Tiecelijn. Jaarboek 4 (jaargang 24)
(2011)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
ArtikelAmand de Vos (1906-1985)
| |
[pagina 250]
| |
Amand de Vos
| |
[pagina 251]
| |
rijksschool in de Regentiestraat in Sint-Niklaas. Na de Tweede Wereldoorlog werd Amand zonder duidelijke redenen - hoewel hij een felle flamingant was - slachtoffer van de repressie. Na twee donkere jaren werd hij in ere hersteld en pendelde de intussen kroostrijke vader elke dag heen en weer naar de Rijksmiddelbare school van Deinze. In 1953 kreeg hij een onderwijsopdracht in Gent en tenslotte kreeg hij op 52-jarige leeftijd een plaats in het Koninklijk Atheneum van Sint-Niklaas, waar, o toeval, de toenmalige directeur Schoups, ooit lid van de epuratiecommissie (de commissie die de collaboratie onderzocht) na Wereldoorlog II, hem met hand en tand verdedigde wanneer men uit naijver ging snuisteren in het oorlogsverleden van De Vos. Amand was een uitstekende onderwijskracht. In 1968 werd hij directeur van de rijkslagers school te Haasdonk, een functie die hij tot op zijn pensioengerechtigde leeftijd in 1971 zou behouden. In 1972 werd hij secretaris van het Vlaams Verbond van Gepensioneerden. Vanaf dat ogenblik verschenen van hem geregeld artikels in het ledenblad van dit verbond en hield hij tal van voordrachten voor zijn medeleden over onder andere Guido Gezelle, Albrecht Rodenbach, Peter Benoit, Pieter Paul Rubens, het Waasland, folklore, fabels en ... het Reynaertverhaal, een oude liefde uit zijn normaalschooltijd toen hij er met vuur fragmenten uit voordroeg. Een wetenschappelijk vorser werd hij nooit, wel een ijverige ‘amator’ (zoals Anton van Wilderode zichzelf als reynaerdist omschreef), die met gespitste oren luisterde naar de Wase en Gentse vossenjagers van de jaren vijftig die betrokken waren bij het ontwerpen van het Reynaertpad: broeder Aloïs (Jack Vandervee, 1881-1973, auteur van de Geografie van de Reinaert in De Toerist, 1955, p. 633-656), Jozef de Wilde (1906-1993) en Jef Goossenaerts (1882-1963, de vader van de Reynaertroute-idee). Amand de Vos wilde in de eerste plaats het Reynaertverhaal meer ingang doen vinden bij de ‘volksmens’ die niet direct verzen leest maar toch geboeid kan worden door een verhaal. Dankzij journalist André Govaert kon hij tussen oktober 1972 en maart 1973 in het wekelijks verspreide huis-aan-huisblad De Cirkel van uitgeverij De Cuyper uit Dendermonde een zeer bevattelijke prozahertaling van de Reynaert in 27 afleveringen publiceren. ‘De bedoeling is,’ zo schreef hij, ‘zoveel mogelijk mensen terug kennis te doen maken met dit oud en voornaam verhaal. Weinigen, dat hebben opiniepeilingen bewezen, weten nog waarover het gaat als men spreekt over Reinaert de Vos. Nog minder mensen beseffen het belang van dit verhaal voor het Waasland.’Ga naar eind2 Deze hertaling werd meteen een aanzet naar het eerste Reynaertspel dat op 19, 20, 26 en 27 | |
[pagina 252]
| |
mei 1973 op de Grote Markt van Sint-Niklaas werd opgevoerd in de regie van Mark Liebrecht.Ga naar eind3 Op 29 mei 1982 werd Amand de Vos (zijn naam heeft hij niet gestolen) vanwege zijn ‘reynaerdieën’ cum laude opgenomen in de Sint-Niklase Groot-Orde van de Vos Reynaert,Ga naar eind4 samen met de bekende voordrachtkunstenares (die in 1981 Den vos Reinaerd uut den Middeleeuwser tekst beriemd verzeeuwst had). De Vos was ook stichter van een ‘Reynaertwandelclub’, die hij uitvoerig inlichtte over de Reynaertbanken en de Reynaertroute tussen Hulst en Destelbergen. Voor de leden hield hij geregeld voordrachten over de vos en over de toponiemen Hulsterlo en Kriekeputte. Broeder Aloïs en zijn kompanen waren hier eens te meer zijn gidsen. Amand de Vos overleed in 1985. In een ‘In memoriam’, uitgesproken door A. Schittekat, de voorzitter van het Vlaams Verbond van Gepensioneerden, lezen we: ‘Nooit meer zullen wij zijn zacht floeren stem horen waarnaar wij konden luisteren als hij lezing gaf over Reinaert, Conscience en zoveel anderen. Mon was een belezen man en schrijven kon hij, zijn sagen en legenden waren degelijk en af.’ Zitting van de Groot-Orde van de Reynaert op zondag 29 mei 1982. Op de eerste rij van rechts naar links: Jan Kousemaker en zijn echtgenote, Amand de Vos, Tine Ruysschaert, Jaap Stolze en op de hoek Ray de Roeck. Op de tweede rij: Jozef de Wilde; op de derde rij: vader Hilarius Detavernier.
| |
[pagina 253]
| |
Een bevlogen ‘schoolmeester’ en volksopvoederVandaag spreken wij over ‘onderwijzers’. Het woord ‘schoolmeester’ doet dorps en ouderwets aan, ja bijna denigrerend. In de vooroorlogse jaren en ook nog daarna was het een eretitel. Op de hedendaagse sociale ladder klimt de onderwijzer niet meer zo hoog als in de jaren dertig, veertig en zelfs vijftig. Mijn dorp Zwevezele (bij Brugge) telde in 1939 ongeveer 5.000 inwoners, waarvan er slechts een vijftal kinderen de stap naar het middelbaar onderwijs maakten. Vier van hen wilden ‘schoolmeester’ worden. De ‘schoolmeester’ was de ‘alwetende’ van het dorp, de toevlucht in vele situaties, de raadsman, de ontcijferaar van officiële documenten, de voorzitter van het Davids- of Willemsfonds of andere cultuurverenigingen, kortom de dorpsencyclopedie. Hij was naast onderwijzer een volksopvoeder in de ware zin van het woord, die gedreven was om ook buiten de schoolmuren aan opleiding en opvoeding te doen en vele luiken opende voor de grote groep mensen die nooit verder dan een achtste leerjaar waren geraakt, of zelfs niet eens zo ver. Mijn ouders bijvoorbeeld liepen slechts tot hun twaalfde jaar school. Die ‘schoolmeesters’ hebben schitterende dingenIdem. Op de tweede rij rechts: Roger van Huffel. Aan het spreekgestoelte: Marcel Ryssen.
