Tiecelijn. Jaarboek 6 (jaargang 26)
(2013)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lichtschuwe nachtvogels in de wildernis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kriekeputte als locus terribilis in Van den vos ReynaerdeIn VdvR vertelt Reynaert aan Nobel op welke plaats hij de aan zijn bloedeigen vader ontfutselde schat van Ermerik heeft verborgen: Int oest hende van Vlaendren staet
2575[regelnummer]
Een bosch, ende heet Hulster Loe.
Coninc, ghi moghet wesen vroe,
Mochti onthouden dit:
Een borne heet Krieke Pit.
Gaet zuut west niet verre danen.
2580[regelnummer]
Heere coninc, ghine dorst niet wanen
Dat ic hu de waerheit yet messe.
Dats een de meeste wildernesse
Diemen hevet in eenich rike.
Ic segghe hu oec gewaerlike
2585[regelnummer]
Dat somwijlen es een half jaer
Dat toten borne commet daer
No weder man no wijf,
No creature die hevet lijf,
Sonder die hule entie scuvuut
2590[regelnummer]
Die daer nestelen in dat cruut
Of eenich ander voghelijn
Dat daer waert gherne wilde zijn
Ende daer hi avontuere lijdet.Ga naar eind4
Om Reynaerts verhaal te staven vertelt Cuwaert, op verzoek van de vos, even later over zijn belevenissen te Kriekeputte: 2660[regelnummer]
Ne staet hi niet bi Hulst ter loe,
Up dien moer in die wostine?
Ic hebber ghedoghet groete pine
Ende meneghen hongher ende menigh coude
Ende aermoede so menichfoude
2665[regelnummer]
Up Krieken Putte so meneghen dach,
Dat ics vergheten niet ne mach.
Hoe mochte ic vergheten dies,
Dat al daer Reynout, de ries,
Die valsche penninghe slouch
2670[regelnummer]
Daer hi hem mede bedrouch
Entie ghesellen sine.Ga naar eind5
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij monde van Reynaert schildert Willem Kriekeputte als een onheilspellend oord, een locus terribilis. Van Daele verwijst voor kenmerken van de locus terribilis naar een studie van Garber, die zijn karakterisering van de locus terribilis evenwel op zeventiende-eeuwse, Duitse barokpoëzie baseerde.Ga naar eind6 In deze bijdrage over dertiende-eeuwse Reynaertteksten benader ik de locus terribilis als een omkering van de locus amoenus, met als uitgangspunt de kenmerken van de locus amoenus die Van Daele geeft, gebaseerd op studies van middeleeuwse literatuur.Ga naar eind7 Van Daele noemt zes standaardcomponenten: een groene weide, geurige bloemen, zingende vogels, een beekje of bron, bloeiende bomen en zachte wind of mooi weer. Van deze kenmerken zien we in de Natureingang die in VdvR als achtergrond voor de hofdag dient enkel terug dat bomen en struiken groen blad dragen: Het was in eenen tsinxen daghe
Dat beede bosch ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen. (A 41-43)Ga naar eind8
De locus amoenus wordt hier, zoals Van Daele opmerkt, veeleer gesuggereerd en niet volgens de voorschriften uit de Latijnse middeleeuwse retorica uitgewerkt.Ga naar eind9 Dat geldt ook voor Kriekeputte als locus terribilis: er is geen sprake van een nadrukkelijke omkering van de standaardcomponenten van de locus amoenus. Wildernesse (A 2582), moer en wostine (A 2661) suggereren dat de natuur er niet lieflijk is en dat het er niet goed toeven is. Bij Kriekeputte klinkt geen vogelzang, want vogels mijden dat oord, met uitzondering van die hule entie scuvuut. Van het water van Kriekeputte wordt niet vermeld dat het troebel en donker is, maar het zal vast niet zo helder zijn als het vlietende water van de bron of beek in een locus amoenus. Cuwaert leed honger, kou en armoede (A 2662-2664) in de wildernis, wat op barre weersomstandigheden wijst, terwijl het pinksterfeest in de hofdagepisode suggereert dat het mild lenteweer is. Naast de vaste componenten van de locus amoenus kunnen aanvullende kenmerken van de oppositie locus amoenus - locus terribilis genoemd worden. Terwijl aan het hof van koning Nobel de rechtsorde heerst, althans aan het begin van het verhaal, is Kriekeputte