Tiecelijn. Jaarboek 4 (jaargang 24)
(2011)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |||||||||||||||
Artikel‘Daer zijn vossen vossen vossen’
| |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
mijn dierbaar West-Vlaanderen te trekken, geen verzameling verhaaltjes en ook geen kritische analyse, wel het relaas van een heuse tocht doorheen de provincie waar ik ben opgegroeid, daarbij geholpen door sporen in uiteenlopende studies, vooral dan Rik van Daeles Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde en de vele Tiecelijnnummers. Dit artikel is niets meer dan het relaas van een boeiende en nooit eindigende zoektocht. De ‘tocht’ doet vooral het Brugse ommeland aan, maar ook het Kortrijkse en de Westhoek ... Voor deze literaire reis hebben wij een auto nodig, maar af en toe is een voettocht wenselijk om de vele schuilplaatsen van de vos te vinden. Wij starten in ‘Brugge die scone’, de fiere hoofdplaats van West-Vlaanderen. | |||||||||||||||
De ‘Burg’ in BruggeTussen de Markt en de Burg, een van de oudste kernen van de stad, zo niet de oudste, ligt de drukke Breydelstraat. Hier begint onze Brugse tocht. In de gevel van het huis nummer 8 kun je een grenssteentje ontdekken van het ‘Proostse’. Links: een smalle middeleeuwse brandgang: de Garre van Konee, waarover in mijn jeugd het volgende straatliedje de ronde deed: ‘Sissen stoend te pissen in de Garre van Konee. 't Kwaam dor twee polissen en ze naam'n Sissen mee.’. Het doet me denken aan twee Brugse liedboeken waarin een drietal Reynaertliederen ons meteen naar de staart van de Brugse vos doen grijpen. Ze werden gedrukt tussen 1710 en 1733 door de toenmalige Brugse stadsdrukker Andreas Wydts, die in deze Breydelstraat woonde. In het themanummer rond Vossenpoëzie uit Tiecelijn, jaargang 18, 2005, p. 168-171 (verderop vermelden we alleen nog jaartal en paginanummers zodat wie in de teksten wil verdwalen, de reis nog intenser kan maken) vind je er twee van terug: Van Reyntjen de vos: ‘Hoe hy eenen Boer bedroogh, passende op den Arts-ketter Maerten Luther’ en Kluchtigh leersaem liedt: ‘Hoe den Vos den Beer bedroghen, en daer naer noch uytgelacchen heeft’. Ze verschenen in de bundel Den Vlaemschen papegaey, een heruitgave met enkele nieuwe teksten van het oudere liedboek Het aengenaem Lysterken, dat ‘eerbaere kluchten’ bevatte, ‘vryagiën, mey- en drinkliedekens, hekel-sangen en meer andere Codderyen’. Jacobus de Ruyter, een Veurnse boekhandelaar en ‘poète-chansonnier’, is de vermoedelijke auteur. De ‘bedrogen boer’ gaat met een kar vol kippen de weg op. ‘Reyntje vos, van nature / Oolijck, schalck ende vals’ legt zich voor dood op de weg. De boer is verlekkerd op de pels die zeker een flinke duit zal opbrengen. Hij gooit de | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
doodgewaande vos op zijn kar en de rest laat zich raden. De zedenles: er lopen ook vossen op twee poten, Luther bijvoorbeeld is een ‘snooden Vos’, die zielen doodbijt. Trouwens alle ketters zijn vossen ‘loos, ende duyvels’, zij leiden naar de hel. Een zeer negatief beeld van de vos. Het kluchtig leersaem lied is een zeer vrije navertelling van Bruuns honingavontuur. Plaats van gebeuren: een berg ‘in 't Poolsche wester wout’. Identiek besluit: ‘menigh mensch is als dien Vos soo vals.’ Op het einde van de Breydelstraat ligt de voormalige proostdij van Sint-Donaas. Het huidige barokke gebouw dateert uit 1665-1666 en eraan palend staat het vroegere bisschoppelijk paleis waar nu de provinciegouverneur resideert. Hier voerden in de middeleeuwen de proosten van het kapittel van Sint-Donaas rechtspraak uit over de dubbelheerlijkheid van het Proostse en het Kanonnikse of de kanunniken van Sint-Donaas. Johannes van Dampierre, ook Jan van Vlaanderen genoemd, werd hier in 1267 proost van Sint-Donaas. Hij was het derde of vierde kind van Gwijde van Dampierre en een kleinzoon van Boudewijn van Constantinopel en Margareta. Door zijn afkomst was hij grafelijk raadsheer. In 1272 werd hij ook proost van Sint-Pieter in Rijsel en later nog bisschop van Metz (1279) en Luik (1282). Het is aan Jan dat ‘Boidin die jonghe monec van der does’ de Latijnse Reynaertvertaling van Van den vos Reynaerde, Reynardus vulpes opdraagt. Boudewijn de Jonghe (zelf noemt hij zich jong van naam maar oud van leden) was wellicht een monnik van Ter Doest (Lissewege). Hij moet zijn vertaling geschreven hebben tussen 1272 en 1279. Amand Berteloot verwijst in Tiecelijn (1997, p. 48-51) naar een Latijnse oorkonde van 26 april 1298, die bewaard wordt in het Brugse Bisschoppelijk Seminarie (Abdij van Ten Duinen, Potterierei). Deze oorkonde is het ‘testament van zekere Magister Willelmus, dictus Coley’, waarin drie personen als uitvoerders worden aangeduid. Een van hen is ‘Balduinus dictus iuvenis’, waarbij hij uitdrukkelijk als monnik van Ter Doest wordt genoemd. Berteloot vraagt zich af of dit de Latijnse Reynaertvertaler is? Intussen kan wie met Berteloot het Corpus-Gysseling (met onder andere een lijst van 400 geestelijken) ter hand neemt, vaststellen dat de naam De Jonge in de omgeving van Brugge veel voorkwam, om nog te zwijgen van de talrijke Boudewijns. Berteloot vindt in deze rijke verzameling teksten van voor 1301 nog een tweede ‘Boidin die jonghen’. Hij verkocht op 4 mei 1275 drie gemeten land, gelegen te Oedelem in het Brugse ommeland aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Brugge. De akte werd opgemaakt in opdracht van Jan van Wulfsberge (ik denk spontaan aan Isegrim ...) en de schepenen van zijn heerlijkheid te Oedelem. | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
Dat Van den vos Reynaerde zo vroeg reeds werd vertaald door een West-Vlaamse geestelijke uit het Brugse bewijst dat het verhaal van Willem ‘die Madoc maecte’ zich vrij vlug heeft verspreid. Dit is niet zo verbazend als je weet dat Brugge in de dertiende eeuw een bloeiende ‘Europese stad’ was nabij de nijvere Zwinstreek met verbindingswegen naar andere grote centra, via Gent en Oost-Vlaanderen naar Aken en Keulen. In de voorgevel van de proostdij zie je het wapen van het Proostse: een leeuw met een gouden kroontje. Vond Nobel dan toch de schat? Naast het Proostse was er de kapittelschool Sint-Donaas, waarnaar Rudi Malfliet in zijn recente boek Van den vos Reynaerde. De feiten (2010) verwijst. Hij vraagt zich af of de Reynaertauteur er misschien als leerling verbleef? Voor Malfliet is dit niet zo onwaarschijnlijk. Hij gaat er net als Leopold Peeters, Herman Heyse en Rik van Daele van uit dat de Reynaertauteur Willem van Boudelo was, een belangrijk grafelijk ambtenaar. Heeft ‘Balduinus dictus iuvenis’ Willem gekend? Alle data liggen relatief dicht bij elkaar. Bovendien hadden de abdijen van Ter Doest, Ten Duinen en Boudelo heel wat contact (via bijvoorbeeld verkopen en dijkwerken). Willem had contacten met de grote West-Vlaamse cisterciënzerabdijen, hij verkocht moergrond aan en van de abdij van Sint-Andries bij Brugge in 1251 en 1253 enzovoort. Verder onderzoek brengt hier misschien nog meer gegevens en West-Vlaamse banden aan het licht. De West-Vlaamse vertaler, die zijn werk opdroeg aan Jan van Vlaanderen en het Dampierregeslacht goedgunstig tracht te stemmen, is wel kuiser dan zijn voorganger. Hij moraliseert meer, beperkt de spot, en typeert de vos explicieter als een duivelse figuur die het kwaad vertegenwoordigt. De Burg is met de barokke proostdij en de Heilig Bloedkapel, het gotische stadhuis, de romaanse Basiliuskapel, de renaissancistische Oude Griffie, het neoklassieke Oude Gerechtshof, de neogotische gebouwen rechts van de galerij, de Steeghere en de romaanse sporen van