| |
| |
| |
Vertaling
Boudewijn de Jonge, Reynardus vulpes
Mark Nieuwenhuis
't Verhaal van Reynaert, welbekend bij velen in
het Diets, zal hier nu klinken in Latijnse verzen.
Verleen mij bijstand, hoogste macht in de natuur,
van elke kunst de bron en oorsprong van het goede.
5[regelnummer]
De oorsprong, proost van Brugge, van uw adeldom
gaat tot de naam van hertog Liederik terug -
hij was de eerste graaf van Vlaanderen en door hem
verwekte zonen waren koningen, graven, hertogen;
uw overgrootvader, Constantinopels keizer,
10[regelnummer]
alsmede graaf van Vlaanderen en Henegouwen;
uw grootmoeder een vorstin, zo edel dat geen hertog,
geen graaf of heerseres haar naar de kroon kan steken,
van koninklijke afkomst via beide bloedlijnen;
zij schenkt het vaderland bij leven aan uw vader -
15[regelnummer]
uw adel glanst, het aanzien dat u heeft is schitterend,
uw banden met de Kerk verhogen nog uw adel.
Met recht geeft ware genade u uw naam, Johannes,
en naar ik geloof bent u ook bij God zelf geliefd.
Verleen de clerus steun, u bent een deel ervan,
20[regelnummer]
ja u belichaamt, bent het hoofd van heel de clerus hier.
Ik smeek u, wees mij welgezind, uw liefde waardig,
en sta mij toe mijn dichtwerk aan u op te dragen.
Het pinksterfeest is aangebroken. Tempe lacht
met bloemen, bos met loof, de aarde met gewassen,
25[regelnummer]
het bloemrijk weiland lacht en rozen geuren zoet,
de geur van lelies mengt zich met de geur van rozen.
De leeuw, een edel heer en heerser van de dieren,
roept dwingend overal de dieren naar zijn feest
en zijn bevel brengt dieren en gevogelte vrede,
30[regelnummer]
want zo zorgt niemand voor verstoring van de feestvreugde.
Zij komen allen samen. Reynaert neemt zich voor
om weg te blijven, want zijn schuld verbiedt zijn komst:
| |
| |
zoals een booswicht niet graag in het licht verschijnt,
zo gaat ook Reynaert Nobels hoffeest uit de weg,
35[regelnummer]
en op de das na - Grimbeert - zijn zij allen vijanden
die broeden op een aanklacht en zijn daden laken.
Daar is, omringd door kroost en zonen, Isegrim.
Hij stapt naar voren en richt tot zijn heer het woord:
‘Ik toon u, koning, klagend welke schade, schande
40[regelnummer]
en gruwel Reynaert mij zo vaak heeft aangedaan,
al is mijn tong nu niet bij machte op te sommen
het kwaad dat die verrader mij berokkend heeft.
Hoewel ik veel verzwijg, kan ik zijn wangedrag
hier niet verhelen: met mijn echtgenote ging
45[regelnummer]
hij vreemd, beroofde mijn twee zonen van het licht
door over hen te pissen: beide blijven blind.
Er wordt een dag bepaald voor vredesoverleg
en hij biedt aan zich aan het recht te onderwerpen.
De wet gebiedt dat hij zich zuivert met een eed,
50[regelnummer]
er zijn relieken, maar hij vlucht weg naar zijn burcht.
Uw rijksgroten zijn hier mijn getuigen, dus ontferm
u, koning, vraag ik, over mij en al mijn leed!’
De wolf zwijgt en daar komt de hond Courtois. Hij loopt
tot voor de koning. ‘Toen het keihard vroor,’ zo zegt hij,
55[regelnummer]
‘was ik behoeftig, had het slecht en niets te eten,
alleen een miltworst, maar die heeft de vos geroofd!’
Die woorden wekken woede bij Tibeert, de kater;
hij stort zich in de menigte en spreekt dan als volgt:
‘Omdat u kwaad op Reynaert bent, o goede koning,
60[regelnummer]
is iedereen zijn vijand. Onzin spreekt die hond.
Omdat dat lang geleden - vele jaren - is
gebeurd, is het verjaard en mist zijn klacht nu rechtsgrond.
Dat eten was van mij en niet van hem; ik gapte
het van een molenaar, maar hij ontnam het mij.
65[regelnummer]
Omdat de hond Courtois geen enkel recht heeft op
gestolen goed moet hij zijn klacht nu laten rusten.’
De bever Pancer antwoordt: ‘Zwijg! Wat wilt u nou?
Vindt u soms dat Courtois zijn aanklacht maar moet staken?
Die schurk, alom gehate, godvergeten Reynaert,
70[regelnummer]
die moet niet verontschuldigd maar gehangen worden!
De koning, onze heer, noch enig ander zou
hij sparen, maar verraden als het voordeel bracht.
| |
| |
Hij pleegde gisteren, overdag, een grote misdaad.
Kijk, hier is Cuwaert, die hij zwaar mishandeld heeft.
75[regelnummer]
Terwijl de koningsvrede afgekondigd was,
beloofde hij dat hij hem zangles geven zou.
Ze oefenen een lied, ik kom voorbij en hoor het,
ga harder lopen totdat ik hen beiden vind.
De meester is er al en speelt zijn oude spel:
80[regelnummer]
hij wurgt de haas, zijn leerling, met zijn woeste muil
en had hem afgemaakt als ik daar niet geweest was.
Zijn verse wond, zie hier, bewijst wat ik gezegd heb.
Als, koning, u die schurk niet voor zijn streken straft,
komt over u de schande van het nageslacht!’
85[regelnummer]
‘U spreekt,’ zegt Isegrim, de volle waarheid, Pancer,
ja, deze trouweloze schurk verdient te sterven.
Wordt deze misdaad hem vergeven, dan wordt menigeen
die niets vermoedt, zo meen ik, binnenkort zijn slachtoffer.’
Verbolgen luistert Grimbeert en gaat voor hen staan
90[regelnummer]
- hij is een zoon van Reynaerts broer - en spreekt: ‘Het is
een oud gezegde, welbekend en al te waar, wolf:
“maar zelden geeft uw vijands mond een eerlijk antwoord.”
U geeft mijn oom de schuld van veel waar u met recht
en alles welbeschouwd voor aangeklaagd moet worden.
95[regelnummer]
Als Nobel en zijn rijksgroten op mijn oom gesteld waren
en men hem onpartijdig steunde aan het hof,
dan zou u onontkoombaar zelf veroordeeld worden
voor alle schuld die u hem in de schoenen schuift:
u hebt hem heel wat keren in zijn vel gebeten
100[regelnummer]
terwijl hij voor uw tanden niet meer weg kon springen.
De schollen die u werden toegeworpen van
de kar wou u, al zat u barstensvol, niet delen.
Van al die vissen gaf u hem alleen een graat.
Daarna beroofde u hem van een goede ham:
105[regelnummer]
toen hij zijn deel vroeg zei u hem maar op het touwtje
te knagen. “Kluif maar op dit vette koordje,” zei u.
De vos had in het grootst gevaar de ham bemachtigd:
hij werd gevangen, vastgehouden in een zak,
maar kon ontsnappen dankzij sluwe streken. Erger
110[regelnummer]
en groter leed heeft hij geleden door de wolf.
Wat mij nog meer verbaast is dat hij openlijk
bekende schande van zijn vrouw Hersent bespreekt.
| |
| |
Ik weet dat de wolvin hem heel lang heeft bemind,
dat zij elkaar uit liefde trouw gezworen hebben.
115[regelnummer]
Als zij, verliefd, zich gaf aan Reynaert, wat dan nog?
Ze was meteen genezen, had er geen verdriet van.
Zo pleit de haas hier met een onterechte aanklacht:
hij vroeg om les omdat hij monnik wilde worden.
En als hij slecht gezongen heeft - geen wonder! - dan
120[regelnummer]
mocht meester Reynaert toch terecht zijn leerling slaan?
De hond Courtois klaagt dat hem darmen zijn ontstolen
en dat de kater die door diefstal buitgemaakt had.
Wat kwalijk wordt verkregen raakt men kwalijk kwijt.
En nam mijn oom gestolen goed? Dat is geen misdaad.
125[regelnummer]
Voor mij is zeker dat hij, sinds de koningsvrede
van kracht is, niets wat tot een strafzaak leidt gepikt heeft.
Hij draagt een ruwe pij, liet alles achter zich,
hij vast en waakt voortdurend en is mager, bleek,
deed afstand van zijn huizen en kastelen, eet
130[regelnummer]
geen vlees of vet maar leeft als kluizenaar in armoe.’
Terwijl hij dat vertelt zien zij hoe Cantecleer
de haan, met kinderschaar en zonen uit het dal komt,
zien Coppe of Copita, op een baar gelegd,
een kip die door de vos beroofd is van haar kop,
135[regelnummer]
zien Cantecleer voortdurend met zijn vleugels slaan.
Aan weerszijden van de lijkbaar lopen hanen, treurend;
de broeders van de dode - Craaiaert, Cantaert - dragen
een kaars, tezamen lopen beiden naast de baar.
Door Sproet en Pinte wordt de baar gedragen. Hun
140[regelnummer]
verdriet is niet gering, ze huilen en ze zuchten hevig:
ze waren Coppes zusters. Voor de zetel van
de koning leggen zij de rechter klachten voor.
Naar voren in de kring dringt Cantecleer en zegt:
‘O, goede koning, hoor mij aan, heb medelijden!
145[regelnummer]
De winter was voorbij, april was aangebroken,
en ik was trots op heel mijn kroost, mijn kinderschaar.
Een achttal zonen en nog zeven dochters had ik,
een legsel dat Trutula voor mij uitgebroed heeft.
Ik was een sterke, flinke jongeheer, en wij,
150[regelnummer]
wij bleven binnen de omheining van de hof
en om ons te bewaken waren daar veel honden
die wilde dieren goed op afstand konden houden.
| |
| |
De vos, die altijd op ons loert, kon niet verkroppen
dat wij daar goed beveiligd opgesloten waren.
155[regelnummer]
De honden kregen hem te pakken toen hij rond
de muren sloop en reten woest zijn pels aan flarden,
maar toch ontkwam hij dankzij schandelijke streken.
Hij keerde later in een monnikspij terug
en stak een brief omhoog, getekend door de koning,
160[regelnummer]
die hij mij lezen liet. De aanhef luidde zo:
“Ik, koning leeuw, leg vogels, dieren vrede op
en stel de vrede vast op straffe van de dood.”
En verder zei hij: “Cantecleer, uw leven is
nu veilig; niets hebt u van mij nu nog te vrezen,
165[regelnummer]
want vlees en al wat vet is heb ik afgezworen.
Ik wil gaan leven als een vrome, oude man.
Vaarwel. Ik ga gebeden en getijden zingen.”
Zo ging hij en begon het credo op te zeggen.
Vol blijdschap ging ik weg en zocht mijn jongen op
170[regelnummer]
met wie ik de omheining uitging, zonder angst.
De schoft was echter stiekem door het kreupelhout
geslopen tot hij kwam waar ik was met mijn kuikens
en pakte plotsklaps een van mijn geliefde kinderen
en at hem op; veel onheil stond mij nog te wachten.
175[regelnummer]
Toen hij de smaakte pakken had gekregen kon
geen wachter en geen hond hen uit zijn bek bevrijden.
Hij heeft mijn kindertal teruggebracht tot vier,
ja, zo sterk is mijn kroost in aantal afgenomen.
Op klaarlichte dag is Coppe van hem afgepakt
180[regelnummer]
door honden. Koning, ach, ontferm u over mij!’
‘Als ik,’ zegt Nobel, ‘nog een jaar mag leven, das, zal
uw oom de kluizenaar zijn heilig werk bezuren!
Hou op nu, Cantecleer; uw dochter is gestorven.
Wij kunnen haar niet redden, niets meer aan te doen.
185[regelnummer]
Laat ons haar nu een uitvaart geven en begraven;
daarna zal ik mij op dit alles gaan beraden.’
Hij laat meteen gezangen voor de doden zingen
en luidkeels heft de menigte het Placebo aan.
Maar wie er zong en wie er voorlas voert te ver;
190[regelnummer]
het duurt mij veel te lang om dat hier te vertellen.
Copita krijgt een graf na afloop van de uitvaart,
een stenen tombe in de schaduw van een linde.
| |
| |
Het graf wordt afgesloten met een marmeren dekplaat,
zo glad als glas, die dit gebeiteld grafschrift draagt:
195[regelnummer]
Copita, hier begraven, heeft de dood gevonden;
haar leven nam de vos, zo wreed voor haar geslacht.
| |
Er wordt besproken hoe men de vos in handen kan krijgen
Na afloop roept de koning zijn baronnen samen
voor overleg en om te komen tot een vonnis.
Om raad gevraagd denkt iedereen dan peinzend na
200[regelnummer]
en legt de koning zijn advies en oordeel voor.
Tenslotte valt dan het besluit om hem te dagen
en Bruun moet zorgen dat de vos zich naar de wet voegt.
‘Aan u, beer, geef ik deze opdracht,’ zegt de koning.
‘Ik vraag u: wees voorzichtig, doe uw werk verstandig.
205[regelnummer]
Hij zal van alles doen om u een loer te draaien,
met woorden, als zijn sluwheid dat vermag, misleiden.’
Bruun zegt: ‘Houd op nu, koning, mij de les te lezen,
want ik wil niet dat u zich zorgen maakt om mij.
Als hij mij beetneemt of misleidt, dan mag ik sterven!
210[regelnummer]
Nee, eerder dwing ik hem om erger leed te lijden.’
Zo neemt hij afscheid en vertrekt, verbolgen, trots,
maar heel veel leed en droefenis valt hem ten deel.
De beer gaat dan op weg en vindt het onvoorstelbaar
dat Reynaert hem probleemloos voor de gek kan houden.
215[regelnummer]
Hij haast zich door een duister woud en komt dan in
een godverlaten streek, aangrenzend aan het bos
dat Reynaert in gebruik heeft als zijn jachtterrein.
Daar vindt hij kromme, bochtenrijke kronkelpaden.
Aangrenzend ligt een hoge berg die Bruun wel moet
220[regelnummer]
beklimmen als hij bij Maupertuus wil komen.
De vos heeft talloos vele burchten, maar in nood
bewoont hij deze burcht, die sterker dan de rest is.
De beer vervolgt zijn reis, komt langs de vestingwerken,
de wal, bereikt de poort van Reynaerts woning en
225[regelnummer]
gaat zitten op zijn staart. ‘Ik ben een koningsbode.
Ik zweer dat u,’ zo zegt hij, ‘sterft als u niet meekomt.
Ik daag u in zijn naam: gehoorzaam nu het recht.
O, Reynaert, kom, want anders zult u jammerlijk sterven:
| |
| |
hij hangt u aan de galg of breekt u op het rad.
230[regelnummer]
Kom daarom mee, en snel, dat is mijn raad voor u.’
De vos, die in de poort ligt, hoort het en daalt af,
de diepte in, om over alles na te denken.
Hij kent de beer, besluit hem beet te nemen met bedrog,
maar zonder dat hij daarbij zelf zijn eer verliest,
235[regelnummer]
en met zijn vooruitziende blik geeft hij hem antwoord:
‘Ik dank u, Bruun, voor goede raad. Zelfs als u niet
gekomen was, zou ik naar Nobel zijn gegaan.
Maar barstensvol is nu mijn buik van nieuwe spijs;
ik kan niet langer staan of gaan, zo ben ik bang,
240[regelnummer]
zo uitermate volgevreten ben ik nu!’
‘Vertel me wat u hebt gegeten!’ ‘Wat? Nou, rotzooi,
wij armen eten enkel en alleen maar rotzooi.
Uit raten at ik honing, overvloedig veel,
maar altijd doet het zeer wanneer ik ervan eet.’
245[regelnummer]
‘Wat zegt u nou? Maar Reynaert, vindt u honing rotzooi?
Het lekkerste wat er is! Nee, niets gaat boven honing!
O, goede Reynaert, als u mij aan honing helpt,
dan ben ik tot mijn laatste snik uw beste vriend!’
‘Maar Bruun, wat nu? Verlangt u honing? U bespot mij!’
250[regelnummer]
‘Dat doe ik niet, mijn lieve vriend! Ik vraag om honing!’
‘Als u, Bruun, mij verzekert dat u honing wilt,
zal ik voor meer dan tien man kunnen eten geven.’
