verkracht. Maar over de hoofden van de personages knipoogt de verteller naar | |
[pagina 17]
| |
zijn publiek: ‘verhoert’ (waarbij de tweede -e- als verlengingsteken wordt opgevat) betekent dan zoveel als: verhoord, is haar ter wille geweest.Ga naar eind18 Het initiatief was van de wolvin uitgegaan en de vos was maar al te graag op haar avances ingegaan; het was pure lust, een vluggertje! Er is hier dus sprake van woordironie die verglijdt naar dramatische ironie: het Reynaertpubliek, door de verteller bij de hand genomen, weet méér over de verhaalwerkelijkheid dan de daarin optredende dieren. Dat de wolvin niet vies is van een avontuurtje, wordt overigens ook al door haar naam gesuggereerd, die in het Middelnederlands een volwaardige zin met verzwegen onderwerp is: Haersint, haar zint (het), ze heeft het graag. Kopiist E van het Comburgse handschrift lijkt dit woordgrapje te hebben ingezien, want hij schrijft de twee woorden van elkaar...Ga naar eind19 En ook hier kan de context een geleerd publiek een handje hebben geholpen: in het Latijn betekent lupa niet enkel wolvin, maar ook lichtekooi, hoer.Ga naar eind20 Ook Reynaerts advocaat, Grimbeert de das, is selectief in zijn voorstelling van zaken: hij negeert de laatste helft van de geschiedenis en zal zich vastbijten in het overspel. Dat idealiseert hij volgens de terminologie van de hoofse liefde. Hij gaat eigenlijk nog een stap verder. De onenightstand van vos en wolvin uit II-Va wordt uitgebreid tot een jarenlange liefdesverhouding, die volgens de conventies van de hoofse minne geheim diende te worden gehouden. De twee zijn elkaar al die tijd trouw gebleven (v. 241). En dat de vrouw binnen zo een fijnzinnige en hooggestemde relatie haar minnaar ter wille was, ligt toch voor de hand. Moeten we daar woorden aan vuil maken? Opnieuw licht de dichter, knipogend naar zijn publiek, op een geniaal dubbelzinnige wijze een tipje van de sluier. Grimbeerts conclusie is: ze was snel genezen. Die zogenaamde verkrachting zal wel niet veel om het lijf hebben gehad, Haersint was ze alleszins vlug te boven gekomen. Dat is wat de dierentoehoorders aan het hof van koning Nobel vernemen. Maar ‘ghenesen’ betekent nog iets anders. In de erotische literatuur wordt het vrouwelijk geslachtsorgaan dikwijls als een ‘wonde’ voorgesteld, die door geslachtsgemeenschap dient te worden ‘genezen’. Genezen betekent dan zoveel als: bevredigd worden, klaarkomen.Ga naar eind21 Voor het geïntendeerde publiek wordt de voorkennis bevestigd: het blijkt in werkelijkheid te zijn gegaan om de vulgaire bevrediging van elementaire lust, wat wel niet verwonderlijk is voor een bedrieglijke schurk die van alle gelegenheden maximaal profiteert en een vrouw die in haar naam reeds als lichtekooi wordt getypeerd. Reynaert bekent overigens het overspel tijdens de lekenbiecht, wanneer de biechtvader ad hoc op een | |
[pagina 18]
| |
voyeuristische wijze naar intieme details hengelt. En passant drijft de dichter de spot met de hoofse conventie van het versluierde, indirecte taalgebruik: zou het hoofs zijn geweest - zo reageert hij fijntjes op de nieuwsgierigheid van de das - indien ik open en bloot had gezegd ‘Ic hebbe gheslapen bi miere moyen’ (v. 1668)? De relatie tussen de wolvin en de vos geeft dichter Willem de mogelijkheid om ironisch de vloer aan te vegen met de hoofse liefdesconcepten. En met het beeld van de hoog geïdealiseerde geliefde. Zowel in de dieren- als in de mensenwereld zijn vrouwen geile schepsels: het kippetje Coppe bleek zo fantastisch te kunnen ‘scharrelen’ (v. 461-464); de pastoorsvrouw met de verleidelijke naam Julocke blijkt na Tibeerts aanval op ‘des papen’ mannelijkheid enkel bedroefd om haar ‘scade en scande’ in ‘den soeten spel’ (v. 1281-1284), m.a.w. om de kwaliteit van haar lustbevrediging en in het dorp van de timmerman verzorgt vrouwe Ogerne niet enkel graag de lampen van de dorpsbewoners (v. 803-804).Ga naar eind22 Eigenlijk is Willems beeld van de liefde en van de vrouw helemaal in overeenstemming met de dominante visie van de geestelijkheid in die dagen, iets wat op een pregnante wijze tot uiting komt in het derde boek van De Amore van Andreas Capellanus. Na een Ovidiaanse uiteenzetting van verleidingstechnieken en een van logica doordrongen hoofse liefdescasuïstiek, trekt de auteur op een onvoorstelbaar heftige wijze van leer tegen de vrouw en de zonde van het vlees. De vrouw is bron van alle kwaad, maar bovenal een vat van wellust en overspeligheid; hoe potent haar minnaar ook moge zijn, nooit zal hij de onverzadigbare lust van een vrouw ook maar een fractie doen afnemen...Ga naar eind23 In Floris ende Blancefloer is het beeld van de liefde en de vrouw vanzelfsprekend veel positiever. Maar of het concept in zijn tijd ook als minder controversieel werd ervaren, is nog maar de vraag. We wezen al op het ongewone van de overdosis aan sentimentaliteit in een nog sterk masculiene wereld. Maar fundamenteler nog is dat de twee geliefden voor elkaar kiezen, tegen de uitdrukkelijke wil van hun ouders. Dat dit geen futiel detail is, blijkt bijvoorbeeld uit de prachtige liefdesroman uit de veertiende eeuw, Heinric en Margriete van Limborch, waar na een bewogen queeste vol liefdesperikelen het hoofdpersonage toch pas na de goedkeuring van haar ouders met haar geliefde in het huwelijk treedt. Is de liefde van Floris en Blancefloer propaganda voor de nieuwe theologische visie op het huwelijk als individuele, wederzijdse wilsbeschikking van de geliefden, visie die sinds Ivo van Chartres langzaam in de dertiende eeuw zou doordringen? Of alludeerde Diederic met zijn stofkeuze | |
[pagina 19]
| |
op de toproddel van die dagen, toen de liefde van Bouchard van Avesnes en de tienjarige Margaretha van Vlaanderen tot een ongewild en later ontbonden huwelijk (1212-1221) had geleid? Of stond Diederic als clericus gewoon milder tegenover vrouwen omdat hij getrouwd was, iets wat uit ambtelijke stukken kan worden afgeleid, vermits hij wettige kinderen had? Helaas, allemaal speculatie. En hoezeer het adagium van Frits van Oostrom ook geldt dat wie zich aan de stelregel van een goede journalist wil houden en elk feit het liefst ten minste in twee onafhankelijke bronnen bevestigd wil zien, de middeleeuwen beter kan mijden, toch moeten we er anderzijds over waken om onze fantasie in bedwang te houden en onze wensen niet voor werkelijkheid te nemen.Ga naar eind24 |
|