| |
[pagina 254]
| |
gedaan - laten we het even op de plechtige toon houden - tot verheffing van het gewone volk. Tussen haakjes: televisie kwam pas in de jaren vijftig aarzelend de huiskamer binnen en op internet was het nog een halve eeuw wachten. ‘Schoolmeester’ Amand de Vos en zijn beroepsgenoten vervulden binnen de mogelijkheden van hun tijd de functies van deze wonderbaarlijke technische uitvindingen. Zij moesten het doen met de pen en het woord. Digitale cultuurverspreiding bestond ook niet in de jaren zeventig, toen Amand de Vos zijn hertaling schreef. Eigenlijk was er qua communicatie nog geen spectaculaire verandering ingetreden. Natuurlijk schoof ook De Vos mee met de snel veranderende tijden waarin meer en meer jongeren middelbaar en hoger onderwijs volgden. De ‘volksopvoeder’ van voor en kort na de Tweede Wereldoorlog was langzamerhand in de coulissen verdwenen. Amand de Vos liet enkele interessante publicaties verschijnen die in de onderwijspraktijk intens werden gebruikt. Hij publiceerde een uitspraakleer, een lees- en rekenmethode en een boekje over wellevendheid: Langs Weten naar Doen. Leerboefje voor Wellevendheid door A. De Vos. Onderwijzer M.O. St-Niklaas-W. Naar het officieel programma bewerkt. Uitg. De Dageraad, samenwerkende drukkerij - Truweelstraat - St-Niklaas 1936. Wanneer ik de archiefdoos met zijn vele voordrachten en artikels doorsnuffel, en ook zijn hertaling lees, blijf ik die ‘bevlogen schoolmeester’ herkennen die in de eerste plaats voor het gewone volk schrijft en spreekt. Hij heeft van alles te vertellen over geneeskundige planten, over dieren als weerprofeten (met als vermelding: ‘samengeleest door A. de Vos’), over folkloristische weetjes van kwakzalvers tot spotnamen (met als enige bronaanduiding ‘Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas’), over Gezelle en Rodenbach ... Hij schrijft over wellevendheid, verzamelt sagen, legenden en fabels. Waar hij zijn informatie precies haalde, heeft hij slechts sporadisch genoteerd. Dat was ook niet nodig omdat hij geen wetenschappelijke ambities had. ‘Ik weet niet meer waar ik dat gelezen heb...’ lees ik ergens op een document in ‘de doos van De Vos’. Hij noteerde allicht wat hij aan interessante wetenswaardigheden in allerlei tijdschriften en boeken vond en luisterde met gespitste oren naar uitspraken en verhalen van oudere mensen, gehoorzamend aan een drang in hem om door te vertellen (van zijn grootmoeder hoorde hij verhalen over Osschaert, een kwelgeest die 's nachts in een dierenvel gehuld boosaardige ‘knepen’ uithaalde, en wellicht ook andere sagen en legenden). Het zijn boeiende ‘vondsten’ die aan zijn publiek, eerst zijn leerlingen, later zijn gepensioneerde toehoorders, met zwier werden doorgegeven. De toehoorder van toen | |
[pagina 255]
| |
had geen boodschap aan zijn bronnen, de Reynaertlezer van nu is natuurlijk wel nieuwsgierig naar waar hij zijn bronnen vond en hoe hij ze bewerkte. Ik blader met het oog op het begrijpen van de ‘schoolmeester’, encyclopedist en cultuurverspreider verder door het pak en vind teksten over geneeskundige planten (hoe plukken, drogen, bewaren en gebruiken?), ik vind spreuken en gezegden over dieren als weerprofeten (‘Als de kraaien lange krassen, komen er lange plassen’), met wetenswaardigheden over roken (‘Wil je van je tandpijn verlost worden, begin dan te “sjieken”’) en zelfs Zeeuwse mosselen (‘Mosselen moeten een sterke portie jodium bevatten’). Met enthousiasme spreekt hij over ‘onze Noordzeekust’, de flora en fauna, geput uit een zeenummer van het magazine Zie uit 1966, en hij creëert een kleine strandencyclopedie waarin hij de lof zingt van blauwmosselen, zeesterren, ‘wierige’ stenen, zeepokken, zeeslak jes en zeeanemonen, pietermannen en zilvermeeuwen, zeekwallen, zeepieren en wieren, strandgapers, helmgras en zandzegge, kruipwilg, duindistels, vlierstruiken en het kleine baardmos. Folklore, vooral dan de Wase, boeide hem uitermate. Hij vond informatie over de wonderdokter Drieske Nijpers uit Sint-Gillis-Waas en het bezoek van de kwakzalver Sequah aan Sint-Niklaas in artikels van André Vanderveken in de Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas (1959, deel 63, aflevering 1). Zijn informatie over de geschiedenis van de kerstboom vond hij in De Goden der Germanen van J. de Vries uit 1944, De kerstboom. Herkomst, geschiedenis en folklore van A.P. van Gilst uit 1971 en Het kerstfeest. Ontstaan en verbreiding, Viering in de Middeleeuwen van J.J. Mak uit 1948. Andere onderwerpen die de revue passeren zijn de vuurcultus (het Sint-Jansvuur en de ‘joelnachten’), de bronnencultus (onder andere over het Machutuswater dat in Zwijndrecht (nabij Antwerpen) wordt gewijd tot lafenis en het wassen van zieke mensen) en de boomcultus (bomen als levenssymbolen). Opgetekend worden ook volkswijsheden (‘Die de vrijdag lacht zal de zondag wenen’), Wase spotnamen (de ‘pottafeers’ of de ketellappers van Elversele, de ‘oliezekers’ van Sint-Niklaas), kinderrijmpjes en kinderspelen (‘Wie kiest gij liever? De haan of de vos? De vos? Dan zift gij los. De haan? Dan zijt gij er aan?’), kapellen in Sint-Niklaas, waarbij hij vooral plukte uit bijdragen uit de Annalen. De Vos' interesse in sagen en legenden mondde eigenlijk al vroeg uit in een eerste publicatie: Sagen en legenden uit Sint-Niklaas, uitgegeven bij Boekdrukkerij M. van Haver, Kalkstraat 38 Sint-Niklaas. De tekst verscheen in 1936 en werd opgedragen aan ‘mijn zoontjes, Guido en Herman’. Zijn motieven zijn het ontsluiten van volkssprookjes en sagen omdat ze een schat van ‘volkswijsheid, | |
[pagina 256]
| |