een plaats van misdaad en bedrog: Reynaert verbergt er een (niet bestaande) gestolen schat, Reynout de ries slaat er valse munten.Ga naar eind10 Aan Nobels hof komen alle dieren samen, met uitzondering van Reynaert, die verstek laat gaan omdat hij vele misdaden heeft begaan (A 44-56). De vos weet de weg naar Kriekeputte echter wel te vinden, een door mens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dier gemeden oord.Ga naar eind11 Wie in die verlaten wildernis thuis is, is aan het hof een buitenstaander of afwezig. Wat Cuwaert (het enige dier naast Reynaert dat zowel aan het hof als bij Kriekeputte verschijnt) er te zoeken had blijft vaag; wellicht gaat het om seksuele praktijken die het daglicht niet kunnen verdragen.Ga naar eind12 De onheilspellende sfeer bij Kriekeputte wordt nog versterkt door de echo in A 2582-2593 van een Bijbelse onheilsprofetie (Jesaja, 34, 10-11), waarmee Willem de ruimte een moreel en theologisch karakter geeft:Ga naar eind13 [...] Het land ligt verloren, tot in het verste nageslacht, nooit zal iemand het nog betreden. In de Statenvertaling worden de roerdomp, nachtuil, schuivuit en raaf genoemd. De herziene Statenvertaling geeft kauw, nachtuil, ransuil en raaf, de NBG-vertaling pelikaan, roerdomp, uil en raaf, de Willibrordvertaling kauw, velduil, ibis en raaf, en de Groot Nieuws bijbel kraai, velduil, ransuil en raaf.Ga naar eind15 Uitgaande van de King James Bible spreken Besamusca en Bouwman over ‘the cormorant... bittern... owl and... raven’ (de aalscholver, roerdomp, uil en raaf).Ga naar eind16 In al deze vertalingen treden een uil en de raaf op, maar over de aard van de beide andere dieren zijn de vertalers het oneens. Rondom de Bijbelse dierenwereld heerst dus nogal wat spraakverwarring. Volgens de Vulgaat zijn de in Jesaja, 34, 11 genoemde dieren de onocrotalus, ericius, ibis en corvus.Ga naar eind17 Bij Plinius zijn dit de pelikaan, egel, ibis en raaf, Willems tijdgenoot Jacob van Maerlant identificeert deze dieren in Der naturen bloeme (ca. 1270) ook als de pelikaan, egel, ibis en raaf.Ga naar eind18 Dezelfde spraakverwarring als in Jesaja, 34, 11 geldt de aard van de vogels die Willem aanduidt als die hule entie scuvuut, de enige bewoners van de wildernis rond Kriekeputte. Buitenrust Hettema beschouwt deze vogels als twee uilen,Ga naar eind19 evenals Lulofs, die in zijn annotatie bij v. 2589 scuvuut verklaart als nachtuil.Ga naar eind20 Janssens spreekt van de nachtuil en de raaf en nog een aantal andere negatieve vogels,Ga naar eind21 Van Daele, in het voetspoor van Heyse, van de uil en de wouw.Ga naar eind22 Bouwman en Besamusca spreken in hun in 2002 verschenen editie van de uil en de nachtuil, terwijl er in hun Engelstalige editie uit 2009 sprake is van ‘the owl and the jay’,Ga naar eind23 in navolging van Van Gasse, die de scuvuut als Vlaamse gaai duidt.Ga naar eind24 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willems tijdgenoot Jacob van Maerlant beschouwde de ule en de scuvut als een en dezelfde soort, de bubo, waarmee op grond van zijn beschrijving de oehoe bedoeld zal zijn.Ga naar eind25 Bij de bespreking van Ascalaphus en Nyctimene in RV zal ik terugkomen op de aard van deze vogels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kriekeputte als locus terribilis in Reynardus vulpesIn RV beschrijft Reynaert Kriekeputte als volgt: Sol qua parte venit dum Taurus detinet illum
1250[regelnummer]
hospicio, silvam Flandria fine tenet;
dicitur Hulsterlo, puteus quoque deprope dictus
Krykenput, rarus hunc habitator adit:
desertus locus ille nimis, non incolit illum
quadrupes aut volucris aut homo sive fera,
1255[regelnummer]
omnis iam volucris trepidat dum transvolat illum,
hic pernoctari fit metus huic et onus.Ga naar eind26
Cuwaerts relaas over Kriekeputte luidt als volgt: [...] Iuxta nemus ille
est locus Hulsterlo, quem fugit omnis homo.