de Sint-Donaaskerk een indrukwekkend plein dat samen met het Simon Stevinplein kandidaat is voor het oudstee stukje Brugge. Circa 860 schaakte ene Boudewijn van Laon Judith, de dochter van Karel de Kale. Na enig familiaal gebakkelei schonk zijn schoonvader hem de pagus Flandrorum, een gebied met vooral heide en moeras waar vossen zich nog altijd goed thuis zouden voelen. Boudewijn versterkte hier een vervallen ‘castrum’ dat de Vikingen moest afweren en vestigde zich in deze eerste Brugse burcht. Karel verleende | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
hem de titel van graaf van Vlaanderen. De legende wil dat Boudewijn op weg naar zijn pagus een beer ontmoette die hij in een bloederig gevecht versloeg. Dit zou de oorsprong zijn van het ‘Brugse beertje’. Boudewijn met de ijzeren arm, zo blijft hij ons uit de geschiedenis bekend, maakte de bouw van de latere Sint-Donaaskerk mogelijk. In 1956 werden hier opgravingen gedaan op zoek naar de grondvesten van die Karolingische kerk. Vandaag vind je een monumentje dat aan die kerk herinnert, opgericht met gevonden stenen. (Iets gelijkaardige gebeurde in Klein-Sinaai waar delen van de abdij van Boudelo werden blootgelegd.) Naast het roemruchte moderne kunstwerk van de Japanse kunstenaar en architect Toyo Ito (een ‘carwash’, zeggen sommige Bruggelingen spottend) werd ooit een reconstructie van een hoek van het koor van de aloude burgkapel als maquette gereconstrueerd. Een tekst vertelt de wandelaar dat op deze plek omstreeks 900 de burchtkerk van de graven van Vlaanderen stond waar in 1127 Karel de Goede werd vermoord. Lichtere stenen in het wegdek markeren het achthoekige grondplan van de kerk. Deze grafelijke burchtkapel van Boudewijn met de ijzeren arm zou uitgroeien tot een kathedraal, die helaas tijdens de Franse Revolutie werd gesloopt. Het opvallendste bouwwerk op de Burg is het gotische stadhuis. De voorgevel vertelt ons via beelden een grafelijk verhaal, onder andere over de Dampierres en hun voorvaderen. We vinden ze terug in de westtoren. Boudewijn IV van Constantinopel, graaf van Vlaanderen van 1194 tot 1204, Johanna van Constantinopel, gravin van Vlaanderen en Henegouwen van 1205 tot 1244, en haar zus, Margareta van Constantinopel, gravin van Vlaanderen en Henegouwen (van 1244 tot 1280) tijdens wiens regeerperiode Van den vos Reynaerde naar alle waarschijnlijkheid geschreven werd. Haar huwelijk met Bouchard van Avesnes liep op de klippen. Ze huwde opnieuw met Willem van Dampierre in 1225. Dit dubbele huwelijk zorgde voor vele twisten die volgens sommige reynaerdisten in het Reynaertverhaal een weerslag vonden. De Avesnes kregen Henegouwen, de Dampierres heersten over Vlaanderen. Een volgend beeld is dat van Gwijde van Dampierre, die in 1280 graaf van Vlaanderen werd. Een overbekende randminiatuur uit een psalter van Gwijde stelt ons een vos voor die een haas stevig tussen zijn poten vastklemt terwijl hij hem zogezegd het credo leert. Deze miniatuur komt in drie verschillende middeleeuwse handschriften uit het Dampierremilieu voor. Hiervoor verwijzen wij naar de stu- | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
dies van Janssens, Bouwman Van Daele en Rijns (bij Rijns vinden we in: ‘Het Cuwaertmotief. Sodomie in de Reynciert?’, in: Tiecelijn, 2006, uitgebreide literatuurverwijzingen). Een laatste stenen beeld stelt Robrecht van Bethune (1305-1322) voor, de ‘Leeuw van Vlaanderen’ in Hendrik Consciences gelijknamig boek. Van Jan van Vlaanderen, die nooit graaf werd, maar een geestelijke carrière uitbouwde, evident geen spoor. De onderste rij beelden begint van links naar rechts met Boudewijn met de ijzeren arm, ‘vader’ van het ‘Brugse Beertje’. In de gevel van de Heilig Bloedkapel vermenigvuldigen de beren zich: helemaal bovenaan zie je vier Brugse beren met