‘Spreek niet van tien man, Reynaert! Ik eet alle honing,
ver weg of hier dichtbij, wel in mijn eentje op.’
255[regelnummer]
‘Maar Bruun, wat zegt u nu? Hier vlakbij woont een boer,
hij draagt de naam Lamfreit en heeft wel zoveel honing
dat u hem zelfs in zes jaar tijd niet op kunt eten.
Als u mij trouw blijft en voor mij wilt pleiten aan
het hof, geef ik u al die honing.’ Bruun belooft
260[regelnummer]
meteen dat hij hem trouw en overal zal helpen.
Hij zegt dan tegen Bruun: ‘Lag alle goeds voor mij maar
zo voor het grijpen als die honing, Bruun, voor u,
al zou u zeven vaten willen hebben!’ Dat
is naar Bruuns zin, hij lacht, kan bijna niet meer stoppen.
265[regelnummer]
De vos denkt: ‘Als mijn list goed werkt, breng ik u, Bruun,
heel spoedig naar een plaats waar u niet lacht maar treurt.’
Hij komt naar buiten, zegt: ‘Mijn beste, welkom! Als
u winst behalen wilt, kunt u niet langer blijven.
| |
| |
Wij gaan dit kronkelpad nu volgen. Spoedig heeft
270[regelnummer]
u zat, zolang mijn vindingrijkheid goed blijft werken.’
Hij gunt hem straf, geen spijs, azijn in plaats van honing;
zo is zijn mond vol honing maar zijn hart vol gif.
Hetzelfde mag ook u verwachten als u velen,
van wie u denkt dat ze u trouw zijn om advies vraagt.
275[regelnummer]
Hun doel is al in zicht, ze sluipen Lamfreits hek binnen,
- hij was een in zijn vak volleerde timmerman -
en zien daar dan een eikenstam; er was een spleet in
gemaakt doordat er wiggen in gedreven waren.
De spleet staat open. Reynaert ziet dat en zegt blij:
280[regelnummer]
‘De ton stroomt over van de honing. Snel nu, eet!
Al is de honing zoet, denk toch goed na; ik ben
verloren als de honing schaadt, dus eet verstandig!’
‘Vrees niet,’ zegt Bruun. ‘Ik ben geen domoor, maar weet goed
dat men met deze dingen maat moet kunnen houden.’
285[regelnummer]
‘U spreekt de waarheid,’ zegt hij. ‘Eet!’ De beer duikt, dol
op honing, met zijn kop en poten in de stam.
Hij wrikt de wiggen los zodat het hout zich sluit
en zit meteen gevangen met zijn kop en poten.
Wat moet de beer nu doen? Al is hij nog zo sterk
290[regelnummer]
en moedig, schade brengt het hem in plaats van winst.
Gevangen denkt hij nooit meer los te kunnen komen.
Naar alle kanten spiedend staat de vos erbij.
Hij ziet dat Lamfreit aan komt snellen met een bijl
en een houweel, en zegt dan juichend tegen Bruun:
295[regelnummer]
‘Wees blij, mijn beste Bruun, en smul! Maar kijk, daar komt
Lamfreit! Hij zal u - zeker weten - bekers schenken!’
En daarna gaat hij weg. Daar komt Lamfreit. Hij ziet
de beer gevangen zitten, keert weer om, zoekt hulp;
hij rent naar een naburig dorp en roept de mannen
300[regelnummer]
daar luidkeels toe dat er een beer gevangen zit.
Het hele volk rent mee, het hele volk pakt wapens,
en mannen, vrouwen pakken allerhande wapentuig:
houwelen, zware stokken, dissels, schoppen, zwepen,
een ploegstaart, harken - waar ze op het land mee werken.
305[regelnummer]
De koster draagt een vaandel, de pastoor een kruisstaf,
zijn vrouw Julokke heeft haar spinrokken meegenomen.
Daar stormen vrijwel tandeloze, oude vrouwen
die eerder amper nog een stap verzetten konden.
| |
| |
Het gaat zoals de mensen keer op keer weer zeggen:
310[regelnummer]
‘Wanneer een kar te water gaat, klinkt veel geklets.’
Eenieder moet zichzelf beheersen; in gevaar
of bij verlies tracht iedereen het hardst te schimpen.
Dat blijkt bij Bruun, want velen uiten dreigementen
maar zouden dat niet doen als zij zichzelf beheersten.
315[regelnummer]
Nu aarzelt Bruun: al houden straffen en gevaren
en angst hem tegen, heel wat erger vreest hij.
Zodra hij mensenstemmen hoort en veel rumoer
bedenkt hij bij zichzelf: ik moet het toch maar wagen.
Hij trekt zijn kop dan los, maar in de boomstam blijven
320[regelnummer]
zijn pels en linkeroor. Hij tracht zijn poten los
te trekken en dat lukt ook, maar de huid blijft achter,
met alle nagels van zijn voorpoten, in de stam
en bloed dat uit de wond stroomt overspoelt zijn ogen.
Zo kan hij daar niet weggaan, vreest te moeten blijven.
325[regelnummer]
Terwijl hij twijfelt wat hij doen moet ziet hij in
het zonlicht Lamfreit komen met een woeste meute:
Tityrus en Damoetas, Daphnis, Iollas, Alexis,
Alphesiboeus, Aegon, Damon en Amyntas;
330[regelnummer]
met Lycidas komt Moeris, Codrus komt met Thyrsis,
en heel wat meer nog, maar hun namen ken ik slecht.
Ze vallen aan: de ene slaat, de ander gooit,
de koster zwaait zijn vaandel, treft die arme drommel,
de kruisstaf van de woeste priester raakt hem flink.
335[regelnummer]
Met een met hoorn beslagen vaarboom zwaait daar Otris
en ramt de beer, volkomen weerloos, op zijn ogen
en Lamfreit geeft hem nog meer slagen op zijn wonden;
hij spaart de arme niet, slaat razend met zijn zwaard.
Niet minder razend slaat uw woeste bijl hem, Hacto -
340[regelnummer]
de man klaagt dat zijn schouders afgesleten raken.
Al wordt Bruun afgerost, hij put er reuzenkracht uit
en stort zich woest te midden van de oude vrouwen.
Vervolgens smijt hij vijf van hen in de rivier
die daar beneden voortglijdt, onder hen Julokke.
345[regelnummer]
Zodra mijnheer pastoor zijn vrouw daar zwemmen ziet,
laat hij de arme beer met rust en schreeuwt dan luid:
‘Hee kijk, daar drijft Julokke? Haast u, snel! Ik maan
u om haar snel met haken uit de stroom te halen.
| |
| |
Uw straf verlicht ik en dan geef ik iedereen
350[regelnummer]
wel veertig dagen aflaat, als u maar komt helpen!’
Gehoorzaam laten ze de beer met rust; gedreven
door wat gezegd is halen zij haar uit het water.
Bruun ziet dat iedereen daar met zijn aandacht bij is;
hij rolt zich de rivier in en ontvlucht hen zwemmend.
355[regelnummer]
De dorpers staan nog op de oever toe te kijken
en joelen luidkeels: ‘Waarheen vlucht u? Wacht nog even!’
Hij zwemt in dat deel waar de stroom met hoge golven
het sterkst is, worstelt in de diepte en vlucht weg.
Hij ziet weer alles voor zich, overdenkt droefgeestig
360[regelnummer]
de slagen en de klappen die hij daarnet kreeg,
en eerst vervloekt hij Reynaert die hem pas nog honing
had laten zoeken in de openstaande stronk.
Hij denkt aan Otris, Lamfreit en de koster en
mijnheer pastoor en Hacto en vervloekt hen allen.
365[regelnummer]
Een tijd lang zwemt hij alsmaar verder, overdekt
met bloed, en legt gewond en moe een zware weg af,
zwemt haastig naar de kant en schudt daar met zijn heupen,
bedenkend dat de volle schuld bij Reynaert ligt.
Nabij het erf van Lamfreit heeft de vos een haan
370[regelnummer]
gepakt en loopt daarmee een afgelegen berg op.
Geen mens die daar ooit langskomt. Dat bevalt hem, want
geen mens verjaagt hem zodat hij zijn prooi verliest.
Wanneer hij daar zijn haan geplukt heeft en heeft op-
gegeten krijgt hij dorst en holt, op zoek naar water, weg.
375[regelnummer]
Omdat het warm is en hij hardloopt, druipt het zweet van
zijn snuit en daarom wil hij snel naar de rivier.
Zijn hart, vervuld van vreugde, wordt beheerst door blijdschap
omdat hij denkt dat Bruun door Lamfreit is gevild.
‘Terecht mag ik me nu verheugen,’ zegt hij, ‘dat
380[regelnummer]
degene die mijn grootste vijand was gedood is.
Hoewel dat is gebeurd door toedoen van mijn raad,
verwacht ik niet dat iemand mij daarom beschuldigt.’
Daarna loopt hij het dal in en ziet Bruun daar liggen op
de oever aan de overzijde van het water.
385[regelnummer]
De aanblik van de beer wekt treurnis in hem op;
terwijl zijn hart eerst blij was, voelt het nu bedroefdheid.
‘Vervloekte Lamfreit?’ zegt hij. ‘Klungel van een kerel!
Hoe kon die beer, door jou gevangen, ooit ontkomen?
| |
| |
U hebt geen flauw idee hoe smakelijk zijn vlees is;
390[regelnummer]
geen edelman die daar niet steeds weer graag van eet!’
Hij zegt geen woord meer, loopt omlaag zodat hij Bruun
wat beter ziet en kan bedenken wat hij doen moet.
Wanneer hij hem zo ziet, verzwakt en zwaar gewond,
zijn heupen bevend, kijkt hij dat met vreugde aan.
395[regelnummer]
‘Een goede morgen, monseigneur! Mijn naam is Reynaert,
uw vijand zo gehaat. Ik smeek u: kijk hem aan!
Wie heeft uw baard geschoren en u zo'n tonsuur
bezorgd? Die steekt vanaf uw linkeroor uw hoofd over!
Bent u nu abt of prior? Uw tonsuur doet dat
400[regelnummer]
vermoeden, want uw hoofd wordt door een krans gesierd.
U hebt uw ruig behaarde handschoenen uitgetrokken
om met uw blote handen, toch?, de mis te vieren.’
Bruun hoort het wel, maar is niet meer in staat om wraak
te nemen, houdt zich doof voor deze smadelijke woorden,
405[regelnummer]
glijdt snel weer terug in de rivier en zwemt die over
en komt aan land op deze oever van het water.
Hoe hij de koning kan bereiken weet hij niet,
kan niet meer staan of lopen op zijn rauwe voeten.
Zo gaat hij ervandoor, en zittend op zijn staart
410[regelnummer]
trekt hij een ploegspoor door de grond met beide dijen
en wentelt zijn vermoeide lichaam om en om;
hij rolt zich steeds weer om en komt zo toch heel ver.
Verbaasd zien zij die bij de koning zijn hem daar
verschijnen. Nobel ziet als eerste dat het Bruun is.
415[regelnummer]
‘Maar kijk, daar komt mijn dienaar Bruun aan!’ zegt de koning.
‘Gewond en toegetakeld, rood is heel zijn kop.
Wie heeft hem zo verminkt?’ De beer komt bij de koning.
Zodra hij weer kan spreken kreunt hij en vertelt:
‘Ik klaag, mijn koning, Reynaert aan, want ik verloor
420[regelnummer]
door zijn bedrog mijn wangen en mijn linkeroor.
Door hem ben ik zo toegetakeld.’ Nobel zegt:
‘Vervloekt ben ik als daar niet wraak voor wordt genomen!’
Dit duidt op hen die in de ban van loze roem zijn
wanneer er hoofse eer aan hen bewezen wordt:
425[regelnummer]
ze geven niet om wetten, zijn op winst en buit uit
en nemen en verslinden andermans bezit.
| |
| |
| |
De kater wordt naar de vos gezonden
Hij roept terstond al zijn baronnen voor beraad
bijeen om te beslissen wat gedaan moet worden.
Besloten en verlangd wordt hem opnieuw te dagen
430[regelnummer]
en dat de kater Tibeert hem bezoekt als bode
omdat hij met de vos vertrouwd is en bevriend
en sterk van geest is, ook al is hij klein van stuk.
Dit plan bevalt de koning. ‘Kater,’ zegt hij, ‘ga
en zorg dat hij snel met u meekomt, want dat kunt u.
435[regelnummer]
Er zijn er hier die zeggen dat hij u vertrouwt
en gaarne luistert naar de raad die u hem geeft.
Ga daarom snel op pad.’ ‘Stuur mij toch niet,’ zegt Tibeert,
mijn goede koning. Ik weet niet wat ik moet doen.
Als Bruun, zo sterk en moedig, heeft gefaald, hoe kan
440[regelnummer]
een dier zo klein als ik ben dat dan ooit bereiken?’
‘U bent,’ zegt Nobel, ‘slim, al bent u klein. Wat velen
met kracht niet kunnen, dat bereiken ze met list.
Doe snel wat ik beveel.’ ‘Bedroefd,’ zegt Tibeert, ‘word ik
op pad gestuurd. God geve mij een goede afloop!’
445[regelnummer]
De geest heeft vaak een voorgevoel van komend onheil,
geeft vaak te kennen dat er onheil naderbij komt.
Dat blijkt bij Tibeert, die de opdracht van de koning
bedroefd aanvaardde, want hij heeft veel leed doorstaan.
In looppas gaat hij dan op pad en ziet van verre
450[regelnummer]
een meeuw, een vogel die het lot voorspelt, en juicht.
‘Gegroet, meeuw!’ zegt hij. ‘Sla uw vleugels nu naar rechts
opzij, ga zo voorbij en vlieg daarna omhoog!’
Maar deze ziet een struik waar hij doorheen wil vliegen
en vliegt er snel aan Tibeerts linkerzij doorheen.
455[regelnummer]
Het teken dat de vogel hem laat zien beschouwt
de kater als een duister, onheilspellend omen.
Hij draagt het echter vastberaden en toont vreugde,
uitwendig, die zijn hart inwendig niet doorvoelt.
Wanneer hij aankomt bij Maupertuus treft hij
460[regelnummer]
daar Reynaert aan, die voor de ingang van zijn huis staat.
De vos staat opgewekt te zingen en te juichen
alsof hij heerser van het hele koninkrijk is.
‘Ik groet u, Reynaert!’ zegt de kater. ‘Reynaert, vriend,
ik bid dat God aan u een goede nacht mag geven!
| |
| |
465[regelnummer]
De koning zegt u met mij mee te gaan en dreigt
u, als u weigert, met de dood. Kom mee dus, snel.’
‘Wees welkom, lieve neef,’ zegt Reynaert tegen Tibeert.
‘Ik ben u toegenegen en ben op uw hand.’
Het doet hem niets om Tibeert naar de mond te praten;
470[regelnummer]
hij zint op listen in zijn hart, zijn mond spreekt zoet.
Dat zal wel blijken en zich openbaren voor
aan alles wat hen bindt een einde is gekomen.
Zo zijn er velen die zoetsappig met u praten,
maar later blijkt hun trouw niets waard en onoprecht.
475[regelnummer]
Ook zegt hij: ‘Overnacht bij mij en bij zonsopgang
vertrekken wij dan samen naar het koningshof.
In geen van mijn verwanten heb ik meer vertrouwen
omdat u een van mijn verwanten bent, mijn neef.
De beer is hier geweest, maar Bruun is heel erg sterk
480[regelnummer]
en woest en daarom durfde ik niet mee te gaan.
Met u zal ik wel meegaan. Morgenochtend bij
het schijnen van het eerste licht gaan wij op weg.
Dus blijf nu, toe!’ ‘Wat gaan we eten als ik blijf?’
‘Vandaag de dag,’ zegt Reynaert, “heb ik weinig voedsel,
485[regelnummer]
alleen maar honing. Wilt u honing?” “Heeft u muizen?
Geef mij maar muizen, dat is goed genoeg voor mij.”
“Ach, wilt u muizen?” antwoordt Reynaert. Ja, ik houd
van muizen, muizen smaken beter dan de rest.
Uw schuld aan mij kunt u met muizen afbetalen,
490[regelnummer]
ja, zelfs als u mijn vader omgebracht zou hebben.’
‘Kom mee,’ zegt Reynaert. ‘Hier dichtbij woont een pastoor
die in zijn schuren zo veel vette muizen herbergt
dat zelfs een kar ze niet vervoeren kan. Er zijn
er zo veel dat ze, klaagt hij, al zijn schuren vullen.’