Quadrupedes aliudve pecus puteum fugiunt hunc
desertusque nimis est locus, absque bono.
1310
Hic mala multa, famem, frigus sum passus et estus
atque per hec dicti sum memor usque loci.
Hic percussuram falsi nummismatis olim
Tibundus catulus fecerat ere sagax
1315[regelnummer]
et cum complicibus hominum consorcia fugit,
falsos denarios hic fabricare studens.Ga naar eind27
Boudewijn opent met een geleerde omschrijving om aan te geven dat Hulsterloo in het oosten van Vlaanderen ligt (RV 1249-1251a; A 2574-2575). De verzen waarin Reynaert zich rechtstreeks tot de koning richt (A 2576-2577, 2579-2581 en 2584) heeft Boudewijn niet overgenomen, noch A 2583. RV 1251b-1252a correspondeert met A 2578. RV 1253a is Boudewijns letterlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertaling van A 2582. Dat Kriekeputte verlaten is (desertus locus ille nimis, RV 1253a), wordt in het vervolg nog twee keer herhaald: in de uilenpassage (desertus locus, RV 1263) en in Cuwaerts klacht (desertusque nimis est locus, RV 1310). Dit laatste vers correspondeert met A 2661. In Cuwaerts klacht wordt ook nadrukkelijk vermeld dat mensen en dieren Kriekeputte mijden (fugit, RV 1308; fugiunt, RV 1309). De verlatenheid van Kriekeputte wordt in RV dus sterker benadrukt dan in VdvR. RV 1252b en 1253b-1256 zijn Boudewijns weergave van A 2585-2588 en 2591-2593. De beide verzen over die hule entie scuvuut (A 2589-2590) heeft Boudewijn uitgewerkt in RV 1257-1266. Deze passage bespreek ik verderop in detail. In Cuwaerts relaas over Kriekeputte is RV 1307b-1308a de weergave van A 2660-2661. RV 1308b-1310 is een toevoeging van Boudewijn, waarmee zoals hierboven gezegd de verlatenheid van de streek wordt benadrukt. RV 1311-1312, over Cuwaerts ontberingen, correspondeert met A 2662-2666. RV 1313-1316 ten slotte, de verzen over de valsemunterij van het hondje Tibout, zijn Boudewijns weergave van A 2667-2671. In de inleiding van de beschrijving van de hofdag heeft Boudewijn de zinsnede aderat lux (RV 23), in de betekenis ‘de dag was aangebroken’, verwerkt. De letterlijke betekenis van deze toevoeging ten opzichte van VdvR is ‘er was licht’. Dit licht staat tegenover de duisternis waarin de nachtvogels van Kriekeputte thuis zijn (tenebris, RV 1261; tenebrarum, RV 1265), omdat zij het licht schuwen (luce timent, RV 1266). Deze nadruk op duisternis in de Kriekeputtepassage en het verband met RV 23 en 33 is een vondst van Boudewijn en komt niet voor in VdvR.Ga naar eind28 In de locus amoenus waar de hofdag zich afspeelt, groeien en bloeien bloemen (florida, RV 23; flore, RV 25; rosarum, RV 25; lilia mixta rosis, RV 26) en gras (gramine, RV 24) en dragen de bomen blad (fronde, RV 24). Daarentegen is de omgeving van Kriekeputte onvruchtbaar, want Cuwaert leed er honger (famem... sum passus, RV 1311). Aan het hof verspreiden de volop bloeiende bloemen een heerlijke geur (spiratque... suavis odor, RV 25-26; redolent, RV 26), eveneens een toevoeging ten opzichte van de Middelnederlandse tekst. Dat alles gebeurt tijdens Pinksteren (Pentecostes, RV 23), in de lente, terwijl Cuwaert bij Kriekeputte te lijden had van koude en hitte (frigus sum passus et estus, RV 1311), dus van extreme weersomstandigheden, het tegendeel van mild lenteweer. De natuur lacht (derident, RV 24; ridet, RV 25) ten tijde van het feest (festa, RV 28, 30, 34) aan het hof, terwijl Kriekeputte wordt getekend door angst (trepidat, RV 1255; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