de wapens van de leden van Vlaanderen: Brugge, Ieper, het Vrije van Brugge en Gent. Beneden aan de trap houden twee leeuwen de wacht met het wapen van Brugge en West-Vlaanderen. We detecteren nog wapenschilden in de overwelving van het portaal: het wapen van het Proostse en het wapen van Ten Duinen. De laatste monnik van Ter Doest, Nikolaas de Roovere, bekostigde de plaatsing (1832-1837). In deze bloedkapel was jaren ‘paster Van Haecke’ werkzaam, een reynaerdeske figuur, beroemd over de gehele streek om zijn grappen. Intussen passeer je de Basiliuscrypte (Griekse kerkvader, 329-379), een indrukwekkend romaans bouwwerk. Deze wellicht oudste reliek van Brugge zou na 1134 gebouwd zijn ter nagedachtenis van het huwelijk van Diederik van de Elzas en Sibylla van Anjou. Boudewijn de Jonge heeft hier zeker menigmaal vertoefd. Het kerkje werd in 1923 door Pius XI tot basiliek verheven. In de Bloedkapel, een ware schatkamer, wordt het door Diederik van de Elzas meegebrachte bloed van Christus bewaard in een unieke relikwieënkast (‘rijve’) van Jan Crabbe. Aan de linkerzijde van het Burgplein staat het neoklassieke Oude Gerechtshof. Hier waren destijds de vroegste Brugse drukkers werkzaam, onder andere William Caxton, de eerste Engelse drukker (Kent, circa 1422). Met de bedoeling zijn leertijd af te ronden en een en ander te vernemen over de zijdehandel zakte hij in 1446 af naar Brugge. Het zakenlot lachte hem toe en zo kwam hij terecht in het huishouden van Margaretha van York (wij ontmoeten haar straks opnieuw in Damme), de zuster van de Engelse koning en echtgenote van Karel de Stoute. In 1462 wordt Caxton Gouverneur van de Engelse handelaren in Brugge en rond 1470 besluit hij in Keulen het drukkersvak te leren. Waarschijnlijk richt | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
hij in 1472, samen met de Vlaming Colard Mansion, een drukkerij op, waar als eersteling zijn eigen vertaling de Recuyell of the Historyes of Troje (1475) van de pers kwam; dit was tevens het eerste gedrukte boek in de Engelse taal. Terug in Engeland (1476) zette hij de eerste Engelse drukpers op in Westminster. Naast die drukkersactiviteiten vertaalde hij ook heel wat werk uit het Frans en het Nederlands, onder andere The Historye of Reynart the Foxe in 1481 (naar de Goudse prozadruk uit 1479 van Gheraert Leeu). In 1489 volgde een nieuwe druk, waardoor de tekst van Reynaerts historie heel wat bekendheid verwierf in Groot-Brittannië. Ander drukwerk van zijn hand: Geoffrey Chaucers The Canterbury Tales en Thomas Malory's Morte d'Arthur. Caxton had een zeer grote invloed op de standaardisering van de Engelse taal. De West-Vlaming Adolf Duclos (1842-1925) schreef in de achttiende jaargangvan Rond den Heerel (Duclos nam in 1871 het hoofdredacteurschap ervan over en bleef hoofdredacteur tot 1902) een Caxtonartikel (p. 331-336) waarin hij zich afvraagt of Caxtons opvolger Winkin de Worde geen Vlaming was, een leerknaap die Caxton naar Westminster meenam. Lotte Hellinga-Querido wijdde een onderzoek aan de vroegste Brugse drukkers William Caxton en Colard Mansion. | |||||||||||||||
Vossen, wolven, leeuwen en berenWe verlaten de Burg via de Blinde Ezelstraas, links van het stadhuis doorheen een poort onder de Oude Griffie, een renaissancejuweel zonder weerga. Kijk zeker even naar omhoog om de mooie achtergevel van het gebouw te bewonderen. Rechts in de muur zit een ring die eraan herinnert dat hier de Zuidpoort de Burg afsloot. We dwarsen de rei en komen op het Huidevettersplein, waar we twee leeuwen ontmoeten in een vrij oncomfortabele houding. Het lijken wel Nobel en Gente die zich krampachtig vasthouden aan het schild van de huidevetters en op de gildeschatkist zitten. Wie zou er niet denken aan het hebberige koningspaar uit de Reynaert? Het beeld werd in 1925 ingewijd. Voorbij het Huidevettershuis uit 1630 lopen we door een smalle doorgang (vroeger een poort) naar de Rozenhoedkaai met een wereldbekend panorama. We wandelen verder via de boomrijke Dijver, naar het Arentshuis met een merkwaardige verzameling van de Engelse kunstenaar Frank Brangwyn (1867-1956) en de apocalyptische ruiters van beeldhouwer Rik Poot, naar het wereldberoemde Groeningemuseum, een schatkamer van Vlaamse Primitieven, | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