eigen aard, locale zeden en gebruiken’ bevatten. Ze zijn trouwens erg bruikbaar in het onderwijs, ‘een geschikt hulpmiddel om tal van notie's te verklaren, te illustreren of te localiseeren’ en ze zijn vooral bruikbaar om ‘het onderwijs levendiger en prettiger te maken’. Ze worden aangeboden aan ‘onze leergrage leerlingen’ (p. 6). De tien verzamelde sagen zijn alle geplukt uit de Geschiedenis van de Gemeenten der Provincie Oost-Vlaanderen, van Frans de Potter en Jan Broeckaert uit 1881. In 1982 - De Vos is dan 76 jaar oud - wordt dan (in eigen beheer?, mogelijkerwijze met de hulp van zijn kinderen) Sagen en legenden uit Waasland (sic) uitgegeven, een gestencilde uitgave op A4, waarin hij het onder andere heeft over de in het Waasland zeer bekende en reeds vermelde Osschaert. Hij geeft een lange literatuurlijst op, evenwel zonder veel specifieke verwijzingen (de Annalen bestrijken ruim 120 jaar), waaronder Het Waasch Sagenboek van F. van Es uit 1944 en verder studies van bekende volkskundigen zoals A. de Cock, I. Teirlinck, V de Meyere en K.C. Peeters en lokale historici (P. Thuysbaert, A. Siret, A. Joos...). Verder pluizend in de vergeelde bladen van de vuistdikke doos lees ik over ‘de meesterlijke verteller’ Conscience, de ‘muzikant’ Benoit ‘die flamingant werd’, de ‘barokke en levenslustige’ Rubens, de veelzijdige Gezelle ‘die zo geerne de vogelkes hoorde schuifelen’ en de onstuimige ‘blauwvoeter’ Rodenbach.Ga naar eind5 Voor zanglustigen bundelt hij een bonte keuze van volksliedjes. Naast literaire komen ook historische onderwerpen aan bod als onderwerp van een lezing, zo de Boerenkrijg (vooral dan in het Waasland) en ‘Hoe België geboren werd’ (waarin we even de taaie flamingant aan het woord horen in ‘Vlaanderen gewurgd’). Ook het algemeen stemrecht en stakingen, ‘machtige hefbomen tot lotsverbetering van de arbeiders’ trekken zijn aandacht. Daar waar hij het tenslotte over Charles de Costers Tijl Uilenspiegel heeft, belandt hij als het ware vanzelf bij Reynaert ‘in wie de Vlaamse vrijheidsgeest vlees is geworden’. Waar Uilenspiegel door diezelfde vrijheidsgeest gedreven vecht tegen de Spaanse overheerser, vecht de vos, ‘tegen dwingelandij en boosheid, tegen willekeur en knevelarij, zijn wapens zijn oog voor oog, tand voor tand. Sluwheid en list fnuiken overmacht en geweld. Zijn leus is: loos tegen boos, sluw tegen ruw, snel tegen fel.’ Het Reynaertbeeld van De Vos heeft invloed ondergaan van zowel Stijn Streuvels als van Camille Huysmans. Laten wij ons in deze bijdrage concentreren op de Reynaertbewerker Amand de Vos en zijn hertaling grondig doornemen, hier en daar uitweidend over enkele typische aspecten, met sterke aandacht voor de vertelling van het verhaal. | |
[pagina 257]
| |
Van fabels, dierenverhalen en vossenspreuken‘Toen wij kleine kinderen waren, lazen wij met het innigste genot Reinaert de Vos of het Oordeel der Dieren,’ schrijft Amand de Vos in een ongedateerde lezing over ‘De fabels’. Naar welk drukje hij verwijst, is niet zeker, maar het gaat wellicht om een Zuid-Nederlands Reynaertvolksboekje zoals dat bijvoorbeeld in het begin van de twintigste eeuw is uitgegeven door Snoeck-Ducaju. Dit soort bewerkingen werd zeker in het onderwijs gebruikt en waren tevens ook jeugdboeken (De Vos verwijst ook naar andere werken die nooit zullen vergaan zoals Robinson Crusoe en Don Quichotte). In diezelfde lezing over fabels vernoemde hij ook de Panchatantra, Aesopus (die hij ‘de uitvinder van de fabel’ noemt), de ‘zwakkere’ Phaedrus (‘geen dichter maar een moralist’), Avianus en Romulus. Fabels boeiden De Vos uitermate. Op een los blaadje noteerde hij een aantal titels die hij naar alle waarschijnlijkheid zelf in proza heeft vertaald: acht van Phaedrus en 21 van Aesopus (‘Aisopos’). We citeren enkele voorbeelden, die hij met lichte wijzigingen meermaals heeft genoteerd: De vos en het toneelmasker (naar Aisopos) | |
[pagina 258]
| |
De gewiekste vos bracht alles samen op één hoop en hield slechts een weinig voor zich. Heel wat dieren passeren aldus de revue, als slachtoffers van of ontsnapten aan Reynaerts streken: de haan, de roodkam (die zingt voor Rein en slechts op het nippertje aan zijn vraatzucht ontsnapt), het naïeve pimpelmeesje dat door jagershonden wordt gered, de ooievaar die hem met een langhalzige maaltijd in het ootje neemt, Lampe het konijn, de raaf die zijn kaas verspeelt, de krab waarmee Rein een zwemwedstrijd waagt ... In ‘Hoede sluwe vos veelal de overwinning behaalt op dieren die sterker zijn dan hij’ wordt vooral Isegrim de wolf de hoofdfiguur (de vele keren dat Reynaert hem in het ootje neemt, onder andere in het verhaal van de waterput met de ‘emmer-truc’, waarin de vos hem tot eigen redding en Isegrims bederf weet te lokken). Ik vermoed dat de Roman de Renart Amand de Vos niet onbekend was, noch de hertaling van de Ysengrimus door pater Jozef van Mierlo. Helaas vermeldt De Vos zelden welke oorspronkelijke fabel of welk fragment hem inspireerde, waardoor we niet helemaal zeker zijn dat de overgeleverde handschriftelijke teksten van Amand de Vos die als eigen vertaling worden gepresenteerd, ook echt eigen werk zijn.Ga naar eind6 In elk geval documenteerde Amand de Vos zich in zijn lezingen bijzonder goed. Op Reynaertvlak zijn we beter over zijn bronnen ingelicht. Wij zijn ervan overtuigd dat hij zijn ‘Reynaertmosterd’ vooral haalde bij de toenmalige Wase ‘vossenjagers’ broeder Aloïs en Jozef de Wilde en verder uit de Beknopte geschiedenis van de oud- en middelnederlandse letterkunde van J. van Mierlo (N.V. Standaard-Boekhandel), de populaire hertalingen van Streuvels, het ‘ooievaarboekje’ Reinaert de vos naar de oudste berijming uit de twaalfde eeuw en opnieuw in 1834 berijmd door Jan Frans Willems, ingeleid door prof. Dr. W.Gs. Hellinga. Hij noemt naast Hellinga, P. de Keyser (diens uitgave in de Klassieke Galerij nr. 8), J.W. Muller en M. Gysseling (herhaaldelijk) en J.F. Willems (de voortrekker), ook al vind ik er in zijn geschriften weinig sporen van. Of Amand de Vos de beschikking had over een eigen Reynaertbibliotheek is helaas niet meer te achterhalen. In zijn ‘fabelmap’, een van de meest omvangrijke in het ‘pak van De Vos’ vallen twee lezingen op die ons iets vertellen over zijn Reynaertbeeld: Een en ander over de dierenfabels en Van den vos Reynaerde. De Vos vindt dat de verhalen over Reynaert nog het meest genietbaar zijn als ze in een eenvoudig proza | |