495[regelnummer]
‘Ach, was ik daar nu maar!’ zo zegt de kater. ‘Kom nu,
ik zal u voorgaan,’ zegt de vos. ‘Kom, laat ons gaan.’
Ze gaan gehaast op pad en komen bij het huis,
aan alle kanten door een aarden wal omgeven.
De vorige nacht had Reynaert daar een gat gegraven
500[regelnummer]
toen hij daar naar een goede haan op jacht gegaan was.
De zoon van de pastoor was woedend en hij had
een val gezet om zo de vos te kunnen vangen:
hij spande in de gang een strik, maar Reynaert weet dat
en moedigt Tibeert aan naar binnen toe te gaan.
| |
| |
505[regelnummer]
‘Naar binnen nu en eet,’ zegt Reynaert. ‘Hoor toch eens
hoe al die muizen speels daar in de rondte rennen!’
‘Moet ik,’ zegt Tibeert, ‘hier naar binnen gaan? Ik weet dat
pastoors een heleboel gemene listen kennen.
Met hen heb ik maar liever niets van doen.’ ‘U bent,’
510[regelnummer]
zegt Reynaert, ‘altijd dapper. Waar bent u nu bang voor?’
De kater heeft al spijt dat hij dat zei. Snel springt hij
naar binnen en valt in de strik, die om zijn hals sluit.
Hier blijkt de trouweloze trouw van vleiers: zo doen
het vlees, de duivel en de wereld zich aan ons voor
515[regelnummer]
en zo verleiden vleiers ons tot kwaad totdat
ze ons doen aanbelanden bij een kwade dood.
Wij moeten ons verzetten tegen dat soort raadgevers,
dan brengen zij ons niet ten val met slechte daden.
De kater zit gevangen, ziet dat hij misleid is,
520[regelnummer]
en stoot schril krijsend ijselijke kreten uit.
Martijntje wordt daar wakker van en schreeuwt: ‘Hoera!
De vos zit in de val! Kom, laat ons hem nu doodslaan!’
Daarna wekt hij zijn vader, moeder, iedereen.
Zijn vader vliegt zijn bed uit, in zijn blote gat.
525[regelnummer]
De jongen rent snel naar de kater, schreeuwt: ‘Hier is hij!’
Julokke steekt zo snel ze kan een kaars aan, dan
pakt vader moeders klos en slaat er flink op los.
Ja, iedereen stormt op hem af en niemand spaart hem.
Martijntje pakt een steen en gooit die naar zijn kop
530[regelnummer]
en zelf heft hij de spoel op om hem dood te slaan.
De kater ziet dat; vrezend voor zijn leven springt
hij, razend klauwend, bijtend, tussen beide benen
en rukt hem een van beide ballen af. Julokke
- ze ziet hem vallen - zegt uitzinnig van verdriet:
535[regelnummer]
‘In ruil voor grote offergaven zou ik willen
dat deze smart en schande ons niet had getroffen!
Ik zou wel willen dat die strik daar nooit gezet was!
Ik wens de dood voor wie dat ding is neergezet!
Ach lieve jongen, dit is een van vaders ballen,
540[regelnummer]
voor mij beslist een groot verlies, voor hem een schande.
En zelfs als hij geneest van deze wonden kan
of wil hij nooit het liefdesspel meer met mij spelen.’
Dit hoort de vos die daar nog altijd voor het gat staat
en door het harde lachen fluit het uit zijn gat.
| |
| |
545[regelnummer]
‘Julokke,’ zegt hij, ‘houd toch op! Waarom hebt u
zo'n mateloos verdriet? Kom, troost uw droeve hart.
Ik heb wel vaker meegemaakt dat in een kerk
slechts één klok werd geluid, en dat is heus geen schande.
Totdat de wond van de pastoor genezen is,
550[regelnummer]
kan hij die ene klok nog prima voor u luiden
en komt u bij het luiden niets tekort. Laat hem
die nu nog rest de taak vervullen van zijn broeder!’
De vos vertrekt na deze woorden en ze dragen
de priester naar zijn zachte bed om daar te liggen.
555[regelnummer]
Zo worden zeden van de priesters die zich aan
hun lusten overgeven aan de kaak gesteld:
ontbloot van deugd en schaamte noemt men hen terecht
omdat zij zich voor lust en wangedrag niet schamen.
Verwijfd door slecht gedrag verliezen zij hun ballen
560[regelnummer]
en vluchten voor hun man zijn door hun slappe houding.
Ze worden uitgelachen door het volk, onteren
zichzelf door ontucht en het kwaad van zwelgerij.
Nu ieder enkel kijkt naar de gewonde priester
zet Tibeert razendsnel zijn tanden in het touw
565[regelnummer]
en vlucht zodra hij los is ijlings weg; hij springt
naar buiten door het gat en gaat dan snel op weg.
Wanneer de zon weer opgaat komt hij bij de koning
en gaat gewond en toegetakeld voor zijn heer staan.
De koning ziet dat hij een oog verloren heeft
570[regelnummer]
en uit dan harde dreigementen tegen Reynaert.
Hij roept de groten van zijn rijk voor overleg
bijeen omdat hij niet meer weet wat hem te doen staat.
Ook zij geraken niet tot een beslissing. Dan
staat Grimbeert op en spreekt hen toe. ‘U zegt van alles.
575[regelnummer]
Al is mijn oom zelfs dubbel schuldig, toch wordt hij
een derde keer gedaagd zoals de rechtsorde eist,
zoals dat bij een vrij man hoort. Komt hij dan nog
niet mee, dan staat zijn schuld voor elke aanklacht vast.’
‘Wie moet de derde daging, Grimbeert, op zich nemen?
580[regelnummer]
Wie wil er ook zijn oog verliezen of zijn wangen?
Zo roekeloos is niemand: Grimbeert antwoordt dan:
‘Ik durf het wel. Als u het wenst, neem ik het op me.’
‘Nu ga dan, beste das,’ zegt Nobel. ‘Wees voorzichtig!
Pas op dat hij u niet misleidt met boze daden.’
| |
| |
| |
De das wordt naar de vos gezonden, die met hem meegaat
585[regelnummer]
En zo gaat Grimbeert naar Maupertuus op weg.
Daar vindt hij in zijn hol zijn oom en zijn gezin.
Zo snel hij kan begroet hij dan zijn oom, zijn zonen
en Hermeline. Vriendelijk spreekt hij hem toe:
‘Wat denkt u, Reynaert, is het nog geen tijd om mij
590[regelnummer]
te vergezellen naar het hof van koning Nobel?
U bent daar aangeklaagd in heel wat zaken en
met klem drie keer gedaagd. Ik raad u aan: kom mee.
Als u een drietal dagen wacht, is er voor u geen
genade meer, vervallen al uw rechten.
595[regelnummer]
De koning zal Maupertuus verwoesten, voor
de poort een galg of rad op laten richten om
u mee te straffen; ook uw vrouw en zonen zal
hij zwaar doen straffen. U zult niet aan hem ontkomen.
Ik raad u aan om met mij mee te gaan. U hebt
600[regelnummer]
wel meer en grotere gevaren getrotseerd
dan als de koning, morgen, u van elke aanklacht
voor ieders ogen vrijspreekt en weer laat vertrekken.’
‘Ik weet,’ zegt Reynaert, ‘dat u mij de waarheid zegt,
maar toch ben ik nu erg beducht om met u mee
605[regelnummer]
te gaan, want iedereen daar ziet in mij een vijand.
Als Nobel mij laat gaan is dat een gunstig teken.
Toch kan ik beter gaan dan alles te verspelen,
mijn vrouw en kinderschaar, mijn burchten en mijn huizen.
Als Nobel mij wil pakken kan ik niet ontkomen.
610[regelnummer]
Ik ben gereed om mee te gaan wanneer u wilt.
Aan u vertrouw ik nu mijn kroost toe, Hermeline,
om hen te voeden en goedmoedig te verzorgen.
En ik verwacht dat Reynaerdijn met glanzend snorhaar
de daden van zijn vader na zal leren volgen.
615[regelnummer]
Verzorg de anderen ook, maar hem in het bijzonder.
Rosseel is ook een goede en gehaaide dief.
Als u mijn zonen goed verzorgt tot ik weer veilig
terug ben, breng ik u mijn welverdiende dank.’
Zo neemt hij afscheid en gaat weg. Zijn vrouw en zonen
620[regelnummer]
zien droevig hoe hij al het zijne achterlaat.
En zo vertrekken Grimbeert en zijn oom tezamen.
Ze zijn nog niet ver van Maupertuus wanneer
de vos zegt: ‘Zie mij toch eens aan, mijn lieve vriend:
| |
| |
ik zweet door grote angst en sidder voor de dood;
625[regelnummer]
ik vrees nu reeds te sterven. Diep berouw beroert me
omdat ik schuldig ben aan vroeger wangedrag.
Maar als ik al mijn zonden heb gebiecht, dan zal
mijn ziel weer zuiver worden en genade vinden.’
De ander zegt: ‘Als u ze eerlijk op wilt biechten
630[regelnummer]
en eindelijk verlost wilt zijn van alle misdaden,
dient u ter plekke roof en diefstal af te zweren,
want anders zal die biecht u helemaal niet baten.’
‘U zegt de waarheid,’ antwoordt hij, ‘maar nergens is
een priester. Luister, vraag ik nu, en geef mij raad.’
635[regelnummer]
Verhuld en onoprecht begint de vos te spreken.
De ander zegt: ‘Nee, zo kan ik u niet mijn raad geven.
U moet naar waarheid al uw zonden voor mij opbiechten,
zodat ik ervan weet als u vergeving wilt.’
Zo blijkt dat biechten op het laatste uur maar zelden
640[regelnummer]
betrouwbaar is wanneer dat laat gebeurt uit doodsangst.
Er zijn er die hun zonden willen biechten in
bedekte termen. Zulk berouw betekent niets.
Een biecht, waarachtig, rein, herhaald, deemoedig, eerlijk,
moet zo zijn dat wie toehoort alle misdaden weet.
645[regelnummer]
Opnieuw begint de vos zijn biecht: ‘Een zware schuld
rust op mij; alle vogels, dieren deed ik kwaad.
Nog meer dan ik kan zeggen heb ik Isegrim
bedrogen, heel wat keren. Ook ben ik zijn neef niet.
Ik noemde hem wel oom, maar heb hem voorgelogen -
650[regelnummer]
om hem met listen nog meer kwaad te kunnen doen.
Ook bracht ik hem naar Elmare; daar zijn wij toen samen
in de gemeenschap van de broeders opgenomen.
Daar wilde hij opeens heel graag de klokken luiden;
ik bond zijn voeten aan de klokkentouwen vast,
655[regelnummer]
hij trok er keer op keer weer aan en hield niet op
tot allen kwamen om hem in elkaar te slaan.
Ze hadden hem gedood als hij niet had gezegd:
‘Houd op nu, broeders! Ik ben ook een monnik hier!’
Daarna heb ik hem listig een tonsuur bezorgd,
wel zo dat hij daar altijd aan zal blijven denken:
ik kreeg gedaan dat al zijn hoofdhaar afgebrand werd,
verschrompeld was zijn hoofdhuid en zijn pels verzengd.
Daarna heb ik hem aangepraat om op het ijs te vissen.
| |
| |
Zo zat hij op het water met zijn staart erin.
665[regelnummer]
De gure vrieskou had het water doen bevriezen.
Ik zei: ‘Let op: blijf zitten zonder te bewegen!’
Maar toch bewoog hij zachtjes met zijn staart en zei mij:
‘Er is hier heel veel vis; ik voel het, beste neef.’
‘Houd stil die staart,’ zei ik, ‘beweeg nu niet meer tot
670[regelnummer]
de vissen komen!’ Zo zit hij daar vastgevroren.
Bij dageraad ren ik dan weg, loop door het dorp,
maak daar de mensen wakker, hits de honden op.
Ik vlucht - er komen mensen met hun honden. Hij tracht,
vergeefs, zijn staart weer los te rukken, maar zit vast.
675[regelnummer]
Ze zien hem, allen vallen aan, er wordt getrokken,
geknuppeld; slaag en honden doodden hem, zo denkt men.
Dan trekt er een zijn zwaard, slaat toe en hakt zijn staart af;
gewond ontsnapt dat stuk verdriet ternauwernood.
Daarna verzoen ik mij met hem, we sluiten vrede.
680[regelnummer]
Zolang als een jaar duurt belooft hij mij zijn vriendschap
en ik beloofde hem van pluimvee te voorzien
om onze vriendschapsbanden duurzaam te versterken
en ik vertelde van een huis waar naast een valdeur
een twaalftal kippen op een balk zat met een haan,
685[regelnummer]
die ik aan hem beloofde als hij maar met mij
zou meegaan. Dus we gingen, klommen op het huis
en naast de valdeur sprak hij angstig: ‘Hier is niets!’
Ik zei: ‘Ga snel naar binnen, daar vindt u genoeg.’
Schoorvoetend ging hij daar naar binnen. Ik zag dat
690[regelnummer]
ik hem bedriegen kon en gaf hem toen een duw.
Zijn val maakt iedereen die in het huis slaapt bang;
ze komen uit hun bed, ontsteken kaarsen, zien hem
en vallen aan: hij wordt gepakt, geduwd, verwond.
Ik zou niet weten hoe hij daar is weggekomen.
695[regelnummer]
Ik sloot weer vrede met hem, zei hem toe hem vlees
te brengen en ben zo opnieuw zijn vriend geworden.
Er woonde in het land dat Vermendois heet een
pastoor, het dorp waarin hij woonde heette Blois.
Er was geen mens zo rijk als hij: hij had een schuur
700[regelnummer]
waarin naast bergen vlees nog rijen hammen hingen.
Ik had daar listig, ongemerkt, een gat gemaakt
en ging, om eten weg te slepen, vaak naar binnen.
Ik nam de wolf daar mee naartoe en samen gingen
| |
| |
we er naar binnen, aten beiden van dat voedsel.
705[regelnummer]
Hij vrat totdat zijn buik gezwollen was. Verzadigd
kon hij niet terug zoals hij hongerig was gekomen,
maar zat, zijn buik gevuld, gevangen in het gat.
Toen zag ik kans om Isegrim een loer te draaien.
Mijnheer pastoor had een kapoen die hem heel lief was
710[regelnummer]
en op zijn kalme borst droeg die kapoen een belletje.
Hij was eraan gewend uit ieders hand te eten
en was het allervetste hoen uit heel die streek.
Ik roofde hem terwijl de priester at en toekeek,
hoewel hij bij de tafel met drie poten stond.
715[regelnummer]
Daar bij de tafel vloekte hij van woede, sprak:
‘Ik denk dat niemand ooit tevoren dit gezien heeft:
een vos, een dief, berooft me in mijn eigen huis!
Wee hem! Zijn komst naar hier zal hem beslist bezuren!’
Hij greep een mes en joeg mij met zes knechten na;
ze gaan me dreigend achterna, maar ik vlucht weg.
Ik rende langs de plek waar Isegrim nog stond,
omdat ik wilde dat hij door hen opgemerkt werd.
Toen schreeuwde de pastoor: ‘Laat liggen, dief, die buit!’
Omdat hij vet was liet ik de kapoen daar vallen.
725[regelnummer]
En juist toen hij hem pakte, zag hij Isegrim;
hij wierp zijn mes naar hem en viel hem razend aan,
met knuppels ging het zestal knechten hem te lijf.
Er klonk geschreeuw en deze mare deed de ronde:
‘Een wolf zit in de schuur van de pastoor; zijn buik
730[regelnummer]
houdt hem gevangen in het gat waar hij doorheen kroop.’
De dorpers dromden samen, grepen, sleurden hem
gehavend uit het gat en bonden om zijn nek
een touw, daaraan een steen, een blinddoek voor zijn ogen.
De opgehitste honden joegen op de wolf
735[regelnummer]
totdat hij doodmoe neerviel en voor dood bleef liggen.
De kinderen die dat zagen hadden veel plezier:
nadat hij op een baar gelegd was droegen ze
hem schreeuwend, zingend, grappen makend heen en weer.
Tenslotte werd hij in een greppel neergesmeten;
740[regelnummer]
hoe hij gevlucht is en ontkomen weet ik niet.
Oneindig veel ellende heb ik hem doen lijden,
maar meer nog raakt mij de ontering van zijn vrouw.