om er een duivelse vos te betrappen die verscholen zit in Het drieluik van Job, geschilderd door een epigoon van Jeroen Bosch. Rechts van de onfortuinlijke Job staat een vervallen en verwoest paleis waarvan alleen nog enkele muren, een poort en een keldergang overeind bleven. In een opening tref je een aantal afzichtelijke personages aan die aan monniken doen denken. Een ervan is een duivel in de gedaante van een vos. We verlaten het Arentshof over het middeleeuws aandoend Bonifaciusbruggetje met voor ons de Onze-Lieve-Vrouwekerk met als pronkstukken een madonna van Michelangelo en de praalgraven van Maria van Bourgondië en Karel de Stoute. Bij het graf van Maria van Bourgondië denk ik spontaan aan twee kunstige randminiaturen uit haar Latijnse gebedenboek dat nu bewaard wordt in de Nationale Bibliotheek in Wenen. Op een eerste marginaaltje ontdekken we een vos, als pelgrim gekleed, die zeer bezorgd een haan vermaant, op een tweede zien we de pelgrimerende vos die in de kap van zijn monnikspij een aantal vogels gevangen houdt. Beide illustraties werden afgebeeld in het prachtige Davidsfondsboek Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift (p. 192-193). Naast de Onze-Lieve-Vrouwekerk vinden we het merkwaardige Gruuthusepaleis, waar we even denken aan het Gruuthusehandschrift met het Egidiuslied dat momenteel in de Koninklijke Bibliotheek van Den Haag berust. Op het Guido Gezelleplein staat het standbeeld van de dichter, het laatste werk van beeldhouwer J. Lagae (1930). Op het nabije Simon Stevinplein rechts en de aanpalende Oude Burg zou reeds in de Frankische (of zelfs in de Romeinse) tijd een versterkte burcht hebben gestaan. In de Oude Zomerstraat, een zijstraat van die Oude Burg, stond tussen de nummers 12 en 14 het huis ‘De Gouden Nobele’ (1579). Op het Simon Stevinplein zelf voert de firma Grossé - internationaal befaamd vanwege zijn goudborduurwerk - een gouden leeuw in haar uithangbord. Wij wandelen de drukke Steenstraat in waar de vos en gezellen zich hebben genesteld in verschillende mooie gevels: het huis 25 was ooit het ambachtshuis van de metselaars dat ‘De Slotele’ heette, maar later ‘De Groote Vos’ werd. Een van de twee huizen daarnaast heet ‘De Schelpe’ of... ‘Tcleen Vosken’. In 28, een huis uit 1538, sluimert een speelkameraadje van de jonge vos: ‘Lammekin’ (een reliëf van het Lam Gods). De Alberthal, nabij het Simon Stevenplein, heette ooit ‘De Wulf’ (1409). Reynaerts compaan werd gevelsteen. We lezen boven de ramen dat dit huis in 1899 ‘De gouden Wolf’ werd genoemd. De onvermoeibare jager kan nog even doorlopen naar het Zand om naar de pittoreske Speelmansrei te zoeken en de Wulfhagebrug en de Wulfhagestraat te vinden, een oord dat volgens Duclos naar wolven verwijst. | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