[pagina 259]
| |
worden gesteld. ‘De levenswijsheid in deze fabels vervat,’ schrijft hij, ‘kunnen in de huidige stuurloze maatschappij waarin we verzeild zitten, aansporen tot een vergelijk en tot nadenken stemmen.’ Aanvankelijk ziet hij het Reynaertverhaal als een fabel, maar in de lezing over Van den vos Reynaerde maakt hij een duidelijk onderscheid tussen dierenfabel en dierenepos. ‘Een dierenfabel is een vertelling,’ zo luidt het dan, ‘meestal een kort verhaal, en een dierenepos is een lang verhalend gedicht, waar de dieren de helden van zijn. Eén dier staat centraal en is de hoofdheld.’ Niets nieuws onder de zon in feite en bovendien in overeenstemming met de toen heersende opinies. In het epos halen dieren ‘mensentoeren’ uit (een goed gekozen woord, MR). De verteller laat dieren denken en doen, oordelen en spreken, handelen en wandelen als mensen. Aanvankelijk alleen ‘om te lachen’, later ‘meer satirisch’ bedoeld, een ‘bespotting van het ganse menselijke geslacht of mistoestanden uit een bepaalde tijd.’ De ver gedreven ‘vermenselijking’, zegt hij, maakt het grote onderscheid uit tussen fabel en epos. Het Reynaertepos is een strijd tussen de feodale wereld en de opkomende Vlaamse burgerij waarbij ‘de hersens sterker blijken dan de spieren’ en waar het streven naar vrijheid om de hoek komt kijken. Hij ziet daarbij een duidelijke gelijkenis met de strijd die Vlamingen moeten voeren om een stem te krijgen in het Belgische staatsbestel. De Vos volgt daarin een typische reflex als zou de Reynaert een weerspiegeling zijn van de Vlaamse volksaard. De Vos verbindt het verhaal ook met de eigen streek. Wat mij opvalt is zijn uitweiding over het Wase Kluize. ‘Ten westen van Kriekeputte ligt Kluize (oude naam Clusa), ter Kluizen, grondgebied St. Gillis. Herhaalde malen doet Reynaert zich voor als kluizenaar of heremiet. Zonder twijfel is Reynaert een schijnheilige heremiet of prior van het afgelegen Kluize geweest. Vanuit Kluize ging Reynaert, als vos dan, kippen roven te Zalegem. Dat de kluizenaar of prior van Kluize vrouw en kroost had, zou niet verwonderlijk zijn in de twaalfde eeuw.’ Hiermee verwijst hij naar de studies van pater Stracke en broeder Aloïs, maar hij vervlecht en accentueert hierbij ook eigen inzichten. Naast korte bijdragen over Hulsterlo en Kriekeputte, duidelijk geïnspireerd op de studies van broeder Aloïs, valt verder ook een verzameling Spreekwoorden over Reinaert op, zoals: ‘Hij heeft van de vos gegeten of hij heeft vossenmelk gedronken’; ‘Hij is zo vroom als de vos die naar het kippenhok zoekt’; ‘Een vos is zo lang zijn kost waard tot de bontverkoper met zijn vacht pronkt’; ‘Twee kwade vossen bijten elkaar niet’; ‘Wanneer op Lichtmis de zon op het misboek schijnt, dan kruipt de vos nog binnen zes weken in zijn hol’; ‘De vos ruilt wel van baard, maar niet van aard’; ‘De vos kan wijs worden maar nooit niet braaf’; ‘Ik versta je | |
[pagina 260]
| |
mening goed, zei de patrijs tegen de vos, en hij vloog van hem weg’; ‘Zo lang je de vos dient moet je zijn staart lichten en dragen’; ‘Die bij vossen woont moet de vossenstaart kunnen strijken’; en ‘Loze vossen dragen loze staarten’ (de laatste zijn interessante suggesties voor de ridders van de Orde van de Vossenstaart, een gezelschap waartoe Amand de Vos nooit is toegetreden). | |
Een hertaling waarvan ook de man met de pet genieten kanDe belangrijkste Reynaertbijdrage van Amand de Vos, en het eigenlijke doel van deze bijdrage, is en blijft zijn navertelling van het middeleeuwse verhaal. In de archiefdoos zijn twee met de hand geschreven versies bewaard. Er bestaan ook een gestencilde versie, Reinaert de vos in proza hertaald door A.T. de Vos (zonder plaats, zonder datum, zonder uitgever, met op de cover een foto van het Reynaertbeeld van A. Poels in het R. de Vidtspark in Sint-Niklaas), en de reeds vermelde reeks knipsels uit De Cirkel (getekend: Am. de Vos). Deze laatste versie met daarin de korte afleveringen is de enige die ‘openbaar’ gepubliceerd is. Ze verscheen van 12 oktober 1972 tot en met 11 maart 1973.Ga naar eind7 In het inleidende artikel verklaart de auteur dat hij in de eerste plaats zoveel mogelijk mensen kennis wil laten maken met het Reynaertverhaal. Hij wil het ‘voor onze jolige Wase jeugd’ opnieuw doen herleven. De Vos bespreekt de oorsprong van het verhaal. ‘Madoc’ is een verloren gegane Keltische roman. Waar het enigszins kan, kleurt hij opnieuw met flamingantische toetsen (het Franstalige ‘juffershondje’ Courtois, Grimbeert die de vos aanmaant om Diets in plaats van Latijn te spreken). Zo citeert hij Cesar Gezelle, die in Streuveliaanse traditie de Vlaamse volkseenheid beklemtoont: ‘Al was hij [Willem] fijn, toch gevoelde hij zich één met zijn volk.’ Stijn Streuvels schreef in de verantwoording van zijn Reinaert de Vos uit 1910 over de Reynaert als ‘het werk waarin het vlaamsche volk vooral zijn eigen wezen en eigen aard in verkent’. Daarom mocht het niet ‘ten ondomme en onnuttig opgeborgen blijven om er enkele liefhebbers en geleerden te laten aan pootelen...’ Neen dus, denkt ook De Vos, die Streuvels heeft gelezen. De hertaling wordt opgesplitst in elf episodes. In De Cirkel, waar de publiciteitsadvertenties het belangrijkst zijn en de tekst deels als ‘verleider’ wordt gepubliceerd, zijn geen illustraties opgenomen. In de handgeschreven versies wordt ieder deel ingeleid door vier verzen uit het Comburgse handschrift. In de gestencilde versie vinden we elf illustraties van Quellijn en Jegher uit de Zuid- | |