metus, RV 1256; timent, RV 1266), ellende (absque bonus, RV 1310; mala multa, RV 1311), zonde en misdaad (vicium, RV 1262; incesta, RV 1264; proditor, RV 1264; falsi, RV 1313; falsos, RV 1316). Vergeleken met Willem heeft Boudewijn dus niet alleen de locus amoenus aan het begin van de hofdagscène rijker gestoffeerd, maar ook de onheilspellende sfeer van Kriekeputte als locus terribilis zwaarder aangezet. Op de hofdag komen allen samen (conveniunt omnes, RV 31), terwijl Kriekeputte door alle mensen en dieren wordt gemeden (rarus habitator adit, RV 1252; non incolit illum / quadrupes aut volucris aut homo sive fera, RV 1253-1254; fugit omnis homo. / Qudrupedes aliudve pecus puteum fugiunt hunc, RV 1308-1309) en verlaten is (desertus, RV 1253, 1263, 1310). Terwijl aan het hof allen bijeenkomen en enkel Reynaert verstek laat gaan, mijden allen Kriekeputte behalve uilen, valsemunters (het hondje Tibout en zijn kornuiten) en de vos, die daar zijn ‘valse’ schat begraaft onder de grond, een schat die geen daglicht kan verdragen. Zoals gezegd is RV 1255-1256 de bewerking van A 2589-2593, maar er is meer aan de hand. Pernoctari (overnachten) in RV 1256 roept het nachtelijke duister op. In VdvR blijft ongenoemd waarom vogels niet bij Kriekeputte willen verblijven; wellicht heeft dat met de aanwezigheid van die hule entie scuvuut te maken. In RV wordt vermeld dat vogels bang zijn om daar 's nachts te verblijven. De aanwezigheid van uilen zal de reden zijn waarom vogels daar niet willen overnachten, maar verklaart niet afdoende waarom ze niet over Kriekeputte heen durven te vliegen, zoals beschreven in RV 1255, een toevoeging van Boudewijn zonder parallel in VdvR. Dit vers wint aan betekenis als het gelezen wordt tegen de achtergrond van een passage in boek VI van Vergilius' Aeneis, en wel de beschrijving van het lacus Avernus, de toegang tot het dodenrijk. Het Avernusmeer wordt omringd door uitgestrekte, duistere wouden (lucis... Avernis, VI 118, 566; tegit omnis / lucus et obscuris claudunt convallibus umbrae, VI 138-139; silvam immensam, VI 186; lacu nigro nemorumque tenebris, VI 238),Ga naar eind29 zoals Kriekeputte nabij Hulsterlo ligt (RV 1250-1251). Uit de ‘duistere muil’ van het meer stijgen kwalijke dampen op (fauces grave olentis Averni, VI 201; talis sese halitus atris / faucibus effundens supera ad convexa ferebat, VI 240-241).Ga naar eind30 Een reusachtige grot nabij het meer (spelunca alta fuit vastoque immanis hiatu, VI 237)Ga naar eind31 vormt de toegang tot de onderwereld (hic inferni ianua regis, VI 106), waarin talloze boosdoeners hun straffen ondergaan.Ga naar eind32 Oningewijden mogen zich daar niet wagen (procul, o procul este profani... totoque absistite luco, VI 258-259).Ga naar eind33 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat er kwalijke dampen uit het Avernusmeer opstijgen, kunnen vogels er niet straffeloos overheen vliegen (quam super haud ullae poterant impune volantes / tendere iter pennis, VI 239-240)Ga naar eind34 en draagt dat oord de naam Aornos (‘vogelloos’; unde locum Grai dixerunt nomine Aornon, VI 242).Ga naar eind35 De huiver die vogels bevangt wanneer ze over Kriekeputte vliegen (RV 1255) lees ik als een verwijzing naar Aeneis VI 239-240 en daarmee naar de gehele passage over het Avernusmeer, een klassieke locus terribilis. Met deze Vergiliaanse echo versterkt Boudewijn de onheilspellende sfeer die rondom Kriekeputte hangt door associaties op te roepen met duisternis, de onderwereld, de hel, zonde, misdaad en straf. Deze associaties werkt Boudewijn nog verder uit in zijn uitweiding over Ascalaphus en Nyctimene (RV 1257-1266). Dit zijn twee aan aan Ovidius' Metamorphoses ontleende personages die voor straf in lichtschuwe nachtvogels zijn veranderd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ascalaphus en NyctimeneBubo sed Escalapus, Hecates temerarius index,