Ik heb haar veel misdaan; ik schaam mij daarvoor meer
| |
| |
dan wat ik voorts nog heb gedaan.’ De ander antwoordt:
745[regelnummer]
‘Ik weet niet wat u met “Ik heb zijn vrouw onheus
bejegend” zeggen wilt, ik weet niet wat dat is.
Vertel het zo dat ik uw daden kan beoordelen,
vermits u wilt dat ik u dienaangaande raad geef.’
‘Als ik u had gezegd,’ zegt Reynaert, ‘Ik heb
750[regelnummer]
geslapen met mijn tante,’ dan zou dat niet kies zijn.
De koning, moet u weten, is ontsnapt toen ik
hem had bedrogen en hij door mijn list gekrenkt was.
Door wat ik met de koningin heb uitgehaald
zal zij met moeite ooit haar aanzien weer herwinnen.
755[regelnummer]
Dat Bruun een bloedbevlekte kruin heeft is mijn werk
en Tibeert bracht ik daar waar hij het zwaar bezuurde.
Ik roofde jongen, groot en klein, van Cantecleer,
vandaar dat al zijn klachten over mij gegrond zijn.
Ik heb u, Grimbeert, nu mijn zonden opgebiecht;
760[regelnummer]
nu mag u mij gebieden wat gebeuren moet.’
De wijze Grimbeert pakt een twijg en breekt die af
en daarmee geeft de das aan Reynaert veertig slagen.
Hij geeft hem deze raad: ‘Lees psalmen, breng wie is
verdwaald weer terug, vier heilige feesten, vast en waak,
765[regelnummer]
zweer roof en diefstal af en stel u vanaf heden
tevreden met uw eigendom, en doe geen kwaad.’
Nadat de biecht is afgenomen gaan ze weer
en lopen verder naar het hof van koning Nobel.
Een priorij van in het zwart geklede nonnen
770[regelnummer]
staat daar, niet naast de weg maar even verderop;
het huis dat ik bedoel bezit niet weinig pluimvee.
De vos is daarvan op de hoogte en hij zegt:
‘Ik zie de weg. We moeten daarheen, langs het klooster.’
Zo houdt hij Grimbeert voor de gek. Ze lopen verder.
775[regelnummer]
Hij ziet daar allerhande kippen en kapoenen,
en een van die kapoenen staat daar in zijn eentje.
De vos valt aan, de veren vliegen in het rond.
De ander zegt: ‘Houd op, ellendeling! Wat doet u?
Wilt u nu, na uw biecht, in vroeger wangedrag
780[regelnummer]
vervallen, schuldig zijn aan afgezworen kwaad?
U zult er ooit nog eens van walgen.’ Reynaert antwoordt:
‘Dit kwaad zal mij niet nog een keer beroeren;
ik was het ook vergeten. U vraag ik om God
te smeken dat Hij mij vergiffenis wil schenken.’
| |
| |
785[regelnummer]
Ze lopen naar de weg terug en gaan een brug op,
maar telkens weer kijkt Reynaert naar de kippen om.
‘Zeg schurk,’ zegt Grimbeert die het heeft gezien, ‘wat voert
u in uw schild? Beheerst u nu nog steeds uw hart niet?’
‘U zondigt,’ antwoordt Reynaert, ‘omdat u me stoort,
790[regelnummer]
want met uw harde woorden maakt u mij bedroefd.
Ik denk weer aan de ganzen, kippen en de eenden
die ik met listen heb ontroofd aan deze dames,
voor wie ik vurig bid.’ En deze woorden zegt hij,
maar kijkt intussen watertandend naar de kippen.
795[regelnummer]
Als hem zijn kop was afgerukt, zou die, als ik
gelijk heb, gretig naar de kippen zijn gevlogen.
Gelijk aan hem is hij die zonden opbiecht en
meteen het kwaad dat hij betreurde weer omarmt.
| |
Hier verschijnt de vos voor de leeuw en houdt een fraai betoog
De vos loopt verder en hoe dichter bij het hof
800[regelnummer]
hij komt, hoe meer zijn wandeltempo afneemt en
hij zweet van angst. Hij wordt herkend bij aankomst door
de dieren rond de heerser en opzichtig komt hij,
alsof hij Nobels zoon is, en zich niet bewust
van welke misdaad ook, loopt hij daar fier rechtop.
805[regelnummer]
De dieren rondom koning Nobel zien hem komen,
de zwakken en de sterken, armen en voornamen,
en niemand, ook al was hij nog zo laag geboren,
staat niet met klachten en beschuldigingen klaar.
Hij schrijdt naar voren en spreekt Nobel toe. ‘Gegroet!
810[regelnummer]
Ik wens u altijd eer toe, ben u toegenegen!
Geen koning had, zo meen ik, ooit een dienaar die
hem zo trouw diende als ik u, heer, altijd trouw ben.
Ik prijs u altijd tegenover iedereen,
houd altijd van u en verheug mij om uw liefde.
Bepaalde lieden echter willen mij beroven,
met lage listen, van uw gunst en van mijn eer,
verlangen haat te wekken tegen mij met laster,
maar daar u wijs en vroom bent zal hen dat niet lukken.
Vertrouw dus niet op leugenaars of op bedriegers,
| |
| |
820[regelnummer]
wat heersers en ook u de hoogste eer verschaft.
Het past een koning niet een leugenaar te geloven
die weet hoe hij met leugens goeden schaden kan.
Een valse vleier vindt vandaag de dag bij heersers
en aan het hof volop gehoor en heeft zijn plaats daar,
825[regelnummer]
maar al wie goed en eerlijk is wordt aan de kant
gezet en wordt veracht, geminacht door het hof.
Geloof lasteraars, mijn koning, niet omdat u edel
en machtig bent, rechtvaardig en de goeden lief hebt!’
De koning antwoordt: ‘Reynaert, dief! Wat kent u toch
830[regelnummer]
veel kwade streken en verraderlijke woorden!
U kunt goed vleien, maar met u wil niemand vrede,
houd dus maar op uw loze woorden uit te spreken.
Dat ik u dierbaar was en u mij diende, daarvoor
zal ik u passend danken en u krijgt uw loon:
835[regelnummer]
ik denk dat u vandaag nog opgehangen wordt,
dan zal uw nek ervaren wat uw billen wegen!’
‘Ach zie,’ zegt Cantecleer, ‘hoeveel ik heb verloren!’
‘Houd nu uw mond!’ zegt Nobel. ‘Laat mij spreken, haan,
laat mij nu antwoord geven op zijn listige en
840[regelnummer]
bedrieglijke woorden die hij hier zo goed kon spreken.
O, Reynaert, uw genegenheid en trouw zijn Bruun
en Tibeert, die mij dienden, aan te zien. Hoe trouw
u mij was laat die arme Tibeert zien en Bruun
met zijn ontvelde kruin en zijn bebloede kop.’
845[regelnummer]
‘Wat u daar zegt verbaast mij, koning,’ zegt de vos,
‘als ik mag spreken zonder uit uw gunst te raken.
Als Bruun de honing van Lamfreit geroofd heeft, wat
kan ik er dan aan doen dat Lamfreit hem onteert?
Hij had daar eerst nog wraak voor kunnen nemen voor
850[regelnummer]
hij de rivier in vluchtte, als hij sterk geweest was.
Kan ik er iets aan doen dat Tibeert, in mijn huis
met eer ontvangen, diefstal heeft bekocht met slaag?
Hij is vertrokken, 's nachts en zonder mij, op jacht
naar muizen - niet op mijn advies! - naar de pastoor.
855[regelnummer]
Wie weet niet, koning leeuw, dat u mij doden kunt
als u dat wilt, mijn lichaam op het rad kunt breken,
mij straffen met de galg, verbranden in het vuur
of blind kunt maken? U bent machtig, ik maar nietig,
en alle dieren buigen voor uw heerschappij
| |
| |
860[regelnummer]
en u bent tegelijk hun koning en hun heer.
Of ik het recht nu aan mijn kant heb dan wel schuldig ben,
u kunt mij naar believen straffen of vergeven.
Mijn dood zal u maar weinig roem bezorgen denk ik,
dus houd de teugel van uw woede in en spaar mij!’
865[regelnummer]
Zo paren slimmerds loze praat aan ware woorden
waarvan de waarde moeilijk in te schatten is.
De ram Belijn gaat samen met de ooi Hawi,
zijn echtgenote, overeind staan en zij zeggen:
‘Nu opstaan allemaal! Verdoemd wie langer wacht!
870[regelnummer]
Laat ons de heerser onze klachten snel vertellen!’
De beer staat op tezamen met zijn kroost en vrienden,
de haas, de bok, de geit en Tibeert eveneens;
de big, het zwijn, het varken, hertenkalf en bokje,
het hert, de slome ezel, muildier, paard en stier,
875[regelnummer]
de hermelijn en marter, otter, bever, sabeldier,
de meerkat en de wezel, damhert en konijn,
de eend en Tiecelijn de raaf en Cantecleer,
de kip en de patrijs, de ganzerik en gans.
Zij klagen Reynaert aan ten overstaan van Nobel,
885[regelnummer]
ze dagen hem en willen hem gevangen nemen.
Ze houden hun pleidooi en brengen argumenten
- een hele reeks - naar voren die ik niet kan noemen:
zou ik op rij af alle zaken op gaan sommen,
van deze en van gene, dan wek ik verveling.
885[regelnummer]
De sterkste zaak wordt voortgezet. De koning roept
de rijksgroten bij zich en hij vraagt hen om een oordeel.
Het vonnis luidt: de vos wordt tot de galg veroordeeld
en krijgt de doodstraf die hij zeker heeft verdiend.
Nu Grimbeert ziet dat Reynaert schuldig is bevonden
890[regelnummer]
en ook veroordeeld is, vertrekt hij met de zijnen,
want hij kan niet verdragen dat hij voor zijn ogen
wordt opgehangen; dat zou hem te schande maken.
Met vrienden en verwanten gaat hij weg, al is
een deel van hen niet rouwig om de dood van Reynaert.
895[regelnummer]
De wijze koning ziet dat heel wat jongelui
met Grimbeert zijn vertrokken en bedenkt scherpzinnig:
‘Hoewel hij slecht is, heeft hij vele rechtgeaarde
verwanten; daar zou wel eens kwaad van kunnen komen.’
Dan zegt hij tegen Tibeert, Bruun en Isegrim:
| |
| |
900[regelnummer]
‘Waar wacht u nu nog op? Waarom geen haast gemaakt?
De dag loopt al ten einde; als hij hangen moet,
dan mag er nu geen enkel oponthoud meer zijn.
Schiet op! De heggen hebben talloos vele takken,
ga heen en maak een galg om hem aan op te hangen.
905[regelnummer]
De vos kan zoveel dat hij, als hij drie of vier
voet weg kan vluchten, haast ongrijpbaar is voor ons.’
‘Hier vlakbij staat een galg gereed,’ zegt Isegrim,
maar slaakt een zucht wanneer hij deze woorden spreekt.
‘U bent terecht verdrietig, wolf,’ zegt Tibeert, die
910[regelnummer]
dat merkt, ‘want Reynaert was een trouwe vriend voor u!
Hij heeft uw broers verraden, Ruim en Widelanken,
en zorgde dat zij beiden werden opgehangen.
Indien u, hen gedenkend, hem zou willen danken,
zou u die slechte Reynaert nog niet moeten ophangen.’
915[regelnummer]
Op deze woorden antwoordt Isegrim als volgt:
‘O Tibeert, zwetser, nu heeft u wel heel veel praatjes,
maar als het ons hier nu niet had ontbroken aan
een touw, dan wist zijn strot al lang hoe zwaar zijn staart is.’
Tot nu toe zweeg de vos, maar nu spreekt hij als volgt:
920[regelnummer]
‘Och, heren, maak toch haast om mij mijn straf te geven!
U hebt ervoor gezorgd, wolf, dat uw eigen Reynaert,
voorheen was hij uw neef, zal worden opgehangen.
U bent met Bruun voor deze taak gekozen, haast u!
En laat de kater aan uw zijde met u meehollen,
want Tibeert heeft een touw dat om zijn nek geknoopt is,
een strik, bemachtigd in het huis van de pastoor.
De kater kan goed klimmen; moeiteloos zal hij
het touw voor u daar pijlsnel aan de balk vastknopen.’
‘Mijn beste Bruun,’ zegt Isegrim dan, ‘luister. Bij
930[regelnummer]
de kloosterkruin die bovenaan uw hoofd bestrijkt:
ik meen dat niemand beter raad kan geven. Hij
wenst kloosterbier. Laat ons dat nu voor hem gaan brouwen.’
‘Pakt u,’ zegt Bruun, ‘het touw maar, Tibeert. Nu gaat hij
de prijs betalen voor mijn wangen en uw oog.
935[regelnummer]
We hangen hem - een groot schandaal voor zijn verwanten!
De straf die hij verdiend heeft zal hij ondergaan.’
‘Ik heb nog nooit zo'n vreugdevolle taak aanvaard,’
zegt Tibeert en op stel en sprong pakt hij het koord.
Dit drietal rijksgroten - Bruun, de kater en de wolf -,
940[regelnummer]
bij Reynaert niet geliefd, staan op om weg te gaan.
| |
| |
Maar Isegrim geeft al zijn vrienden en verwanten
bevel hem vast te houden, niet te laten gaan.
Vooral zijn vrouw Hersent gebiedt hij dringend om
de vos steeds waakzaam in het oog te houden, vast
945[regelnummer]
te houden aan zijn baard en niet te wijken van
zijn zijde, noch voor geld of smeekbeden noch uit doodsangst.
Ten overstaan van allen om hem heen zegt Reynaert:
‘O wolf, schenk mij reeds nu vergeving voor de helft!
Al bent u zelf vertoornd, Hersent, mijn tante, weet
950[regelnummer]
nog goed wat is gebeurd en zal mij geen verdriet doen.
U doet een bloedverwant nu kwaad. En, kater, en
ook u, Bruun: u bent mij wel heel erg slecht gezind.
U streeft mijn dood na en dat ieder die mij ziet
mij dankzij u als dief beschouwt en ook zo noemt.
955[regelnummer]
Ga heen en richt een galg op en voer ijlings uit
wat u van plan bent met en tegen mij te doen.
Was vader bij zijn dood niet vrij van alle zorgen?
Ik vrees de dood niet, zoveel moed rest mij nog wel.
Verhaast mijn dood en sterf als u dat niet gaat doen,
960[regelnummer]
en laat tegelijk uw voeten en uw poten sterven!’
Door hen gedrieën wordt daar ‘Amen’ op geantwoord;
ze springen op en rennen dol van vreugde weg.
Zodra de vos hen op ziet springen en verdwijnen
bedenkt hij deze dingen bij zichzelf en zegt:
965[regelnummer]
‘Ach kijk die heren die mij willen opknopen met
een touw. Maar zover komt het niet wat mij betreft.
Laat hen maar dansen, springen; als mijn sluwheid kracht
heeft en mij baat brengt, zullen zij voor alles boeten!
Ik zie hen liever ver van mij dan heel dichtbij;
970[regelnummer]
voor hen ben ik nog meer beducht dan enig ander.
Ik breng de list, die ik vannacht heb uitgedacht,
nog voor de dag was aangebroken, nu ten uitvoer.
De koning mag dan wel veel wijsheid hebben, toch
draai ik hem straks een loer met listen en bedrog.’
975[regelnummer]
Dan geeft de koning het bevel te blazen op
de hoorn, voor iedereen het teken om te komen.
De koning laat die arme vos onmiddellijk wegleiden
en draagt dan alle dieren op om mee te gaan.
‘De galg waaraan ik opgehangen word, mijn koning,’
980[regelnummer]
zegt Reynaert, ‘richt die op en gun mij even tijd.
| |
| |
| |
Hier biecht de vos in het openbaar
‘Voor allen hier aanwezig biecht ik nu mijn misdaden,
want dan wordt niemand daar onschuldig van beticht.’
‘Vertel maar!’ zegt de koning. Reynaert staat daar schijnbaar
bedroefd, kijkt om zich heen naar alle kanten, zegt:
985[regelnummer]
‘Er is hier niemand die ik nooit iets heb misdaan.
Kom luister, iedereen, nu goed naar wat ik zeg.
Ik was onschuldig in mijn vroegste jeugd en rein.
Toen ik niet meer mocht drinken van mijn moeders melk
ging ik met kuddes lammetjes spelen in de wei -
990[regelnummer]
ik hoor ze blaten en ik dood er zomaar twee.