[pagina 261]
| |
Nederlandse volksboekentraditie, een prent naar Kaulbach, een tekening van het Hulsterse Reynaertmonument van Antoine Damen (getekend: Joris) en een foto van een vossin met haar vossenjongen. Het blijkt al vanaf de eerste verzen/regels dat in de verbeelding van Amand de Vos het Reynaertverhaal een heel eigen kleur en inhoud heeft. Het is overduidelijk dat het verhaal ook een aanleiding is om over de eigen streek, zoals die er vroeger uitzag, te ‘onderwijzen’. Waar hij ook maar een kans ziet, doorspekt hij zijn Reynaert met geografische, geschiedkundige en andere toepasselijke ‘weetjes’. De oorspronkelijke volgorde van gebeurtenissen is voor hem geen directe must. De toon van de navertelling is meteen gezet: De wildernis van Noord-Waasland en het onmetelijke ‘Koningswoud’ omsloten door Schelde, Durme en Moervaart stond in rep en roer. De vrede en orde, die Koning Nobel, de heerser van het woud, had afgekondigd, hing aan een zijden draadje. Reinaert ‘de fellen met den roden baerde’ bleef ongedeerd de hele streek terroriseren met zijn schelmstreken, overvallen en moorden. Geen enkel dier of het had, met scha en schande, met de rosse geweldenaar kennis gemaakt. Het regende dan ook klachten en de gemoederen waren t' allenkante zeer gespannen. Daarom had Nobel, een hofdag of openluchtvergadering doen omroepen door zijn heraut Korbout, de kraai, familie van de luchtpiraten, om de algemene rust te handhaven en recht te spreken. Aan het kerkelijk verbod om op een sinksendag een rechtsgeding te houden, had Nobel zich niet gestoord en alle dieren groot en klein ervan verwittigd, dat enige dagen vóór en na de hofdag alle veten moesten ophouden, opdat elkeen veilig en ongemoeid zich erheen zou kunnen begeven. Naar aloud Germaans gebruik, werd er op een open plek in het woud, onder de brede kruin van de gastvrije eiken, in tegenwoordigheid van de vorst en zijn gemalin, omringd door de rijksgenoten, zulk een algemene bijeenkomst gehouden. De versregels ‘dat beede bosch ende haghe / Met groenen loveren waren bevaen’ ontlokken De Vos in navolging van Stijn StreuvelsGa naar eind9 een idyllische beschrijving waarin bosnimfen ‘de morgendauw hadden gedronken uit de fijne | |
[pagina 262]
| |
bekertjes van de slingerende winde’. Het is lente in het Waanland. Een orkest van zangvogels vult de lucht, kruip- en weekdieren wriemelen tussen gras en plant (vergelijkbaar met Streuvels: ‘Kruiden en bloemen waren uit den grond opgeschoten en 't waaide in de lucht van menigerhande fijne reuken’). Ook Streuvels laat Korbout de ‘kraaie’ als een luchtpiraat een ‘geweldige schreeuw’ kraaien met een ‘schravende stemme’. En ook hij gaat met meer details in op de vele dieren van Nobels rijk. De dieren ‘uit alle streken’ liggen ‘uitgestrekt te stoven’ op ‘de helling van den heuvel’. Vanaf de eerste regels is De Vos' belangrijkste bron bekend: Stijn Streuvels. Maar De Vos gaat gedetailleerder in op de beroering en de optocht naar het hof. Cuwaert snelt over de akkers met ‘hangende lepeloren’, Canteclaer staat op zijn mesthoop en Tibeert keert terug van een nachtelijke speurtocht. Grimbeert verlaat zijn diep gegraven hol. Al wat poten of vleugels heeft zet zich in beweging: de roodbruine eekhoorn, de ‘bosbederver’, en vrouw Diewelin, de ‘geruisloze’ uil ... het gehele streekgebonden dierenbestand gaat op stap. Pancer, ‘de plompe bever’, heeft samen met heel zijn geslacht gegraven en geknaagd op de plaats waar Nobel en zijn gade moeten zitten. Bij Streuvels lezen wij: ‘Het perk was schoon en rondom opgetimmerd te midden het bosch’. Bij De Vos is het intussen een drukte van jewelste: een ‘orkest van vogels’, ‘geritsel en gekruip’ ‘op de heide’, in ‘kreken en moeren’. Streuvels laat ‘knoteren’ en ‘rullen’ (mopperen) over ‘heel Vlanderen’. Iedereen uit zijn ongenoegen over de vos. De leeuwerik, bij De Vos ‘die klimmend zijn refreintje zong, liet zich al vloekend... dedzju, dedzju, dedzju...! als een steen naar beneden vallen en alle vogels zwegen een tijdje.’ Ook Streuvels laat nog, voor het rechtsgeding begint, wolf, beer en kater hun gevoelens uiten. Amand de Vos blijft dus, zoals Streuvels doet, uitgebreid verwijlen bij wat zich in het oorspronkelijk verhaal tot enkele verzen beperkt. Uiteraard zijn er heel wat verschillen, maar bij beiden deinen de eerste verzen van Van den vos Reynaerde uit tot een paar bladzijden. Natuur en personages krijgen nog voor het verhaal begint heel wat meer aandacht. Beiden scheppen een ‘landelijke sfeer’ waaruit het verhaal zich zal ontwikkelen. De Vos betrekt er heel wat meer groen en dieren bij (muggen en vlinders inbegrepen, om nog te zwijgen van slangen en adders en sprinkhanen die hij laat krinkelen en kruipen) waar Streuvels meer een portie volkse politieke overwegingen in de dierenbreinen aan bod laat komen (‘Nu zou alles recht en in zijn haken gesteld worden, de kleintjes en de braven zouden hun deun en hun loon krijgen’). De Vos liet zich duidelijk door Streuvels inspireren. Beiden voegen aan het verhaal een extra poëtische toets toe. | |
[pagina 263]
| |