nidis ova fovens incubat et colit hunc;
noctua Victimine, dudum virgo, volucris nunc,
1260[regelnummer]
deridens alias incolit ista loca:
dicitur illa patris temerasse thorum, tenebrisque
ut celet vicium nocte volare studet;
congruit ambobus desertus sic locus iste,
ista quod incesta, proditor iste fuit
1265[regelnummer]
et sic exosi cunctis avibus tenebrarum
tempora semper amant, luce volare timent.Ga naar eind36
De naam Ascalaphus en zijn verraad van Hecate - de reden voor zijn gedaanteverandering in een uil (bubo, RV 1257) - heeft Boudewijn ontleend aan een aetiologische mythe uit het vijfde boek van de Metamorphoses: [...] solusque ex omnibus illud
Ascalaphus vidit, quem quondam dicitur Orphne,
540[regelnummer]
inter Avernales haud ignotissima nymphas,
ex Acheronte suo silvis peperisse sub atris;
vidit et indicio reditum crudelis ademit.
Ingemuit regina Erebi testemque profanam
fecit avem sparsumque caput Phlegethontide lympha
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
545[regelnummer]
in rostrum et plumas et grandia lumina vertit.
Ille sibi ablatus fulvis amicitur ab alis
inque caput crescit longosque reflectitur ungues
vixque movet natas per inertia bracchia pennas
foedaque fit volucris, venturi nuntia luctus,
ignavus bubo, dirum mortalibus omen. (M V 538-550)Ga naar eind37
Ascalaphus, die verraadt dat Proserpina (Hecate bij Boudewijn) in de onderwereld van een granaatappel heeft gegeten, waardoor zij het schimmenrijk niet meer kan verlaten, wordt voor straf veranderd in een uil, een bubo (M V 550), evenals bij Boudewijn.Ga naar eind38 In Vergilius' Aeneis wordt Hecate nadrukkelijk in verband gebracht met het Avernusmeer, het duistere woud waarin het meer ligt en de onderwereld.Ga naar eind39 Wellicht is dat de reden waarom Boudewijn Proserpina verving door Hecate. In Ovidius' mythe is ook een verwijzing te vinden naar dit meer; Ascalaphus' moeder is namelijk een van de waternimfen die daar huizen (Avernales nymphas, M V 540). De in een uil veranderde Ascalaphus wordt bij Ovidius geassocieerd met onheil (dirum mortalibus omen, M V 550), rouw en verdriet (venturi nuntia luctus, M V 549), duisternis (silvis... sub atris, M V 541), lelijkheid (foedaque fit volucris, M V 549) en lafheid (ignavus bubo, M V 550). Dit negatieve beeld van uilen was in de oudheid en de middeleeuwen wijd verspreid.Ga naar eind40 Nyctimene was volgens Ovidius een meisje dat als straf voor incest met haar vader in een nachtvogel werd veranderd: Quid tamen hoc prodest, si facta volucris crimine Nyctimene nostro successit honori? An, quae per totam res est notissima Lesbon, non audita tibi est, patrium temerasse cubile Nyctimenen? Avis illa quidem, sed conscia culpae conspectum lucemque fugit tenebrisque pudorem celat et a cunctis expellitur aethere toto. (M II 589-595)Ga naar eind41 Evenals Ascalaphus is Nyctimene verbonden met duisternis (tenebrisque, M II 594), en ook met misdaad (crimen, M II 590). Als nachtvogel schuwt zij het daglicht en de blik van de mensen, en wordt door allen verstoten (M II 594-595). In vrijwel gelijkluidende bewoordingen als in de Metamorphoses vertelt Boudewijn dat Nyctimene in het donker haar schande verbergt (tenebrisque / ut celet vicium, RV 1261-1262; tenebrisque pudorem / celat, M II 594-595). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere versie van dit verhaal is te vinden in de Fabulae van Hyginus. Volgens de in deze verzameling mythen gepresenteerde versie is Nyctimene een beeldschoon meisje dat verkracht wordt door haar vader en door Minerva uit mededogen wordt veranderd in een uil, die uit schaamte niet in het licht verschijnt maar 's nachts uitvliegt.Ga naar eind42 Boudewijn heeft in de Metamorphoses gelezen dat Ascalaphus in een bubo is veranderd (M V 550); van Nyctimene zegt Ovidius niet dat zij in een uil is veranderd, wel dat zij een vogel werd die het licht schuwt, een nachtvogel dus (M II 593-594). In navolging van Hyginus noemt Boudewijn haar een noctua, een nachtuil.Ga naar eind43 Dat in zijn bewerking van Willems verzen over de ule en scuvuut twee uilensoorten optreden, de bubo (RV 1257) en de noctua (RV 1259), duidt erop dat Boudewijn de scuvuut als een uil zag, te meer omdat ook zijn tijdgenoot Jacob van Maerlant de scuvuut als een uil beschouwde, sterker nog, als dezelfde soort als de ule, in het Latijn de bubo. Deze getuigenissen van Willems tijdgenoten komen mij overtuigender voor dan recente interpretaties van de scuvuut als een gaai of wouw. Van de bubo wordt nadrukkelijk gezegd dat Kriekeputte zijn thuis is en dat hij eieren in een nest bebroedt (nidis ova fovens incubat et colit hunc, RV 1258), van de noctua wordt vermeld dat ze daar huist (incolit ista loca, RV 1260),Ga naar eind44 maar niet dat ze daar broedt. Ascalaphus, als mens een man, wordt veranderd in een bubo, een mannelijke uilensoort, terwijl Nyctimene, als mens een meisje, bij Boudewijn is veranderd in een noctua, een vrouwelijke nachtvogel. Dat Ascalaphus wordt aangeduid als proditor iste (RV 1264) en Nyctimene als ista incesta (RV 1264) bevestigt nog eens dat het om een mannelijke en een vrouwelijke vogel gaat. Gezien het samen voorkomen van de mannelijke en de vrouwelijke vogel en het broeden van de bubo lijkt de veronderstelling gewettigd dat deze onheilsvogels tot elkaar veroordeeld zijn en een paar vormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reynaert en de uilenDe aanwezigheid van Ascalaphus en Nyctimene als met de dood, duisternis, misdaad, verraad en zonde verbonden uilen versterkt de onheilspellende sfeer rond de locus terribilis Kriekeputte. Deze veenput up dien moer in die wostine, weliswaar te lokaliseren nabij de oostgrens van Vlaanderen, is vooral een moreel landschap: onherbergzaam, eenzaam, een oord voor verstotenen, zondaars en al wat het daglicht niet kan verdragen. Boudewijn werkte deze vondst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Willem evenwel nog verder uit. Waar in VdvR het morele landschap het karakter van de dieren die er thuis zijn, met name Reynaert, weerspiegelt, daar versterken bij Boudewijn de nachtvogels die er huizen niet alleen de unheimliche sfeer, maar verwijzen ook naar Reynaert zelf en zijn duistere levenswandel, zoals met name in RV 1265-1266 blijkt. Ascalaphus en Nyctimene worden door alle vogels gehaat (exosi cunctis avibus, RV 1265), zoals Reynaert later, samen met Hermeline en hun kroost, als woestballing in de wildernis zal leven, door alle dieren gehaat (exosus animalibus omnibus, RV 1835). Ook in het begin van de tekst, in de