Eerst lik ik van het bloed en scheur daarna hun vlees,
dat smaakt naar meer, en zo ben ik een schurk geworden.
Vervolgens ren ik door het bos waar geiten grazen;
ik dood twee bokjes, eet hen in een schuilplaats op.
995[regelnummer]
Daarna zijn kippen, ganzen, eenden aan de beurt.
Ik wurg, verslind en slacht elk dier dat op mijn weg komt.
Zo wende ik aan schurkenstreken en vermoord
nu alles wat ik opmerk, roof wat ik de baas kan.
Nog later zag ik bij Belsele, in de winter,
1000[regelnummer]
de wolf en hij vertelde mij dat hij mijn oom was.
We werden makkers en beloofden elkaar trouw -
terecht heb ik berouw gekregen van die zaak.
Dat wat wij roofden zou voor beiden zijn; wat klein
is roofde ik, wat groot is hij, maar voor ons samen -
1005[regelnummer]
toch niet zo heel erg voor ons samen dat ik niet
al blij was als ik slechts een beetje kon bemachtigen.
En maakten wij op rooftocht eens een schaap of kalf buit,
dan toonde hij mij telkens weer een boos gezicht;
ik durfde onze buit dan niet meer aan te raken.
Hij riep zijn kroost bijeen en alles wordt verslonden;
met moeite kreeg ik dan de kleinste, kale rib
en moest me vaak tevreden stellen met het minste.
Ik klaagde echter niet. En roofden we een koe
of varken, grote dan wel onaanzienlijke buit,
1015[regelnummer]
riep hij zijn vrouw en zevenjongen, slokte alles
in hun gezelschap op en ik stond toe te kijken.
Gebrek noch enige andere reden dan mijn trouw
bracht mij ertoe mij te verbinden met mijn oom.
| |
| |
Ik hield mijn woord, maar als ik had gewild had ik wel,
1020[regelnummer]
om honger te voorkomen, voedsel kunnen zoeken.’
| |
Hier bedriegt de vos de koning met het doel om te ontkomen
‘Ook moet u weten, koning, van mijn rijkdom: zilver
en goud - een zestal karren kan het niet vervoeren.’
De koning geeft hem snel zijn antwoord: ‘Heeft u zoveel?
Verberg de herkomst niet! Ik vraag u. zeg het mij!’
1025[regelnummer]
‘Voor u verberg ik niet dat ik het heb gestolen.
Als ik dat niet gedaan had, had uw dood gedreigd;
u zou verraden zijn, een schande voor uw vrienden!’
Ontzet verneemt de koningin zijn woorden, zegt:
‘Ach, Reynaert, wat vertelt u nu? Ach, zeg het snel!
1030[regelnummer]
Vertel mij, Reynaert, alles onomwonden. Ach!
Ik vraag u bij de sacramenten: zeg mij alles
wat u bekend is van de aanslag op mijn heer.’
De koning en de koningin misleidt de vos
op zo'n manier dat hij door list hun vriend zal worden
1035[regelnummer]
en Isegrim en Bruun verraden zal, zodat
de koning hen meedogenloos zal willen doden.
Ze menen hem daar kloosterbier te schenken, maar
hij schenkt hen galdrank die ze roemloos zullen drinken.
‘O, koningin,’ luidt Reynaerts schijnbaar droeve antwoord,
1040[regelnummer]
‘ik ben van plan u alles ronduit te vertellen
en ongevraagd. Als ik dat alles zou verzwijgen,
zou ik mijn ziel belasten, vrezend voor de dood.
Vermits de koning zelf gebiedt om stil te zijn,
zal ik onthullen hoe de dood hem heeft bedreigd.
1045[regelnummer]
Ik zal verwanten, mij het liefst en meest nabij,
met tegenzin en droefenis beschuldigen.
Als doodsangst mij niet dreef zou ik erover zwijgen,
maar als ik dat zou doen vrees ik voor helse straffen.’
De koning zegt terneergeslagen; ‘Reynaert, zegt
1050[regelnummer]
u mij de waarheid?’ Snel neemt Reynaert weer het woord:
‘Geloof niet, koning, dat ik lieg, al ben ik er
heel slecht aan toe omdat ik zie dat ik zal sterven.
U doet verkeerd om mij zo toe te spreken, maar
ik moet de waarheid spreken, want u ziet mijn lot al.’
| |
| |
1055[regelnummer]
Op een gebaar van de vorstin, die voor het leven
van Nobel vreest, gebiedt de koning iedereen
te zwijgen, niet te spreken, tot de vos hen alles
wat hij wil zeggen ongestoord verteld zal hebben.
Dan zwijgen allen. Nobel geeft de vos het woord.
1060[regelnummer]
Vervuld van list steekt Reynaert dan van wal en zegt:
‘Op last van Nobel zal ik alles zeggen en
onthullen hoe hij aan de dood was prijsgegeven.
Wie het verdiend heeft moet zich schamen; ik wil niet
wie medeplichtig is aan deze misdaad sparen.’
1065[regelnummer]
Let op nu, iedereen, hoe hij zijn eigen vader,
en Grimbeert ook, verraadt omdat hij wil dat men
hem gelooft als hij zijn tegenstanders, die hij wil
verraden, met beschuldigingen aan gaat klagen.
‘Mijn vader vond ooit, lang geleden, Ermeriks geldschat,’
1070[regelnummer]
zegt Reynaert, ‘en werd zo hovaardig en verwaand
dat hij sindsdien op al zijn gelijken schamper neerkeek,
omdat het geld zijn hart van hoogmoed had doen zwellen.
Hij stuurde Tibeert naar het woud van de Ardennen
om Bruun te zoeken, gaf hem menige heilwens mee,
1075[regelnummer]
zo ook dat hij naar Vlaanderen moest komen als hij
de wens had met het koningschap bekleed te worden
en koning wilde zijn. Bij Bruun leidt deze boodschap
tot vreugde, want de beer wil dolgraag koning worden.
Bij aankomst in het Land van Waas ontvangt mijn vader hem,
1080[regelnummer]
en ook mijn vader juicht het toe dat Bruun daar komt.
Ze riepen Isegrim en Grimbeert. Naar verluidt
was kater Tibeert nummer vijf van dit gezelschap.
Ze renden samen naar een dorpje, Hijfte heet het;
ook nu ligt het nog altijd tussen Gent en Waas.
1085[regelnummer]
Diep in de nacht zijn zij aldaar bijeengekomen
voor overleg, beraamden hun geheime plannen,
ze zwoeren samen, legden daar een eed af op
de kruin van Isegrim en namen dit besluit:
met hulp van hen zal Bruun de koningstroon bestijgen en
1090[regelnummer]
in Aken zal de beer de koningsscepter dragen.
Indien de koning komt of lieden die hem steunen
en weerstand bieden, moesten zij geweld gebruiken,
want met zijn geld zou vader hen terzijde schuiven.
Zijn rijkdom deed hem geloven dat hij alles kon.
| |
| |
1095[regelnummer]
Maar ik wist alles, en ik zal u zeggen hoe.
Toen Grimbeert op een dag door wijn was opgevrolijkt
en samen met mijn vrouw de akkers overstak,
vertelde hij haar alles, dronken als hij was.
Zij had haar woord gegeven hem niet te verraden
1100[regelnummer]
en alles te verzwijgen, dat had zij gezworen.
Zodra mijn vossenvrouwtje bij me was gekomen,
vertelde zij me alles wat hij haar gezegd had,
met duidelijk bewijs dat ik meteen herken.
Door al wat ik daar hoor verstart mijn hart van kou,
1105[regelnummer]
ik huiver en mijn haren gaan recht overeind staan,
ik was verlamd van angst en vreselijk geschrokken.
Ik dacht toen aan de kikkers, ooit een vrije bende,
maar nu een vogel hen regeert bevreesd en bang.
Een kletsgrage kikker - toen nog vrij - vroeg met zijn rauwe
1110[regelnummer]
stem luidkeels kwakend Jupiter hen een vorst te geven.
Verhoord werd hun gebed. De ooievaar wordt dan
de kikkerkoning, maar hij grijpt, verslindt en doodt hen.
Zo is de kikker die ooit vrij was nu voortdurend
bevreesd omdat hij onder deze vorst moet leven.
1115[regelnummer]
Ik vreesde dat ook ons zoiets te wachten stond.
Ik heb voor ons toen grote angsten uitgestaan
en als beloning willen allen hier mijn dood!
Dat is de dank die ik voor mijn verdiensten krijg!
Maar ik ken Bruun de beer als arrogant, kwaadaardig,
1120[regelnummer]
meedogenloos voor dieren, altijd vol met streken.
De koning ken ik als een vroom en vreedzaam heer,
bedachtzaam, mild van aard, de dieren welgezind.
Zo'n ruil zou volgens mij niet in ons voordeel zijn.
Ik wil dat plan tenietdoen, werk daar keihard aan.
1125[regelnummer]
Laat Nobels aanzien niet vergaan - smeek ik voortdurend
de godenmacht met vrome eden en gebeden.
Ik wist dat, als mijn vader deze schat behield,
hij al zijn wensen in vervulling kon doen gaan.
Ik trachtte daarom vaak mijn vaders schat te roven.
1130[regelnummer]
Ik lag in hinderlaag, verlangend hem te vinden.
Of hij in woud of akkers huist, of hoog of laag,
of hij in woeste streken huist, in veld of beemd,
of hij een dorp in gaat, ik waak daar ongezien.
Waarheen hij ook wil snellen, ik volg overal.
| |
| |
1135[regelnummer]
Maar toen ik's ochtends vroeg eens in de varens lag,
ik wilde mij verbergen, languit op de grond,
rees vader tot zijn nek op uit zijn hol, keek links
en rechts rondom zich heen. Die aanblik deed mij goed,
ik hoopte op de schat toen ik de tekens zag
1140[regelnummer]
die hij daar maakte zonder dat hij mij bespeurde.
Toen hij zijn hoofd bewoog en spiedend om zich heen keek
en meende dat er niemand was, sprong hij tevoorschijn
en kwam naar buiten om de dag te groeten. Daar
heb ik een list geleerd waarvan ik eerst niets wist:
1145[regelnummer]
hij sloot het hol met zand en veegde met zijn staart
zijn sporen weg en veegde ook de grond weer aan.
Vervolgens liep hij naar een dorp daar in de buurt
en ging op zoek naar vette hanen en naar kippen.
En dan kom ik tevoorschijn als mijn vader weg is.
1150[regelnummer]
Ik vind het hol omdat de plek mij welbekend is.
Ik graaf het hol weer open met mijn poten, ga
naar binnen, waar een grote stapel schatten ligt.
Ik geloof dat niemand hier aanwezig zo veel geld
bijeen gezien heeft als ik daar toen heb gevonden.
1155[regelnummer]
Verbeten blijf ik aan het werk bij dag en nacht
om alle schatten die ik vind daar weg te halen
en op een plaats die meer vertrouwd, geschikt en veilig is
weer te verbergen, daarvoor zorg ik met mijn vrouw,
en zonder wagens haalden wij het geld daar weg
1160[regelnummer]
tot alles was verborgen in een goede bergplaats.
Hoor nu wat Bruun intussen deed met zijn trawanten,
want dat wil ik hier openlijk bekend gaan maken.
Hij stuurde bodes en beloofde iedereen
soldij die wilde vechten en zijn kamp versterken.
1165[regelnummer]
Mijn vader ging op reis voor Bruun als zijn gezant.
Met brieven bij zich riep hij velen daar bijeen:
dat deed hij in Westfalen, Saksen en Bohemen,
trok langs de Elbe rond en deed ook daar zijn oproep,
riep tot de Seine allen die daar wonen op,
1170[regelnummer]
onwetend dat zijn geld door dieven was gestolen,
dat hij geen drietal duiten meer zou kunnen terugvinden,
hoewel hij al het Vlaamse land had kunnen kopen.
Hij keerde terug en meldde Bruun het goede nieuws,
vertelde hem daarbij dat velen op hun hand waren
| |
| |
1175[regelnummer]
en hadden toegezegd het volgend jaar te komen
en altijd klaar te staan om hem te komen helpen.
Hij zei hem dat hij veel geleden en gevreesd
had bij de Saksen toen hij daar van burcht tot burcht trok,
want jagers hadden hem met honden opgejaagd,
1180[regelnummer]
maar toch wist hij hen dankzij listen te ontlopen.
Hij meldde dat er twaalfhonderd wolven zouden komen,
roofzuchtig, grimmig met hun klauwen en hun muilen,
nog uitgezonderd vossen, beren, dassen, katers
(hoeveel er zouden komen was hem niet bekend).
1185[regelnummer]
Voor twintig dagen wilden zij soldij ontvangen,
beloofden dan meteen hierheen te zullen komen.
Maar omdat ik de schatten van mijn vader roofde
zijn al hun plannen dankzij mij voorgoed verijdeld.
Mijn vader zocht zijn schat en vond zijn hol geopend;
1190[regelnummer]
toen hij daar zag dat alles was verdwenen, was hij
bedroefd en heeft zich van verdriet meteen verhangen.
Zo ging zijn steun aan Bruun verloren, werd verijdeld.
Maar kijk hoe het mij nu vergaat: de wolf en Bruun
behoren tot de beste vrienden van de koning
1195[regelnummer]
en voeren bij de koning nu het hoogste woord,
maar ik verloor mijn aanzien, ik word nu geminacht!’
De koning en de koningin, op geld belust,
ontbieden hem voor overleg en zeggen hem:
‘Geef ons uw schatten, Reynaert!’ Deze antwoordt dan:
1200[regelnummer]
‘Verbazingwekkend, koning, dat juist u dat vraagt!
U wenst mijn dood en ik moet u de schat bezorgen?
Ik zou toch stapelgek zijn als ik dat zou doen!’
‘Nee zo,’ zegt dan de koningin, ‘zal het niet gaan.
De koning spreekt u vrij van schuld. Weest u zijn vriend,
1205[regelnummer]
wees wijs en mijd het kwaad. Wees voortaan trouw aan hem
en houd op die manier de vriendschap van de koning.’
‘Akkoord,’ zegt Reynaert. ‘Als de koning mij mijn schanddaden
vergeeft en ik zijn vriend mag zijn en blijven ook,
en hij mij dat hier tegenover u belooft,
1210[regelnummer]
geef ik hem alle schatten die hij maar verlangt.’
‘Als ik hem geloof zou schenken’ zegt de koning, ‘zal
hij mij met listen en met slinks bedrog misleiden,
want leugens, roof en diefstal zijn hem aangeboren,
zodat bij niemand geloof mag vinden wat hij zegt.’
| |
| |
1215[regelnummer]
‘Zo is het niet, mijn koning,’ zegt de koningin.
‘Al was hij onbetrouwbaar, voortaan zal hij trouw zijn.
Hij heeft toch Grimbeert, zijn verwant - u hebt het zelf
gehoord - en ook zijn vader om verraad verraden?
Dat had hij niet gedaan als hij nu kwaad van plan was,
1220[regelnummer]
dan had hij ook wel andere dieren kunnen aanklagen.’
‘Wanneer u mij dat aanraadt,’ zegt de koning, ‘laat
ik, edele vrouwe, mij door uw adviezen leiden.
Ik spreek de vos nu vrij, maar wel op deze voorwaarde,
dat hij zich voortaan trouw betoont en zonder list leeft.
1225[regelnummer]
Hij moet beseffen: blijkt hij nog steeds trouweloos
te zijn, dan sterven hij en al de zijnen gruwelijk.’
De vos, die ziet dat hij de koning kan bedriegen,
zegt: ‘Goede koning, prima. Zo wil ik het ook.’
De koning, in het bijzijn van de koningin,
1230[regelnummer]
scheldt Reynaert en zijn vader al hun daden vrij,
tot vreugde van de vos. Geen wonder, want u ziet
toch dat hij zich gered heeft van een wrede dood?
Nu Reynaert voor zijn schuld vergeving heeft gekregen
spreekt hij de koning juichend toe met deze woorden:
1235[regelnummer]
‘Mijn koning, koningin, ik ben nu niet bij machte
de eer die u mij hebt bewezen te vergelden.
Ik zeg aan werkelijk niemand hier op aarde meer
toe dan aan u: neemt u mijn geld maar in bezit!’
Hij pakt een strohalm, overhandigt deze aan
1240[regelnummer]
de koning en hij zegt terwijl hij hem die aanreikt:
‘De schatten die de rijke Ermerik ooit had,
neem die nu, koning, in ontvangst!’ en geeft de halm.