Waar hij het heeft over ‘die beste van sinen borghen’, Manpertus (A 514-515), verwijst De Vos naar de Beerveldse ‘Mageren Thijs’ in de wijk Haanhout, waar de ontwerpers van de Reynaertroute in 1955 (en dan vooral pastoor De Wilde) de schuilburcht van de vos localiseerden.Ga naar eind10 Ook het Destelbergse kasteel NotaxGa naar eind11 komt aan beurt. Dat wordt door De Vos reeds bij het begin van het verhaal geportretteerd, net als het gehele vossengezin. ‘Hermeline is geen zier beter’ dan haar echtgenoot, en de kinderen Reinaerdijn en Rosseelke hebben ‘een aardje naar hun vaartje’. Over Reynaert zelf schrijft De Vos: ‘Lenig als een kat, elegant en kraakzindelijk glijdt hij geluidloos op zijn fijne poten over de grond, altoos ruikend en snuffelend met zijn spitse snuit.’ De dieren genieten aanvankelijk van de hofdag. Cuwaert, Lampe het konijn, Boudewijn de ezel (Reynaerts historie, en later ook bijvoorbeeld Felix Timmermans), de fret, Boreel de stier en Bruun, ja met zijn allen, zelfs de insecten, gillen ‘Leve de koning?’ (vele van deze dieren krijgen pas in de Reynaert II een naam). Het koningspaar is vorstelijk uitgedost en de scène wordt opgebouwd naar een massaal feest toe. Amand de Vos refereert - zo vermoed ik toch - reeds duidelijk aan het massaspel dat in Sint-Niklaas zal worden opgevoerd en hij ziet reeds in zijn verbeelding de kleurrijke en grootse enscenering. En dan wordt de hofdag geopend. Ik speur nu alleen nog naar wat typisch of eigen is aan de hertaling. ‘De geilaard verkrachtte mijn wijf,’ tiert Isegrim en ‘hij mishandelde mijn kinderen zo, dat er twee stekeblind van werden.’ Ik mis het ‘beseeken’ van de welpen. De worst van het ‘kruiperig keffertje’ Courtois wordt een ‘bloedworst’. En Pancer hoorde Reynaert tegen Cuwaert bij het credoleren zeggen: ‘in geen tijd kun je het zo fijn als Belijn de ram, die de kapelaan is van de koning.’ De Vos anticipeert waar dit verantwoord is. De tekst volgt intussen steeds trouwer het Comburgse handschrift. De visdiefstal en de ‘bake’ krijgen een meer uitgebreide beurt tot opeens de klachtenlitanie en Grimbeerts verdediging onderbroken worden door een ‘gaai’ die met zijn krakende ‘kraïg, kraïg...’ de naderende Cantedaerstoet aankondigt. Alle vogels worden onrustig. De Vos schildert het tafereel zeer ‘toneelmatig’. Pinte en Sproete beschuldigen Reynaert reeds luid voor Canteclaer de kans krijgt tot voor de troon te ‘vliegen’. Rein wordt een ‘godvergeten buurman’ genoemd. Het wordt een kakofonie, een hels geschreeuw van de dieren. Coppe wordt begraven onder ‘de geurige linde’, op het ‘gemeenteplein te Daknam’ (in de traditie van de Reynaertroute en de Reynaertbanken uit 1955). De bevers hebben een kuil gegraven en een specht roffelt tegen een boomstam alsof hij de cadans aangeeft van de stoet die de baar volgt. Is dit tafereel geïnspireerd op de repetities van het | |
[pagina 264]
| |
massaspel? De Vos laat Bruun door de Bosheide van Beervelde trekken (nu nog is er in deze gemeente een Bosdam en treft men er de toponiemen Bosdreef, Boskapellaan, Bosmandreef en Bosstraat aan). De tocht gaat verder doorheen de Spiegelheide en langs de kleine Vossenberg (in Destelbergen is er een Vossenberglaan, ook nog een Vossenlo en een Vossenstraat) naar Mapertuus toe. Ook de latere honingexpeditie trekt door het Destelbergense, bezijden de weg naar Heusden. Lamfreits hoeve ligt nabij de Damslootvallei, een oude Scheldearm. Bij het rammelfestijn dat Bruun er beleven zal, zijn er de pastoor en de koster, elk gewapend met een kruisstaf. Absdale is ‘een dorpje bij Hulst in Nieuw-Zeeland’.Ga naar eind12 Hughelijns moeder Orghernen is ‘een gemene hoer’. De losgewrikte beer springt in een ‘troep kletsende, tandeloze oude wijven’. De pastoor belooft zijn parochianen vergiffenis van alle zonden, ‘bekende en onbekende’, als zijn parochianen zijn vrouw Juloke uit het water kunnen redden. Het lezerspubliek mag het dus weten van die wulpse ‘pape’. Even later zal de geestelijke zich schuldig voelen omdat door het reddingsmanoeuvre de beer is kunnen ontsnappen. Maar de koster geeft de schuld aan ‘die verdomde wijven’. Tibeert wordt, om hem moed in te spreken, vergeleken met de slimme David die Goliath versloeg. Van de kater wordt gedacht dat hij Reynaert zou kunnen ‘verpoetsen’, ‘bepraten en hem naar uw pijpen laten dansen’. Bruun ervaart dit als ‘een veeg uit de pan’. Naijver zoals bij de mensen. Voortdurend wordt de lezer gewaar dat De Vos het verhaal tracht te kneden naar de denken verbeeldingswereld van zijn (kranten)lezerspubliek. Teksten en dialogen moeten zo zintuiglijk en herkenbaar mogelijk zijn en af en toe geeft hij extra toelichting. De ‘vaalgrijze’ Tibeert loopt op zijn ‘dikke eeltballen’, ‘onhoorbaar’ naar Mapertuus. Het verhaal moet als ‘echt’ overkomen. Ook de muizentocht gaat naar Destelbergen, ‘enkele kilometers hier vandaan,’ schat de vos, daar woont de pastoor met achter aan zijn huis een lemen schuur vol ‘grijs, geniepig gespuis’. En wat met het ‘testikeldrama’ als het hoogtepunt van de Tibeertscène? De Vos gaat het niet helemaal uit de weg. We zien de ‘pape’ aan komen stormen in zijn adamskostuum met het spinrokken van zijn vrouw in de hand. Juloke ontsteekt een offerkaars. Tibeert springt als een bezetene naar de gewijde man en ... Maar De Vos, zeker geen pilaarbijter, waagt het toch niet de edele delen van de pastoor als doelwit te maken van Tibeerts razernij. De kater sprong als een ‘bezetene’ ‘en bracht hem met zijn scherpe tanden en gestrekte klauwen een afschuwelijke verwonding toe’. Ook Juloke zal Tibeerts klauwen in haar gezicht krijgen. Reynaerts spot wijkt fors af van de oorspronkelijke tekst. Hij | |
[pagina 265]
| |