hofdagepisode, wanneer de dieren hun aanklachten tegenover Nobel uitspreken, blijkt uit de woorden van Pancer de bever dat Reynaert bij allen gehaat is (invida cunctis, RV 69), een toevoeging van Boudewijn die in deze fase van het verhaal in VdvR niet voorkomt. De vos moet het aan het hof tegen al zijn vijanden opnemen en zich tegen hen allen verdedigen (cuncti qui sunt illic michi sunt inimici, RV 605; cunctis avibus ferisque / me pecasse queror, RV 645-646; Reynardus coram cunctis astantibus inquit, RV 947; cunctis mea crimina pandam, RV 981).Ga naar eind45 Aan het einde van de tekst wordt Reynaert op bevel van Nobel door iedereen verstoten (proscriptum iudicat illum, / exilio dampnans hunc cito perpetuo, RV 1831-1832),Ga naar eind46 zoals in Ovidius' verhaal Nyctimene door allen is verstoten (cunctis expellitur, M II 595). Eveneens onmiskenbaar is de parallel tussen de uilen die het (dag)licht schuwen (tenebrarum / tempora semper amant, luce volare timent, RV 1265-1266) en de vergelijking van de bij de hofdag afwezige vos met een boosdoener die ongaarne in het licht treedt (ut venit ad lucem invite factor iniqui, RV 33).Ga naar eind47 Deze vergelijking in RV ontbreekt in A, maar komt wel in F en B voor, in B vergezeld van een verwijzing naar de Heilige Schrift.Ga naar eind48 Het verband tussen de vergelijking over de lichtschuwe boosdoener en de nachtvogelpassage toont dat Boudewijn zijn bewerking zorgvuldig heeft geconstrueerd en daarmee ook het belang van deze vergelijking.Ga naar eind49 De Bijbelse achtergrond van RV 33 duidt erop dat Boudewijn Reynaert als een moreel verdorven wezen wil karakteriseren, iemand die moreel in het duister verkeert.Ga naar eind50 Reynaert verkeert ook letterlijk in het duister: als bewoner van een ondergronds hol is hij thuis in de onderwereld. Maupertuus (‘kwade plaats’) wordt in VdvR en in RV niet nadrukkelijk als locus terribilis beschreven, maar vertoont er wel kenmerken van: het vossenhol ligt afgelegen, voorbij een donker woud, en is via kronkelpaden (met alle negatieve connotaties van dien) bereikbaar.Ga naar eind51 Bruun, Tibeert en Belijn gaan na hun bezoek aan Maupertuus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun ongeluk tegemoet en Cuwaert vindt er de dood. Van Daele schrijft in zijn proefschrift dat de kenmerken van de vossenburcht (kwaadheid, duisternis, diabolie) een spiegel van de eigenschappen van zijn bewoner zijn,Ga naar eind52 zoals ook de wildernis van Kriekeputte het karakter van de vos tekent en de zondigheid, de goddeloosheid, het onhoofse en kwade karakter van de hofdieren en van de heerser in het bijzonder verpersoonlijkt.Ga naar eind53 Zo ver zou ik niet willen gaan. Ik meen wel (ik heb het nu over RV) dat Kriekeputte en de daar levende uilen Reynaerts karakter weerspiegelen, maar niet dat ook Nobel en de hofdieren er door gekarakteriseerd worden. Zij mijden Kriekeputte, met uitzondering van Cuwaert, die echter vooral slachtoffer is en niet, zoals de vos, een dader. Ook RV 1264 kan in verband gebracht worden met de daden van de vos. Het Latijnse incestus omvat immers meer dan alleen bloedschande;Ga naar eind54 het betekent ook zondig, onkuis en, in een religieuze context, onrein.Ga naar eind55 In deze zin wordt incesti in RV 556 gebruikt om het gedrag van losbandige geestelijken aan te duiden.Ga naar eind56 Reynaerts overspel met Hersint, meer dan eens ter sprake gebracht (RV 45, 111-116, 741-750), kan ook als incestus worden