De koning neemt de halm aan en bedankt hem net
alsof hij hem tot wereldheerser heeft benoemd.
1245[regelnummer]
Zodra hij merkt dat Nobel hem zo welgezind is,
kan Reynaert in zijn blijde hart weer vreugde koesteren,
verheelt dat moeizaam, anders ziet de koning het,
en zegt dan: ‘Koning, luister goed naar wat ik zeg.
Daar waar de zon opkomt, terwijl de Stier hem vasthoudt
1250[regelnummer]
in zijn verblijf, ligt aan de Vlaamse grens een bos,
bekend als Hulsterloo. Daar vlakbij is een put,
de Kriekenput geheten. Zelden komt daar iemand.
Volstrekt verlaten is dat oord, daar woont geen mens,
geen vogel, dier of beest dat op vier poten loopt,
| |
| |
1255[regelnummer]
en elke vogel beeft als hij eroverheen vliegt.
Een overnachting daar is eng, een zware last.
Maar Ascalaphus, uil die Hecate verried,
heeft daar zijn woonplaats en een nest met eieren,
en Nyctimene, ooit een meisje, nu een vogel,
1260[regelnummer]
een nachtuil, huist daar in dat oord en lacht om anderen.
Men zegt dat zij haar vaders bed bezoedeld heeft
en vliegt bij nacht, verbergt haar misdaad in het duister.
Zo past dat eenzaam en verlaten oord bij beiden,
want overspel beging de een, verraad de ander,
1265[regelnummer]
en daarom houden zij, gehaat bij alle vogels,
van duisternis en vrezen in het licht te vliegen.
Wel niemand is zo trouw dat u hem uit kunt zenden,
maar ga toch zelf daar met de koningin naartoe.
Daar bij de plas staan elzen, moet u weten, zeven.
1270[regelnummer]
Loop naar de elzen die het dichtst daar bij de put staan
en graaf nabij de els waarover ik met u heb
gesproken. Twijfel niet: daar ligt een rijke schat,
daar liggen Ermeriks juwelen, tronen, kroon,
zijn koningsscepter evenals zijn gouden vaatwerk.
1275[regelnummer]
U zegt als u het hebt gevonden: ‘Trouwe Reynaert,
u deed er goed aan mos te spreiden op dit geld.
Ik gun u leven, heil en eer, al waar u bent,
want meer dan enig ander was u trouw aan mij!’
‘O Reynaert,’ zegt de koning, ‘zonder u ga ik
1280[regelnummer]
nu niet daarheen om naar uw schatten te gaan zoeken!
Ga met mij mee en breng mij nu maar naar die els
waaronder al dat geld ligt, want ik ken die plek niet.
Ik wist het wel als Aken of Parijs genoemd werd;
vertel me of de plek nabij die steden ligt.
1285[regelnummer]
De naam van deze Kriekeput is louter leugen,
een naam waarmee u mij van plan bent te bedriegen!’
De woorden van de koning vallen slecht bij Reynaert.
Beledigd - ogenschijnlijk - geeft hij hem dit antwoord:
‘Zo dicht als Keulen ligt bij mei bent u er bij,
1290[regelnummer]
er even ver vandaan als Pasen van Italië.
Denk niet dat ik de Tigris de Saone noem
of dat de Seine als de Schelde wordt genoemd.
Ik zal mijn woord afdoende staven met getuigen’
en roept vervolgens luidkeels: ‘Cuwaert, kom eens hier!
| |
| |
1295[regelnummer]
Kom bij de koning!’ Vol verbazing om wat daar
gebeurt staan alle dieren dichtbij toe te kijken
hoe Cuwaert bang en bevend naar de koning rent.
Dan zegt de vos: ‘Vertel eens, Cuwaert, wat bezielt u?
Wat beeft u toch! Hebt u het koud? Wees maar niet bang;
1300[regelnummer]
de koning is niet uit op kwaad maar juist op goed
en bij de trouw, aan hem en aan zijn vrouw verschuldigd,
verzoekt hij om een eerlijk antwoord op mijn vragen.’
‘Ik zal niet zwijgen, ook al kost het me mijn vel,’
zegt Cuwaert. ‘Desgewenst zal ik de waarheid spreken.’
1305[regelnummer]
Daarop zegt Reynaert: ‘Weet u waar de Kriekenput is,
op welke plaats, in welke streek? Hoe groot is hij?
Vertel het allemaal!’ ‘Die plaats,’ zegt Cuwaert, ‘is
niet ver van Hulsterloo, door ieder mens vermeden.
De dieren en het vee vermijden deze put,
1310[regelnummer]
dat oord is woest en ledig, zonder enig goeds.
Ik leed daar veel ellende, honger, hitte, kou,
en daarom denk ik steeds weer aan die plaats terug.
Het hondje Tibout, scherp van geest in geldverkeer,
heeft daar zijn valsemuntersstreken uitgehaald,
1315[regelnummer]
ontvluchtte met zijn maten menselijk gezelschap
omdat hij daar zijn valse munten wilde slaan.
Dat was nog voor ik, Rijn, uw makker was geworden;
wij gingen destijds immers samen naar de school.’
Als antwoord op die woorden zegt de vos: ‘Mijn Rijntje,
1320[regelnummer]
o, mooie, lieve hond, ik denk nog steeds aan u!
Als u hier was, zou u in versmaat kunnen zeggen
dat ik de koning altijd trouw gebleven ben.
Meer wil de koning u niet vragen. Cuwaert, ga
nu naar de knechten, ga maar naar uw makkers terug.’
1325[regelnummer]
De haas verlaat de raad. De vos zegt tot de koning:
‘Ik zei u, koning, toch dat ik de waarheid spreek?’
‘Uw woorden,’ zegt de heerser dan, ‘zijn waar. Ik vraag u:
vergeeft u mij dat ik u geen vertrouwen schonk.
Ik vraag u, laat ons naar de elzen en de put gaan,
1330[regelnummer]
de bergplaats van de schat die u mij hebt geschonken.’
‘U spreekt nu vreemde woorden, koning,’ zegt de vos.
Als ik bij u kon blijven, zonder zonde met u
zou kunnen samenzijn, zou mij dat vreugde schenken,
maar u behoort te weten dat ik in de ban ben.
| |
| |
1335[regelnummer]
Toen Isegrim als monnik in het klooster ging
- een matige hoeveelheid voedsel voedt hem niet,
hetzelfde voedsel waar een zestal monniken
van eet (en hij maar klagen!) is hem niet genoeg -
en ik hem zag verzwakken en vermageren,
1340[regelnummer]
kreeg ik, zijn neef, verdriet en medelijden met hem
en gaf ik hem de raad zijn orde te verlaten.
Vandaar dus dat de paus mij in de ban gedaan heeft.
Om aflaat ga ik morgenvroeg op reis. Ik wil
naar Rome gaan en daarna verder, over zee
1345[regelnummer]
om daarvandaan pas terug te keren als ik, rein
van alle zonde, weer bij u kan blijven, koning.
Het zou een schande zijn als u met mij verkeert
in deze toestand. Moge God mij daarbij helpen!’
‘Ik wil graag weten,’ zegt de koning tegen hem,
1350[regelnummer]
‘of u sinds lang veroordeeld bent.’ De ander antwoordt:
‘Reeds driejaar zijn verstreken sinds ik daarmee ben
gebonden door de rechters en daarmee belast ben.’
‘Omdat u, Reynaert, in de ban bent,’ zegt de koning,
‘is het voor mij oneervol met u mee te gaan.
1355[regelnummer]
De haas of iemand anders zal mij naar het geld brengen
omdat de opslagplaats moet worden uitgegraven.
Gaat u dus maar ontheffing zoeken van de ban,
dan kunnen wij daarna weer met elkaar verkeren.’
De vos zegt: ‘Morgenochtend vroeg ga ik naar Rome
1360[regelnummer]
en keer niet terug voordat ik vrijspraak heb verkregen.’
‘Een zware zaak,’ zo zegt de koning, ‘rust op u.
Ik wens dat God u hier gelouterd terug laat keren.’
Vervolgens schrijdt de koning naar zijn hoge troon,
waarop hij enkel plaatsneemt als hij recht wil spreken,
1365[regelnummer]
en alle dieren zitten voor de rechterstoel.
Zoals men is geboren zit men op het gras:
het volk zit op een lage plaats, de dieren van
de hoogste afkomst zitten op voornamere plaatsen.
Dicht naast de koningin staat Reynaert. Dan begint
1370[regelnummer]
de koning: ‘Luister, dieren, volk en edellieden,
zowel de groten als de kleinen, rijksgroten, leiders,
hoor nu wat ik u opdraag, wat ik van u wil.’
| |
| |
| |
Hier gebiedt de koning hen om Reynaert eer te bewijzen
‘Zie, hier is Reynaert. Op verzoek van de vorstin
heb ik zijn leven en zijn lichaam vrijgegeven.
1375[regelnummer]
Ik wil geen zaak en aanklacht tegen hem meer horen
en ook in zaken tegen hem geen vonnis wijzen.
Dientengevolge leg ik eenmaal, tweemaal, driemaal
een vrede op voor hem en stel die hierbij vast.
En ook dient u zijn echtgenote, zonen en
1380[regelnummer]
hemzelf, al waar u hen ook aantreft, wel te doen.
Hij heeft hier immers spijt betuigd voor wat hij fout deed,
beloofd om ieder recht te doen en trouw te zijn,
en ook om morgen staf en ransel op te nemen.
Hij wil naar Rome gaan en verder, over zee,
1385[regelnummer]
en keert hier niet meer terug alvorens hij weer rein is
van al zijn vuile zonden en zijn slechte daden.’
Wanneer het hof gewin en niet de wetten volgt,
verliest het spoedig wat rechtvaardig is uit zicht.
Misleid door valse listen en beloftes laat
1390[regelnummer]
de koning Reynaert, schuldig en veroordeeld, vrij.
De raaf, die dit gehoord heeft, vliegt dan naar de galg
die door de drie gezellen opgericht wordt. ‘Wat,’
zegt Tiecelijn, ‘staat u hier, stakkers, nog te doen?
De vos staat hoger aan het hof dan alle rijksgroten.
1395[regelnummer]
De koning heeft hem al zijn wangedrag vergeven
en hij heeft u van alles bij uw heer beschuldigd.’
De wolf zegt: ‘Raaf, u staat te liegen!’ Vergezeld
door Bruun vertrekt hij en gaat razendsnel op pad.
De kater weet niet wat te doen. Door grote angst
1400[regelnummer]
bevangen klimt hij op de galg en blijft daar zitten,
beducht om ook zijn vel nog te verliezen. Het oog
dat hij verloor zou hij als waardeloos beschouwen
als hij zich toch eens kon verzoenen met de vos,
bevreesd voor Reynaerts lage listen en bedrog.
1405[regelnummer]
Opeens stormt Isegrim naar voren, snel en bruusk,
en spreekt de koning toe met veel te drieste woorden.
Zo spreekt ook Bruun. De koning ziedt meteen van woede
en laat hen in de boeien slaan, gevangen zetten.
Ze worden ruw behandeld, als twee dolle honden;
1410[regelnummer]
geboeid verdwijnen ze de diepste kerker in.
| |
| |
Het hof, begerig, grijpt wie niets misdaan heeft, maar
laat gaan wie schuldig is; dat tonen deze verzen.
Hiermee nog niet tevreden tracht de vos hen nog
meer schade toe te brengen met bedriegersstreken.
1415[regelnummer]
Als volgt spreekt hij de koning toe: ‘Ik mis een knapzak.
Zorgt u dat er van Bruuns huid een gemaakt wordt, een
voet lang en een voet breed?’ De koning geeft bevel
de vos een uit het vel gesneden lap te geven.
Dan fluistert Reynaert zachtjes in het oor van de
1420[regelnummer]
vorstin. ‘Ik ben uw pelgrim, edele vrouwe,’ zegt hij.
‘Ik ga op pad door bossen, bergen, heuvels, kloven,
maar barrevoets en zonder schoenen gaat dat niet.
Maar aangezien zij blijven kunt u zorgen dat
de wolf mij goede schoenen levert voor mijn voorpoten;
1425[regelnummer]
laat tante schoenen voor mijn achterpoten geven.
U heeft daartoe het recht. Ik zal er steeds aan denken.’
‘U kunt niet zonder, Reynaert,’ zegt de koningin,
‘dus wees er maar verzekerd van dat u ze krijgt,
ja zelfs al zou het villen hen het leven kosten.’
1430[regelnummer]
De koning geeft meteen bevel om te beginnen.
Van beide wolvenpoten wordt het vel gestroopt.
Hij houdt zijn mond gesloten en hij geeft geen krimp
terwijl hij stromen bloed verliest, en niets blijft achter
en ongeschonden van zijn dijen tot zijn voeten.
1435[regelnummer]
Hersent, voorover liggend in het gras, verliest
de huid en ook de klauwen van haar achterpoten.
Hoewel bedroefd ziet Reynaert dat met vreugde aan
en voegt Hersent blijmoedig deze woorden toe:
‘O lieve en beminde tante! Liever nog
1440[regelnummer]
dan mijn familie! En terecht ben ik de uwe!
U hebt om mijnentwille immers veel geleden.
Dat alles stemt mij droef, maar dit bezorgt mij vreugde,
daar ik omwille van uw liefde en uw gunst
uw schoenen zal gaan dragen. Wees dus niet verdrietig.
1445[regelnummer]
Natuurlijk is voor u een deel van al het goede
dat ik op deze schoenen moeizaam zal verwerven.
Laat u dus minder kwellen, lieve tante, door
de pijn die u hier voor uw neef geleden hebt.’
Zij kan met moeite spreken. Luister naar haar antwoord:
1450[regelnummer]
‘De wrake Gods zal spoedig op u nederdalen!’
Maar Isegrim en Bruun verbreken niet hun zwijgen,
| |
| |
zolang zij daar verminkt en zwaar gewond nog liggen.
Was Tibeert daar geweest, dan was hij niet ontkomen
en zou hij voor zijn daden hebben moeten bloeden.
1455[regelnummer]
De Morgenster verscheen reeds, plengde stromen tranen
om Ceyx, en de nacht heeft reeds zijn tocht volbracht;
de Horen spannen zonnepaarden voor de wagen
en in het Oosten gaat de zon snel rijzend op.
De vos staat klaar, voorzien van ingevette schoenen,
1460[regelnummer]
aan hem geschonken door de wolf en de wolvin.
Daarvan voorzien verschijnt hij voor de edellieden,
begroet de koning en de koningin en zegt dan:
‘Uw pelgrim staat al klaar, gereed om te vertrekken;
zorgt u dat ik mijn staf en knapzak mag ontvangen.’
1465[regelnummer]
De koning geeft bevel Belijn te laten komen.
De ram treedt aan en daarop zegt de koning hem:
‘Breng nu het altaar in gereedheid. Geef aan Reynaert
de knapzak en de staf, want hij wil nu op weg gaan.’
Belijn zegt: ‘Dit bevel volg ik niet op, want hij
1470[regelnummer]
zegt dat hij in de ban gedaan is door de paus.’
‘Als iemand is bezoedeld door de zonde,’ zegt
de koning, ‘wast het kruis die af, aldus geleerden.
Als hij een kruis slaat, wordt hem in het Heilige Land
dat alles kwijtgescholden, is hij vrij van zonde.’
1475[regelnummer]
‘Gestolen goed, mijn koning,’ zegt Belijn, ‘moet worden
teruggegeven; dat is immers wat de wet zegt.
De zonde blijft als roofbuit niet wordt teruggegeven,
maar teruggegeven buit doet alle kwaad teniet.
Ik voer dus voor die dief en rover van een Reynaert
1480[regelnummer]
geen voorschrift uit, daar hij het ons hier zelf verteld heeft,
als u mij voor het kerkelijk gezag niet vrijwaart
voor de gevolgen.’ Koning Nobel antwoordt woedend:
‘Ach val toch dood! Het spijt mij dat ik u dit vroeg;
een maand lang zou ik u geen vraag meer willen stellen!’
1485[regelnummer]
Belijn begrijpt dat hij de koning heeft gekrenkt
en viert dan maar de mis die hem is opgedragen.
Daarna geeft hij de vos de knapzak en de staf,
hoewel hij weet dat Reynaert in de ban gedaan is.
Zo blijken orders van de hoge adel vaak
1490[regelnummer]
voor Gods bevel te gaan, maar brengen grote schande.