roept van achter een dikke beuk: ‘Vrouw Juloke, droog je traantjes? Mij breekt het hart als ik 'n vrouw zie tuiten. Ik kan zo moeilijk iemand zien lijden. Troost je, niemand zal er ooit iets van merken, waartoe dient anders zijn soutane?’ De suggestie is duidelijk. ‘Maak hem voortaan het leven wat aangenamer en laat voortaan je lelijke scheldwoorden maar achterwege.’ Geen achterwaartse en krakende winden dus en ook geen sarcastische insinuaties over de toekomstige beperkte seksuele ‘esbattementen’ in het pastorale bed. De overgebleven klepel wordt niet geluid. Wij zijn ondertussen beland bij de derde bodetocht. Grimbeert is met Reynaert onderweg naar het hof. Reynaert zal zijn biecht spreken op de ‘stille dromerige heide waar de grassen hoog waren opgeschoten’. Hij wordt voor ‘Waal’ uitgemaakt, die ‘Frans brabbelt’ als hij in het Latijn begint. Elmare is een benediktijnerklooster ‘gelegen in volle polders’. ‘Vermendois’ ligt ‘tussen Brugge en Sluis’ (waarbij De Vos Jan Frans Willems (en Grimm, Teirlinck, Muller, Stracke en anderen) volgt, die aanvankelijk Vermandois in het Oostkerker Ambacht situeerden).Ga naar eind13 Reynaert biecht wat hem ‘min of meer’ (de klassieke formule, eerwaarde vader) te binnenschiet. Wat hij met Hersint uitspookte, gebeurde ‘met haar toestemming’. Hij krijgt 40 slagen en neemt ‘ootmoedig’ ‘de flitsende zweepslagen in ontvangst’. De Vos is dus een hardvochtiger biechtvader dan Willem die Madoc maakte. Die houdt het bij bijna-strelingen. Vos en das passeren het klooster van de zwarte nonnen te Oudenbos bij Lokeren, waar het op het kloostererf ‘kakelde, gaggelde, kraaide en kirde (..) al dooreen’. De vos springt naar een ‘welbevleesde hen, die gelukkig met opgestoken pluimen weg zwingde.’ De Vos creëert wel eens eigen woorden... De kraai kondigt Reynaerts komst aan het hof aan. Tumult alom. De Vos kruipt hier in het brein van zijn lezers. Wat stelden zij zich voor van een dergelijke confrontatie? Hij vertelt zoals een journalist het zou doen bij een moordreportage en zet alles dik in de verf. Een bevende vos met verlamde poten die zich omringd weet door hysterisch gepeupel. ‘Zoollikkers,’ die ‘om het vette van het smeer, het taaltje van hun meesters zouden spreken.’ Ze huilen het uit. Ze willen zijn vel. Maar Rein heeft zich vlug herpakt. Na een heilsgroef aan vorst en koningin gooit hij onmiddellijk zijn bommetjes in het vijandige en ‘opgezweepte’ gepeupel, dat zich sterk benadeeld voelt. ‘Door bedrog en vleierij zijn vele onbenullige creaturen opgeklommen tot belangrijke vetbetaalde ambten,’ sneert de vos. Het gaat om ‘kruiperige lieden,’ die vroeg of laat ‘in hun eigen drek terecht’ komen. ‘Hun heerszucht en hun eigenbelang dienen, is de enige drijfveer van al hun doen en laten en daartoe zijn alle middelen goed. | |
[pagina 266]
| |
Ze zouden niet terugschrikken om hun eigen volk, ja zelfs hun vorst eraan te versjacheren.’ Een vandaag herkenbare taal van een opgewonden massa of van de branieachtige man na een bierbad aan de toog. Die profiteurs moeten eruit en De Vos vergelijkt ze met de farizeeërs die door Jezus met de zweep uit de tempel werden geranseld. ‘Met grote heren is het kwaad kersen eten,’ stipt de vos aan. En verder tegen Bruun: ‘Heb ik je gestoken of afgeranseld? Wat kan een dwerg tegen zo'n felle kolos?’ Merkwaardig hoe De Vos bij de beschrijving van het proces karakteristieke epitheta, typeringen en omschrijvingen gebruikt: ‘mijn krotterige woning’ (Malpertus), ‘deftige Canteclaar’, ‘Dedijn, bijgenaamd de schorsenknager’, ‘ezel Boudewijn met het zwarte kruis op de rug’, ‘Grootgespan het paard’, ‘Martijn de aap die zich voortdurend krabde’, ‘de olifant zonder slagtanden’ ... Nobel is woedend en haalt er Firapeel bij (nu al?). Botsaert heeft handen te kort om het allemaal op te schrijven. Opnieuw duiken de vossenjagers van 1955 op, met name daar waar De Vos Isengrijn na de terdoodveroordeling van Reynaert laat vertellen waar er een galg staat, ‘aan “den Doorgang”, naast de oude heerweg, op een viertal kilometer van Daknam’.Ga naar eind14 Terwijl de executeurs naar dat oord ijlen, spreekt Reynaert zijn openbare biecht. Ik citeer er een fragment uit dat eens te meer karakteristiek is voor de schrijfstijl en de bedoelingen van Amand de Vos. Ook zijn minder ontwikkelde lezers (en vooral ook de leerlingen op school) moeten zich de gebeurtenissen goed kunnen voorstellen. De taal is eenvoudig en zit vol woorden die ze zelf gebruiken, ook al gaat het niet steeds om correct Nederlands. Vanaf ik nog aan de moederborst lag, groeide ik op als een lief en deugdzaam welpje, luisterde gewillig naar al die wijze raad en keurige lesjes, die moeder me gaf. Elkeen hield van mij, omdat ik vriendelijk, beleefd en rein was. Wat zal moervos zaliger nu verdrietig kijken op haar zo diep gevallen zoon. Ze had me toch zo lief. Onder haar waakzaam oog speelde ik met de bokjes en de lammetjes uit de buurt, op de wijde weide. We konden goed aarden in zo'n aangepast milieu. Op een dag ravotten we weer samen, toen ik uit loutere zottigheid, mijn kameraadje een beet gaf. Toen eerst ervaarde ik hoe scherp mijn tanden wel waren, want ze drongen diep in het vel door, zodat het jonge schapebloed eruit sijpelde. Mijn vriendje viel van zijn suske. Ik likte het bloed weg, dat zoet en lekker smaakte en zonder dat ik het besefte, zette ik nogmaals mijn scherpe bijters in het malse vlees en smekte het op. Nooit had ik zo iets lekkers gegeten. Die dag is me fataal geworden. Telkens als ik sluipend rondneusde | |
[pagina 267]
| |