gekenschetst. Wat de vos in zijn biecht bij Grimbeert over de koningin zegt, is wellicht een toespeling op overspel met Nobels gemalin.Ga naar eind57 De nadrukkelijke vermelding van Nyctimenes tegennatuurlijke gedrag tegenover haar vader (een schanddaad die Boudewijn bijna letterlijk overneemt van Ovidius (patris temerasse thorum, RV 1261; patrium temerasse cubile, M II 592)), kan gelezen worden als een verwijzing naar Reynaerts tegennatuurlijke verraad van zijn vader en zijn verwant Grimbeert; door verwanten te verraden besmeurt de vos zijn familie.Ga naar eind58 In RV 1257 gebruikt Boudewijn het aan temerasse verwante temerarius om Ascalaphus aan te duiden als een schaamteloze verklikker (temerarius index, RV 1257). Even later wordt Ascalaphus een verrader (proditor, RV 1264) genoemd. Verraad (proditio) en verraden (prodere) is in Boudewijns bewerking uitsluitend verbonden met Reynaert (RV 1066, 1068, 1217-1218, 1396) en zijn wederhelft Hermeline (RV 1099), evenals het verwante perfidus (trouweloos).Ga naar eind59 Nyctimenes schuldbewustzijn in de Metamorphoses (conscia culpae / conspectum lucemque fugit, M II 593) heeft ook een parallel in RV: volgens Boudewijn verhindert Reynaerts schuld hem naar het hof te gaan (culpa vetat venire, RV 32), zoals een boosdoener niet graag in het licht komt (venit ad lucem invite factor iniqui, RV 33).Ga naar eind60 Ook elders blijkt dat Reynaert zich bewust is van zijn schuld (contricio magna movet me / de culpa factis preteritisque malis, RV 625-626; cunctis avibus ferisque / me pecasse queror, est mea culpa | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gravis, RV 645-646).Ga naar eind61 In VdvR is in de corresponderende passage sprake van mesdaen (A 51, 1455, 1460; F 1445, 1450) of misdaen (F 51), maar niet nadrukkelijk van schuld. Reynaerts culpa is dus een toevoeging van Boudewijn. Van Nyctimene wordt ook nog gezegd dat ze anderen uitlacht (deridens alias, RV 1260), een karaktertrek die aan Ovidius noch Hyginus is ontleend. In RV lacht Reynaert evenwel om andermans leed: na Tibeerts noodsprong laat de vos een scheet, zo hard moet hij lachen (magno risu, RV 544) om het verdriet van Julokke, die luidkeels treurt bij de aanblik van het gehavende klokkenspel van de pastoor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitBoudewijns uitweiding over Ascalaphus en Nyctimene blijkt bij nadere beschouwing een betekenisvolle toevoeging: deze passage en de verwijzing naar het Avernusmeer in RV 1255 tekenen Kriekeputte veel sterker dan in VdvR als een locus terribilis. Tegelijk laat Boudewijn Reynaert met zijn verhaal over de wandaden van de beide lichtschuwe nachtvogels een zelfportret schetsen. De goede verstaander ziet in Kriekeputte en de uilen het karakter van de vos weerspiegeld: met schuld beladen vanwege zijn misdaden schuwt Reynaert het licht. Boudewijn varieert in de Kriekeputtepassage op een procedé dat Willem in VdvR toepaste: zoals de kenmerken van Reynaerts burcht een spiegel zijn van de eigenschappen van de bewonerGa naar eind62 en zoals de wildernis van Kriekeputte het karakter van de vos tekent, zo weerspiegelen in Reynaerts leugenverhaal in RV niet alleen Kriekeputte maar ook de nachtvogels die daar huizen eigenschappen van de vos. Boudewijns bewerking gaat dus verder dan enkel het vertalen van Willems tekst en het navolgen van klassieke dichters; er is hier sprake van creatieve receptie.Ga naar eind63 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|