Belijn is hier een voorbeeld van: hij volgt bevelen van
de koning op, maar overtreedt de wet van God.
| |
| |
| |
Hier neemt Reynaert huilend afscheid van de koning
Bepakt, bezakt staat Reynaert klaar om weg te gaan.
In tranen, schijnbaar droevig, kijkt hij naar de koning,
1495[regelnummer]
maar was niet droevig, of alleen omdat hij allen
die bleven niet als Bruun en Isegrim kon krenken.
‘Zoals u wilt,’ vertelt hij iedereen, ‘dat ik
aan u denk, denk tegelijkertijd ook zo aan mij!’
Hij stoort zich aan dit oponthoud, want wetend wat
1500[regelnummer]
hij doet, bedenkt hij dat men hem alsnog kan grijpen
en daarom zegt hij tegen Nobel: ‘Geef mij nu
verlof om te vertrekken.’ Maar de koning antwoordt:
‘Het valt mij, Reynaert, zwaar dat u zo snel wilt weggaan;
als u nog even blijft waardeer ik dat beslist.’
1505[regelnummer]
‘O goede koning!’ zegt hij. ‘Laat mij toch niet wachten,
want goede daden mogen geen vertraging oplopen.
O koning, laat mij gaan.’ De koning zegt: ‘ Ik houd
u niet meer tegen. Gaat u nu de weg van vrede.’
De koning wil dat alle dieren Reynaert, die
1510[regelnummer]
vertrekken wil, in drommen uitgeleide doen.
Gehoorzaam aan hun heerser lopen allen uit,
maar niet degenen die het hof gevangen houdt.
De pelgrim gaat op pad, hij draagt zijn staf en knapzak
en draagt aan al zijn poten, voor en achter, schoenen.
1515[regelnummer]
Hij stapt daar zo potsierlijk voort dat volgens mij
eenieder die hem ziet zijn lachen niet kan houden:
een knapzak om zijn nek, zijn staf hangt daar vlak naast,
zijn schoenen laten zien dat hij een pelgrim is,
en tot zijn vreugde ziet hij dieren die zojuist
1520[regelnummer]
nog woedend waren, hem gedwee nu begeleiden.
De vos gaat op zijn achterpoten staan en bidt
hen om vergiffenis terwijl hij allen dankt,
zegt hen vaarwel en spreekt aldus de koning toe:
‘Ga toch niet verder met mij mee, mijn goede koning!
1525[regelnummer]
Bedankt voor alle goeds dat u mij hebt gegeven.
U weet toch dat ik overal uw dienaar ben?
Voorkom dat de gevangenen vluchten, want zij zijn
als vluchtelingen een nog dodelijker dreiging!
Keer terug dus, goede vorst. Vaarwel en leef in vrede!’
1530[regelnummer]
En na dit afscheid gaat de koning snel weer terug.
| |
| |
Ook Reynaert weent, zijn tranen roeren iedereen,
en zo verbergt hij vreugde met een droef gezicht.
Terwijl de anderen weggaan spreekt de vos Belijn
en Cuwaert toe met vriendelijke vleierijen:
1535[regelnummer]
‘O zachte, lieve dieren die van kwaad niet weten!
Ik vraag u beiden mij nog verder te begeleiden.
Het valt mij zwaar u nu al te verlaten. Nooit
hebt u mij schade toegebracht of kwaad berokkend,
voor alle dieren bent u aardig en goedmoedig,
1540[regelnummer]
er is geen dier dat vriendelijker is dan u.
Uw leven is gelukkig, want u leeft zoals
ook ik ooit leefde toen ik nog een kluizenaar was;
u taalde niet naar voedsel, vruchten dan wel groente,
verlangde niet naar lekkernijen, vlees of brood.’
1545[regelnummer]
Met dit verhaal en deze list misleidt de vos
hen beiden zo dat zij besluiten mee te gaan.
Ze komen bij Maupertuus en naderen
de poort. Met deze woorden spreekt de vos hen toe:
‘Blijft u hier buiten staan, Belijn. Ik ga mijn huis in,
1550[regelnummer]
de haas moet mee naar binnen gaan. En vraagt u hem
om troost te bieden aan mijn zonen en mijn vrouw,
wanneer ik hen verlaten ga en moet vertrekken,
omdat ze heel verdrietig zullen zijn.’ Belijn zegt:
‘Mijn beste Cuwaert, ik verzoek u dat te doen.’
1555[regelnummer]
De vos verlokt hen met zijn zoete woorden zo
dat Cuwaert met hem in het hol naar binnen gaat.
Zo weet een vleier die met zoete woorden spreekt
de harten van eenvoudige lieden steeds te prikkelen:
op zoek naar menselijke roem voor goede werken
1560[regelnummer]
verliezen zij hun goedheid, lopen in de val.
En zo gaat Reynaert samen met de haas het hol in
waar Hermeline samen met haar jongen ligt.
Ze treurt en vreest omdat ze denkt dat Reynaert aan de galg is opgehangen, weet niet dat hij leeft,
1565[regelnummer]
en als ze hem daar met zijn staf en knapzak ziet,
voorzien van schoenen, vindt zij dat verbazingwekkend.
‘O lieve Reynaert,’ zegt ze, ‘zeg mij nu meteen:
hoe kan het dat u bent ontsnapt en hier nu vrij bent?’
‘Ik was gevangen,’ zegt hij, ‘maar de koning liet
1570[regelnummer]
me gaan, want ik moet nu een pelgrimstocht gaan maken.
| |
| |
In mijn plaats worden Isegrim en Bruun gevangen
gehouden. Nobel heeft mij deze haas gegeven
en zegt dat hij als eerste mij beschuldigd heeft
en aangeklaagd. Nu zal hij voor zijn daden boeten
1575[regelnummer]
en bij de trouw die ons verbindt zeg ik de waarheid:
ontkomen zal hij niet maar vallen door de dood!’
Van wat hij hoort schrikt Cuwaert en hij wil daar weggaan,
maar Reynaert snijdt hem snel de pas af, valt hem aan
en grijpt hem beet. Toch weet de haas nog uit te schreeuwen:
1580[regelnummer]
‘Belijn, mijn beste, deze pelgrim doodt mij! Help!’
Zijn stem verstomt alras omdat de vos hem wurgt met
zijn beet. ‘Kom, laten wij nu eten,’ zegt de vos,
en roept zijn welpen voor een maaltijd met zijn vrouw.
Ze komen samen, eten, drinken van het bloed
1585[regelnummer]
en laten om de haas geen traan. De moervos zegt:
‘Het ga de koning goed die ons dit heeft geschonken,
voor ons en ook voor onze jongens goed gezorgd heeft
en ook aan mij zo'n vette haas gegeven heeft.’
‘Laat ons,’ luidt Reynaerts antwoord, ‘dit nu wel bekomen,
1590[regelnummer]
en hij heeft Cuwaert gaarne aan ons uitgeleverd.
Hij zal mij voortaan dingen willen schenken die
hij zelf voor nog geen duizend mark zou willen houden!’
‘Vertel!’ zegt Hermeline. ‘Wat voor soort geschenken?’
‘Een touw en daarbij nog drie balken,’ antwoordt Reynaert.
1595[regelnummer]
‘Wat wil hij daarmee?’ vraagt ze. ‘Luister,’ zegt de vos,
‘en let goed op; ik zal u alles duidelijk uitleggen.
Van die drie zijn er twee maar kort, de derde is
een paal en daarvan, kijk, wordt nu een galg gemaakt.
Hij is van plan mij op te knopen met een touw.
1600[regelnummer]
Als ik verstandig ben, ga ik nu naar een schuilplaats;
vandaag of morgen vlucht ik daarheen waar ik Nobels
geboden minder vrezen zal dan hij de mijne.’
‘Vertel,’ zegt Hermeline, ‘hoe dat kan gebeuren.’
‘Ik ken een woeste streek hier vlakbij,’ antwoordt Reynaert,
1605[regelnummer]
‘waar mirte, lange varens, tamarisken groeien
en dicht struweel. Het is een goede schuilplaats met,
zoals bekend, een overvloed aan heerlijk eten:
er zijn fazanten, ganzen, eenden en patrijzen.
Als u daar, Hermeline, met mij heen wilt gaan,
1610[regelnummer]
dan kunnen wij daarginds een heerlijk leven leiden.
| |
| |
We kunnen daar dan vele jaren blijven wonen
en ons, door niemand opgemerkt, verscholen houden.’
‘Ik denk dat al die moeite overbodig is,’ zegt Hermeline,
‘omdat u deze streken al hebt afgezworen.
1615[regelnummer]
U hebt gezworen naar het Heilig Land te gaan,
u draagt een staf en knapzak, staat hier als een pelgrim.’
‘Een wijze raadsman,’ zegt hij, ‘heeft mij ooit verteld dat
uit angst gemaakte afspraken niet rechtsgeldig zijn.
Wat ik uit doodsangst heb gezworen wil ik nu
1620[regelnummer]
verwerpen, want gedwongen trouw is niet standvastig
en ook al ga ik weg, het zal mij nog niet baten.
Ja, daarom is dit uitstel mij nu nog meer welkom.
De schat die ik de vorst beloofde heb ik niet.
Omdat ik loog zal hij mij nog veel dieper haten.
1625[regelnummer]
Wanneer hij doorheeft dat ik hem bedrogen heb,
zal hij mij nog veel liever, denk ik, willen hangen.
Verschuilen brengt mij daarom meer op dan vertrekken,
want als ik wegga zal ik niet meer kunnen terugkeren.
De kater, Bruun of Grimbeert, mij zo dierbaar, zullen
1630[regelnummer]
mij - bij mijn baard! - niet langer kunnen overhalen
om nogmaals op bevel van Nobel haast te maken,
omdat ik pas nog zulke grote angst doorstond.’
Terwijl de haas dus heel lang wegblijft in het hol,
verheft Belijn zijn stem, door boze drift gedreven:
1635[regelnummer]
‘Waarom zo lang getreuzeld, Cuwaert, in dat hol?
Kom nu naar buiten, kom, en laat ons verdergaan!’
Maar Reynaert hoort hem, gaat naar buiten en zegt zachtjes:
‘O neef Belijn, ik vraag u: wind u niet zo op.
Nog even moet de haas hier blijven om zijn tante
1640[regelnummer]
en ook mijn jongen, die in tranen zijn, te troosten,
want allen huilen hartverscheurend en ze hebben
onmetelijk verdriet omdat ik ga vertrekken.’
‘Wat hebt u, Reynaert,’ zegt Belijn, ‘toch uitgevoerd
met Cuwaert dat hij het zo op een schreeuwen zette?
1645[regelnummer]
Met jammerlijke kreten vroeg hij mij om hulp.
U hebt hem ongetwijfeld kwaad - maar wat? - gedaan.’
‘Belijn!’ zegt Reynaert. ‘Moge God u sparen dat
u het gewaagd hebt zoiets vreselijks te zeggen!
Zodra mijn vrouw mij met een staf en knapzak zag,
1650[regelnummer]
is zij, omdat ze droevig was, in zwijm gevallen
| |
| |
en toen de haas dat zag riep hij: “Belijn, kom hier,
opdat u nu meteen mijn tante hulp kunt bieden.”
Ja, dat was wat hij luidkeels riep.’ Het antwoord van
Belijn was even simpel als hijzelf: ‘Dat zal wel!
1655[regelnummer]
Ik heb hem klagelijk horen schreeuwen, om mij roepen,
en daarom dacht ik dat zijn leven in gevaar was.’
‘Ik zie nog liever,’ zegt de vos, ‘dat kwaad mijn vrouw
en kinderen treft dan Cuwaert, mijn geliefde neef.
De koning heeft mij toch gevraagd bij mijn vertrek,
1660[regelnummer]
zoals u hebt gehoord, om hem een brief te sturen?
De koning vroeg mij dat ten overstaan van velen.
Wilt u hem deze brief, die nu gereed is, brengen?’
‘Als ik zou weten,’ zegt Belijn, ‘dat ik uw brief
vertrouwen kan, zou u mij daar om mogen vragen
1665[regelnummer]
of als er hier iets was waarin ik hem kan dragen.’
‘Geloof me,’ zegt de vos, ‘die brief staat vol met goeds
en met genoegen zal ik u die knapzak geven,
dan doet u hem daarin en blijft hij ongeschonden.
De koning zal u danken! U zult grote lof
1670[regelnummer]
verdienen en de koning zal u welgezind zijn.’
De ram stemt daarmee in en Reynaert gaat zijn hol in,
en stopt de kop die van de haas was in de knapzak.
De vos komt met de knapzak uit het hol naar buiten
en bindt die om zijn nek en spreekt hem toe als volgt:
1675[regelnummer]
‘Kijk niet naar deze brief voor Nobel hem gezien heeft,
omdat er een geheime zaak in is beschreven.
Weet goed dat deze brief de koning zal behagen.
Zeg ook dat u hem eigenhandig hebt geschreven,
dan zult u zelf een raadsheer van de koning worden,
1680[regelnummer]
zodat men u hiervoor met grote lof zal prijzen.
U zult een goede schrijver heten in de volksmond,
het volk zal bij u komen om raad te vragen.
U zult dan kanselier zijn aan het koningshof
en al zijn plannen zal de koning met u delen.’
1685[regelnummer]
Van pure vreugde springt Belijn de ram omhoog,
hij springt wel anderhalve voet de hoogte in,
en zegt: ‘Ik weet, heer Reynaert, dat u mij bemint,
omdat u wenst dat ik nog veel meer eer behaal.
Ik zal aan Nobels hof in ieders aanzien staan
1690[regelnummer]
wanneer men weet dat ik een vriend ben van de koning.
| |
| |
Ze zullen zeggen dat ik mooi en vloeiend schrijf!
Ik zal een goede schrijver heten in de volksmond,
hoewel ik dat niet ben. Zo hebben velen eer
verkregen, ook al was hun schrijfkunst slechts gering.’
1695[regelnummer]
Vervolgens zegt hij tegen Reynaert: ‘Heer! Wat heeft
de haas gezegd? Zal Cuwaert soms niet met mij meegaan?’
‘Hij gaat pas weg,’ zegt Reynaert, ‘als ik hem geheimen
onthuld heb die hij aan de koning meldt als bode.
Stap rustig voort op deze weg. Wanneer hij op
1700[regelnummer]
de hoogte is, komt hij u spoedig achterna.’
Belijn neemt afscheid en vertrekt, maar onderweg
begaat hij zonden, oogst voor altijd angst.
Zo lopen velen die door eerzucht worden voor-
tgedreven in de val, misleid door vleiende woorden.
1705[regelnummer]
De vos gaat daarna weer naar binnen in zijn hol en
spreekt deze woorden tot zijn vrouw en tot zijn jongen:
‘De koning zal, verwacht ik, u nu wel met luid
kabaal gaan zoeken, want hij is vast op uw dood uit.
Wees klaar om weg te vluchten, wachten kan niet meer.
1710[regelnummer]
Ik ben uw man en vader! Maak u snel gereed!’
Na deze woorden staan zij allen op en vluchten
en trekken naar een schuilplaats in de wildernis.
Reeds halverwege leidde langs de hemelbaan
de maan zijn wagen, had de schaduwen doen slinken;
1715[regelnummer]
op weg om af te dalen langs de hellende pool
had hij zijn dissel naar het westen uit doen zwenken,
wanneer Belijn weer terugkomt. Nobel ziet hem, zegt:
‘Belijn, wat komt u doen en waar komt u vandaan?
Waar ging de pelgrim heen? Aan wie behoort die knapzak?
1720[regelnummer]
Aan hem? Wat is er aan de hand? En waarom komt u?’
‘De pelgrim,’ zegt Belijn, ‘stond klaar om te vertrekken
en vroeg mij of ik u een brief bezorgen wilde.
“Die ziet de heerser graag,” zei hij, “en u wint dank,
zoveel als u verdient. De koning zal u loven.”
1725[regelnummer]
“Dat zal ik gaarne doen,” zei ik, “als ik een doos heb
of iets waarin ik hem kan brengen naar de koning.”
Vervolgens gaf hij mij de knapzak, deed de brief
erin en knoopte deze knapzak om mijn nek.
Die brief heb ik geschreven, wat er ook van komt,
1730[regelnummer]
en hij is volgens mijn adviezen opgesteld.’
| |
| |
Verleid door valse roem en eerzucht loopt Belijn in
een valstrik, zodat hij niet meer ontkomen kan.
Ook Botsaert is bij hen, de aap die als de klerk van
de koning altijd alle brieven pleegt te lezen.