en schapen of geitjes hoorde blaten, kon ik mij niet intomen, sloop er heimelijk naar toe, had er telkens een van te pakken en peuzelde het op in eenzaamheid. Zo heb ik de smaak van het bloed en vlees beet gekregen en vermoordde ik alles, wat mij geschikt bleek en te overmeesteren kon. Ik ben dan elke dag op roof uitgetrokken, waakzaam en achterdochtig snuffelde ik door grep en gracht, door haag en kant, randde de vetste hoenders, eenden en ganzen aan, waar ik ze ook ontmoette. Zonder medelijden vernietigde ik, niets of niemand sparend of uit de weg gaand. Met mijn vinnige happen hier en mijn vurige beten daar, gevolgd door de stilte van de dood ... bracht ik soms de hele streek op stelten. Ik moordde en vrat overdadig. Ik kende toen de oude waarheid nog niet, dat kinderen voor hun ouders moeten boeten. Mijn zonderlinge manieren trokken de aandacht van het hele gewest. Ik leefde als een paterke goedleven. De Vos wil als dierenkenner en kenner van de streek ook leren. Meteen zien we hem ook het verhaal aanpassen. Het berijmde landschap met een boom bij Belsele wordt een linde. En hij vertelt zijn verhaal verder. Hoe Reynaert slachtoffer werd van zijn roofgezel. En hoe hij intussen door toeval ook stinkend rijk was geworden en precies daardoor in staat was geweest om een aanslag op de koning te verijdelen. Het tij keert onmiddellijk, het koningspaar ruikt geld. ‘De leeuwin lei haar fluwelen poot op die van Nobel en ze keken elkaar in de ogen. Zij fluisterde zacht: “Wel lieve man, wat had U kunnen overkomen...”’ Ik raap nog wat losse sprokkels uit het verdere verloop van het verhaal. Reynaert heeft ‘geen bewijsstukken, perkamenten en papieren rollen nodig’ om zijn leugenverhaal op te dissen. ‘Ermenrijk’ noemt hij ‘een held uit de Germaanse sage’. Tibeert trekt ‘naar 't land van de vier Heemskinderen’. Hij moet er de ‘dwaze beer’ gaan halen. Samen belanden ze in het ‘vreedzame Vlaanderland’ en komen ‘in 't soete waeslant’. Grimbeert, ‘goed aangeschoten’ na een ‘geheime | |
[pagina 268]
| |
bijeenkomst’, vertelt Hermeline over het complot. ‘Wat vrouwen weten blijft gesloten gelijk water in een zeef gegoten.’ (De Vos als spreukenverzamelaar!) Vreemd genoeg weidt De Vos niet uit over Hyfte (de toponymie is elders steeds een element om lering te geven). In zijn ‘puidenverhaal’ betrekt hij ook de padden (‘tweeslachtigen’). Het Hulsterloobos strekt zich gedeeltelijk uit ‘over de woestenijen van het Land van Waas. Tussen Hulst en Kieldrecht en de zandige hoogten van de baan Antwerpen-Brugge - tussen De Klinge, de Tromp en Voorhout van Kemzeke ligt er nog heel wat bos, dat nu de “stropers” heet en waar niet alleen dennen maar ook berken en kreupelbos van wilg, els en eik, welig door elkaar groeien...’ Kriekeputte of krekelput ligt in het zuiden van het Hulsterbos. Het is een ‘van die overgebleven diepe watergeulen “wiet” of “kreek” genaamd, in het landschap achtergelaten, na afdamming en drooglegging van de polder, na langdurige overstroming’. Roerdomp, nachtuil en raaf hebben er hun territorium. De onderwijzer is eens te meer aan het woord. Meer dan cynisch klinkt Reynaerts excuus wanneer hij Hersinde laat ontschoeien. ‘”Tante mijn hartedief,” tergde Rein, “het doet me leed jou te zien lijden om mijnentwil. Het spijt me geweldig, jij de allerliefste van al mijn magen, deze bewerking te moeten ondergaan. Je begrijpt, dat men mij niet blootsvoets op pelerinage kan sturen. Troost je echter, tante, in jouw schoeisel zal mijn stap veel soepeler worden. Voor jou en mij ga ik om vergeving vragen in het onbekende land van overzee. Je snapt het toch, Hersintje?”’ En later tegen de ram: ‘“Belijn, blijf jij hier buiten wachten, je bent te gevoelig om zo iets mee te maken.”’ Cynisme van De Vos en de vos. Wanneer ten slotte voor Nobel en het hof de finale waarheid bekend wordt, verliest de leeuw ‘zijn voornaamheid en kalmte’. Nobels ‘oerschreeuw’ wordt door De Vos knap beschreven. De koning grijnsde van opgekropt leed en woede, schudde wild zijn koninklijke manen, zwierde de kwast van zijn lenige staart woest heen en weer en brulde zo luid, zo vervaarlijk luid, dat de aarde dreunde en het gebrul zich voortplantte als een grommende donder. Alle dieren werden van angst met verstomming geslagen. De ruisende eiken, beuken en berken hielden hun bladeren stil, de vogels staakten hun orkest en zochten hun nesten op, paarden steigerden, runderen drongen dreunend samen, honden jankten en zochten hun meesters op, apen klommen in de hemelhoge bomen en ... daarna liet hij zijn mooie kop tussen zijn verschrikkelijke, uitgestrekte klauwen neervallen en keek met een afwezige blik de verte in. Hij peinsde... | |
[pagina 269]
| |
Deze beschrijving is de tegenhanger van de inleiding, waar ook uitvoerig wordt ingegaan op de reacties van de dieren. Enthousiasme van het verhaalbegin wordt paniek op het einde. De ‘bontgevlekte’ Firapeel brengt een ‘oplossing’. ‘Dagenlang werd er gebrast en geklonken. Nobel kon weer rustig heer en meester spelen omringd door al zijn lakeien.’ Er was dus niets veranderd, zo interpreteert De Vos. De situatie is van alle tijden en ook vandaag nog zo herkenbaar. En die andere vos? Hij verliet ‘voor eeuwig 't Soete Waeslandt’ en ‘zwierf met zijn nageslacht doorheen de verre verlaten wildernis. Mapertuus stond te huur of te koop.’ Het is maar, beste lezer, dat u het weet... | |
BesluitAmand zal wellicht nooit opgenomen worden in de galerij van de echte Reynaertvorsers, die met hun onderzoek in oude en andere folianten, stap voor stap het heimelijke pad van de ongrijpbare vos op het spoor zijn gekomen. Hij was een ‘bewonderaar’, gegrepen door dat sluwe dier waarin zoveel ‘des mensen’ is en blijft. Bovendien kon hij als Waaslander niet ontbreken tijdens de vossenjacht. Hij kende die ijverigen die tussen Hulst en het kasteel Notax een vossendraad hadden gesponnen. En bovenal was hij de bevlogen ‘schoolmeester’ die voortdurend het verhaal wilde vertellen en becommentariëren, de volksopvoeder die er zich bewust van was dat het zijn belangrijkste taak was om het Reynaertverhaal te promoten bij ‘de man van de straat’ en ‘het kind in de klas’ (maar niet alleen bij hen), het verhaal op een bevattelijke en boeiende wijze vertellen, desnoods wat bijgekleurd en zelfs aangepast aan de (spreek)taal van zijn publiek. En dat heeft De Vos naar mijn gevoel goed gedaan. Het zou jammer zijn indien hijzelf en zijn hertaling totaal in de vergeelde folianten zouden verdwijnen. Vandaar dat ik in dit jaarboek dan ook met overgave deze bijdrage over hem schreef, met als een van de weinige bronnen, een overgeleverde archiefdoos. |
|