1735[regelnummer]
Hij krijgt de knapzak, pakt hem aan en maakt hem open.
Als hij hem heeft geopend laat hij Cuwaerts kop zien.
Nu is de daad van Reynaert zichtbaar - altijd heeft
wat hij bedenkt een zelfde soort begin en einde.
‘Hee kijk!’ zegt Botsaert. ‘Kijk, dat is de kop van Cuwaert!
1740[regelnummer]
Zo'n brief heb ik mijn leven lang nog nooit gezien!’
Bij deze aanblik stoot de koning zulk gebrul uit
dat alle dieren staan te beven van de schrik;
met vrees geslagen door het angstaanjagend brullen
durft al wat dier is daar geen vin meer te verroeren.
1745[regelnummer]
De luipaard Firapeel gaat naar de droeve koning
om hem te troosten, want hij is de neef van Nobel.
‘Kalmeer toch, koning,’ zegt hij. ‘Weg met al die smart;
ik meen dat huilen voor een koning ongepast is.
Al zou de koningin gestorven voor u liggen,
1750[regelnummer]
dan was zo'n uiting van bedroefdheid buitensporig.’
‘Mijn beste neef, die pelgrim,’ zegt de koning, ‘die
doortrapte schurk, heeft mij misleid, mijn eer gekrenkt,
en nu zijn twee van mijn voornaamste vrienden, rijksgroten,
verbitterd, tegen mij, om wat door hem gedaan is.
1755[regelnummer]
De woeste Isegrim en Bruun, ook sterk en moedig,
zij zijn het die mijn woede hevig heeft gekwetst.
Met moeite zal ik mij ooit weer met hen verzoenen;
ze zijn gekrenkt, want ik was hard en zij onschuldig.’
‘Laat dit soort woorden achterwege, koning,’ zegt
1760[regelnummer]
de luipaard, ‘want een koning wordt niet aangeklaagd.
Als er een fout gemaakt is, is die te herstellen;
als u hen hebt misdaan, herstel uw daden dan:
vergoed hun schade naar behoren. Nu zeg ik u
wat u moet doen. Benut de raad die ik u geef!
1765[regelnummer]
Belijn daar, zie hem staan, draagt schuld aan Cuwaerts dood,
zoals hij zelf bekent en niet meer kan herroepen.
Zodoende staat hij schuldig voor de raad hier. Daarom
moet hij, de dierenmoordenaar, zijn schuld maar voelen.
Tezamen met zijn nageslacht mag hij door hen
1770[regelnummer]
gegeten worden: deze wraak komt over hem.
| |
| |
Laat ons nu allemaal naar Reynaerts huis op weg gaan
om hem, meteen als hij gevonden is, te doden.’
‘Ik keur uw woorden goed,’ zegt Nobel. ‘Als het zo
gaat als u zegt, kan ik mij weer met hen verzoenen.’
1775[regelnummer]
‘We moeten het proberen,’ antwoordt Firapeel.
Hij gaat naar de gevangenen en laat hen vrij.
‘Ik meld u in de naam van onze koning,’ zegt hij,
‘een landvrede en een hechte vredesovereenkomst.
Het kwaad dat is geschied beschaamt hem. U wil hij een
1780[regelnummer]
vergoeding geven voor het kwaad dat hij u aandeed,
en bij zijn schuld belooft hij u dat hij u nooit meer
zal krenken, maar voor altijd trouw uw vriend zal zijn.
Vanaf vandaag behoort u tot de raad van Nobel,
het hof zal feilloos handelen naar wat u besluit.
1785[regelnummer]
Belijn met al de zijnen levert hij op grond
van eeuwig geldend recht aan u als voedsel over,
en Reynaert, samen met de zijnen, mag u kwaad doen
maar zonder dat, voor welke misdaad ook, u blaam treft.
In wouden en in bergen, waar u hen ook vindt,
1790[regelnummer]
mag u hen grijpen zonder dat dat geldt als misdaad.
Dit is het aanbod van de koning, maar van u en
de uwen wil hij wel een eeuwige eed van trouw.
Indien u dit aanvaardt kunt u in vrede leven.
Ik durf u aan te raden hiermee in te stemmen.’
1795[regelnummer]
De wolf en Bruun bespreken dit met hun verwanten,
verzoeken hen om raad en vragen hun advies.
Ze stemmen, na beraad, tenslotte toe in alles,
zolang de koning zich hieraan verbinden wil.
Zo komen allen voor hun heer bijeen om dit
1800[regelnummer]
verdrag ook kracht van wet en geldigheid te geven.
Belijn verlaat het hof als hij dat heeft gehoord
en gaat er ijlings als een vluchteling vandoor.
En op zijn vlucht zoekt hij de bijstand van de mens,
verlangt bescherming en sluit dit verdrag met hem:
1805[regelnummer]
hij stelt hem ieder jaar zijn wolkleed ter beschikking
en biedt de mens, gekleed, op zijn beurt zo bescherming.
En zo verleent de mens, goedgunstig, hem bescherming
en stelt voor hem een herder en zijn honden aan.
Zo wordt hij dienstbaar, leidt een eeuwig angstig leven,
1810[regelnummer]
het schaap, dat eens in vrijheid door het leven ging.
| |
| |
Onschuldig wordt hij door een eerlijke verklaring
veroordeeld; eerlijkheid bood geen verdediging.
Gelijk Naso's verzen van de Zwarte Zee getuigen:
‘De zaak van wie bekend heeft is niet meer te redden.’
1815[regelnummer]
Zo heeft de brief van David Uria misleid:
wie echtbrak huwt de vorst; onschuldig sterft haar man.
Toch treft Belijn geen enkele schuld. Hoewel onschuldig
wordt hij veroordeeld omdat hij zo dom bekende.
De vorst verklaart Belijn, veroordeeld, vogelvrij
1820[regelnummer]
en levert hem aan beren en aan wolven over,
en zo is hij misleid door loze vossenvriendschap.
Ontloop wie slecht zijn, dan voorkomt u dat u sterft!
Wanneer de kater hoort dat Nobel is bedrogen,
komt hij meteen de galg af en gaat naar de koning.
1825[regelnummer]
De kater krijgt het recht om muizen op te eten
en ook krijgt hij verlof bij mensen thuis te wonen.
De koning geeft hem als vergoeding voor zijn oog
de muizen en de relmuizen prijs om hen te doden.
Door velen vergezeld stormt Nobel naar Maupertuus,
1830[regelnummer]
op zoek naar Reynaert, met het plan hem om te brengen,
maar vindt hem niet, verklaart hem dan maar vogelvrij,
veroordeelt hem meteen tot eeuwige ballingschap.
Daarna geeft hij bevel zijn woning te verwoesten
en plat te branden. Dan moet Reynaert, in de ban,
1835[regelnummer]
door vuur verjaagd, vertrekken. Alle dieren zullen
hem haten, want hij moet van roof en diefstal leven.
Het hof gaat weer uiteen en ieder gaat naar huis.
Hier eindigt het verhaal, dit is het slot en einde.
Ik heb een werk volbracht, voor niets ontziende tijd
1840[regelnummer]
onschendbaar en onkwetsbaar voor de knagende afgunst.
Aanvaard, Johannes, Boudewijns werk voor wat het waard is;
hij heet ‘de Jonge’ maar zijn lichaam is reeds oud.
Gestorven zult u met uw dichter leven daar
ons dichtwerk voor het nageslacht uw naam bewaart:
1845[regelnummer]
als u uw lichaam afgestaan hebt, leeft u eeuwig.
Leef lang, in welstand, als een sieraad van de Kerk.
Als dichterspreuken ook maar iets van waarheid hebben,
wacht u een grootse toekomst, meldt mijn helderziendheid.
Verheug u, Rijsel, omdat hij uw proost mag zijn
1850[regelnummer]
en u zo'n vader vast en zeker nooit meer krijgt!
| |
| |
| |
Nawoord
Reynardus vulpes, de Latijnse vertaling/bewerking van Van den vos Reynaerde, is overgeleverd in twee incunabelen, die in 1473-1474 in Utrecht gedrukt zijn. Er zijn geen handschriften bekend van de tekst, die waarschijnlijk uit de jaren 1272-1279 stamt. De dichter duidt zichzelf in v. 1841-1842 aan als Balduinis iuvenis, Boudewijn de Jonge, over wie verder niets met zekerheid bekend is. Boudewijns Latijnse Reynaertepos heeft vrijwel geen sporen nagelaten in andere teksten; alleen Henric van Alcmaer, wiens Reynaertbewerking omstreeks 1489 in Antwerpen is gedrukt, heeft Reynardus vulpes gekend en gebruikt.
Boudewijns vertaling/bewerking telt 1850 verzen tegenover de ruim drieduizend van Willems Reynaert. Hij heeft dus flink in zijn brontekst gesnoeid, maar anderzijds heeft hij ook materiaal toegevoegd, zoals moraliserende terzijdes, verwijzingen naar werken van klassieke auteurs, met name Ovidius, en een uitvoeriger versie van het verhaal van Isegrims visvangst op het ijs. Al met al is het een voortreffelijk geslaagd stuk werk, maar is er van de fleur van het Middelnederlandse origineel nauwelijks iets overgebleven, aldus Huygens, de bezorger van de standaardeditie van de Latijnse Reynaert.
Voor het Reynaertonderzoek is Reynardus vulpes om diverse redenen van belang. Dat een volkstalige tekst in het Latijn werd vertaald is hoogst bijzonder en geeft daarmee inzicht in de receptie van Willems dierenepos in de dertiende eeuw in (de omgeving van) Brugge. Voorts is het handschrift (of de handschriften) van Van den vos Reynaerde dat (die) Boudewijn heeft gebruikt ouder dan de handschriften die volledig bewaard zijn gebleven (F, A en B), zodat studie van de Latijnse tekst licht kan werpen op de tekstgeschiedenis van Willems dierenepos. In het kader van dit nawoord voert het evenwel te ver om dieper op deze ingewikkelde materie in te gaan. Meer informatie over Reynardus vulpes en de wijze waarop Boudewijn Van den vos Reynaerde vertaald/bewerkt heeft, is te vinden via onderstaande literatuurverwijzingen.
Deze vertaling is gebaseerd op de uitstekende editie die Huygens in 1968 heeft laten verschijnen, vergezeld van een vertaling in proza, een uitvoerige inleiding en talloze aantekeningen. Huygens heeft een zo letterlijk mogelijke vertaling willen maken en volgde daarom het Latijn op de voet. In mijn jambische vertaling heb ik meer dan eens enige afstand genomen van het Latijn, deels noodgedwongen (vanwege de beperkingen die een zesvoetige, jambische regel de vertaler oplegt), deels om de betekenis te verduidelijken.
| |
| |
Ik heb ernaar gestreefd om mijn versregels samen te laten vallen met de Latijnse versregels, maar dat is niet overal gelukt. Verder heb ik mijn toevlucht moeten nemen tot allerlei noodsprongen, zoals stoplappen en het herhalen, toevoegen en weglaten van woorden. Wie geen Latijn machtig is en precies wil weten wat er staat, doet er daarom goed aan om de vertaling van Huygens erbij te pakken, zoals ik ook veelvuldig heb gedaan. Voor de informatie in dit nawoord en in de aantekeningen heb ik eveneens dankbaar gebruikt gemaakt van Huygens' editie. De bovenstaande vertaling is nadrukkelijk niet bedoeld om die van Huygens te vervangen, maar om Reynaerdus vulpes af te stoffen en op te poetsen.
| |
Aantekeningen
5 Proost van Brugge: Johannes van Vlaanderen (1250-1291), proost van Brugge (1262, Sint-Donaas) en Rijsel (1272, Sint-Pieter), bisschop van Luik (1279) en Metz (1279). |
6 Liederik: gouwgraaf van Vlaanderen; sinds de elfde eeuw beschouwd als grootvader van graaf Boudewijn I van Vlaanderen (862-879). |
9 Overgrootvader: Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen en Henegouwen, van 1204 tot 1205 Latijnse keizer van Constantinopel. |
11 Grootmoeder: Margaretha, van 1245 tot 1280 gravin van Vlaanderen; moeder van Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, en grootmoeder van Johannes, proost van Brugge. |
14 Vader: graaf Gwijde van Dampierre (1226/1227-1305) werd vijf maanden voor de dood van zijn moeder, gravin Margaretha, graaf van Vlaanderen. |
23 Het Tempedal in Thessalië (Griekenland) gold in de klassieke poëzie als het toonbeeld van een lieflijk landschap (locus amoenus). |
188 Cf. Psalmen, 116, 9. Deze psalm werd in de middeleeuwen bij begrafenissen gezongen. |
195-195 Coppes grafschrift bestaat uit leoninische hexameters. |
327-330 De dorpers dragen naenen uit Vergilius' Eclogae. Na v. 327 is in de incunabel een pentameter weggevallen. |
528 Deze regel ontbreekt in de vertaling van Huygens. |
576 Huygens heeft postulat ut iuris ordo (‘zoals de rechtsorde vereist’) niet vertaald. |
751-754 Het is niet duidelijk naar welke gebeurtenissen de vos hier verwijst. |
845-846 Huygens vertaalt michi salvo / si fari liceat illud amore tuo met ‘als ik dat mag zeggen zonder dat mijn genegenheid voor u daar minder door wordt’. Beter, en ook logischer
|
| |
| |
in het tekstverband, is: ‘als ik dat mag zeggen zonder dat uw genegenheid (voor mij) daar minder door wordt’. |
1257 Cf. Ovidius, Metamorphoses V 538 ff. |
1259 Cf. Ovidius, Metamorphoses II 589 ff. |
1455 Ik heb in mijn vertaling socer Alciones (de schoonvader van Alcyone, i.e. Lucifer) vereenvoudigd tot de Morgenster. Ceyx (de zoon van Lucifer) verdrinkt in zee, tot groot verdriet van zijn vrouw Alcyone; cf. Ovidius, Metamorphoses XI 271-272, 410 ff. |
1457 De Horen (Horee), drie zusters, zijn godinnen van de seizoenen en spannen de paarden van de Zon in; cf. Ovidius, Metamorphoses II 118 ff. |
1814 Cf. Ovidius, Epistulae ex Ponto II 2, 54. |
1815-1816 Cf. II Samuel, 11. |
1839-1840 Cf. Ovidius, Metamorphoses XV 871-872. |
| |
Literatuur
• | L.J. Engels, Reynardus Vulpes. College gegeven op 26 april 1994 bij het afscheid als hoogleraar Middeleeuwse Latijnse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, Paterswolde, 1994. (Een uitgewerkte versie van deze tekst is verschenen in Media Latinitas; zie hieronder.) |
• | Idem, Reynardus vulpes als bewerking van de Reinaert, in: P. Wackers e.a.: Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en de Middelnederlandse letterkunde, Amsterdam, 1996, p. 63-84, 282-291. (1996a) |
• | Idem, Van den vos Reynaerde en Reynardus vulpes: a Middle Dutch source text and its Latin version, and vice versa, in: Media Latinitas. A collection of essays to mark the occasion of the retirement of L.J. Engels, Steenbrugge, 1996, (Instrumenta patristica, 28), p. 1-28 (1996b) |
• | R.B.C. Huygens, Reynardus Vulpes. De latijnse Reinaert-vertaling van Balduinus Iuvenis, critisch uitgegeven en vertaald door Dr. R.B.C. Huygens, Zwolle, 1968. |
• | Idem, Baudoin le Jeune et sa traduction latine de la branche flamande du ‘Roman de Renart’, in: Hommages à Marcel Renard, I, Brussel, 1969, p. 463-469. (Collection Latomus, 101) |
• | M.C.J.M Jonkers, Reynardus en Reynaert. Verkenningen rond de Reynaert-receptie in de Reynardus Vulpes van Balduinus, nomine Iuvenis, Groningen, 1985. (Dissertatie) |
• | Idem, ‘De Reynaert in het Latijn: De Reynardus Vulpes van Balduinus’, in: Literatuur, 6 (1997), p. 371-377. |
| |
| |
• | Andries Welkenhuysen, A Latin Link in the Flemish Chain: The Reynardus Vulpes, its Authorship and Date, in: E. Rombauts/A. Welkenhuysen (ed.), Aspects of the Medieval Animal Epic. Proceedings of the International Conference Louvain May 15-17, Leuven/Den Haag, 1975, p. 113-128. (Mediaevalia Lovaniensia, Series I, Studia 3) |
|
|