We belanden uiteindelijk weer op de Markt, die beheerst wordt door ‘d'olletorre’ (het belfort) en het Breydel-De Coninckmonument. Twee krachtige leeuwen houden aan de trap van het provinciaal gebouw de wacht, waar onder de Waterhalle in de dertiende eeuw de Reie liep (1284). Achter het beeld van Breydel en De Coninck kiezen we voor het smalle Geernaartstraatje om zo op de Eiermarkt te belanden. Dit oord van lafenis vol terrasjes, dat vroeger Ten Berghpoele heette, praalt met een bombastisch beeldhouwwerk van Pieter Pepers uit 1761. Het Brugse wapen wordt vastgehouden door een leeuw en een beer, broederlijk en rustend verenigd op een pedestal. Maar ook Reynaert en Isegrim zijn hier niet zo veraf. In de Kuiperstraat ontdek je de eet- en drankgelegenheid Malpertuus, die uitgebaat wordt in een kelder. Een jonge, sierlijke vos fungeert er als uitnodigend uithangbord. In de onmiddellijke nabijheid huist Reynaerts wapenbroeder in het ‘Huys genaemt 't Wolweken’ (nummer 7). De wolf is trouwens goed thuis in deze buurt. In de nabije Sint-Jacobsstraat vind je Isegrim in twee reliëfs terug: in het huis 19, ‘De oude Wolf’, wordt hij doodgebeten door een hond. In de gevel van huis 50, ‘In de Wulf’, heeft hij meer geluk, en is hij gewoon een sierstuk. De interessantste vossentroef in deze buurt vinden we in de stadsbibliotheek, de Biekorf. Lotte Hellinga schonk deze instelling in 2010 21 oude Reynaertdrukken van de zestiende tot de negentiende eeuw, afkomstig uit de nalatenschap van onder anderen haar man Wytze Hellínga (1908-1985) en Bruggeling Willem Pée. Hellinga was bij zijn Reynaertstudies ‘altijd zeer op Brugge en het Brugse Vrije georiënteerd’. Over deze collectie publiceert Rik van Daele in dit jaarboek een uitgebreide studie. In de Biekorf vind je ook een bijzonder geestig Reynaertmarginaaltje in het Speculum doctrinale van Vincentius van Beauvais in een West-Vlaams cisterciënzerhandschrift uit de bibliotheek van Ter Doest uit het laatste kwart van de dertiende eeuw. Een vrouw met een spinrokken in de hand achtervolgt een witte kat(er) die een penis en testikels in de muil houdt (fol. 299 verso). Spontaan denk je aan de testikelbijtende Tybeert, achtervolgd door een woedende Julocke. Een vos in pelgrimskleren leest op dezelfde pagina een brief. De maker zou een miniaturist uit de Dampierregroep zijn geweest. In het Grootseminarie Ten Duinen aan de Potterierei kun je nog een tweede ‘Brugse’ vossenminiatuur bekijken in het eerste deel van de bijbel van Ter Doest. Op folio 1 van dit topstuk uit 1265-1275 staat onderaan een vos met een kip in de muil. De kopiist van deze bijbel is Henricus conversus, een cisterciënzerlekenbroeder die in de tweede helft van de dertiende eeuw werkzaam was. | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
Je kunt je verbeelding in Brugge de vrije loop laten. Via de Sint-Jacobstraat komen we in de Moerstraat met de godshuizen ‘De Vette Vischpoort’, wat meteen doet denken aan Reynaert en de volgeladen viskar. Vanuit de poort zie je op de kroonlijst van de Sint-Jacobskerk een ware dierentuin, met onder meer een wolf. Op de hoek van de Gheerwijnstraat ontwaar je op een van de wapenschilden van het godshuis ‘Goderyck’ (1383) een klimmende leeuw. Nobel krijgt hier trouwens ook zijn straat, de Leeuwstraat, en zelfs een brug: de Leeuwenbrug (uit 1627). Op de brugmuren zitten twee leeuwen. Jeroen Stalpaert kapte ze in 1629. Het oostelijke exemplaar is nog origineel, het andere tuimelde ooit van zijn voetstuk en verdronk. Olijke Bruggelingen bonden als teken van rouw de andere leeuw een zwarte doek om de hals. We stappen naar het Jan van Eyckplein (stadsplan vereist!). Rechts op de hoek van het Biskajerpleintje en de Academiestraat staat de Poortersloge met daarop menig beeld. Het merkwaardigste is dat van ‘Het Beertje van de Loge’, de oudste burger van Brugge. In dit gebouw kwamen vanaf de veertiende eeuw de poorters samen. Hier hadden ook de leden van het Genootschap van de Witte Beer hun lokaal. Zij organiseerden onder andere steekspelen en toernooien (Bruun vocht tegen de woedende dorpers meer laag-bij-de-grondse gevechten uit). Het eerste ‘witte’ beertje van Brugge kreeg hier in 1417 zijn nis. Fier draagt hij het wapen van het genootschap: ‘van keel gezoomd van goud met twee gekruiste lansen van goud, in het hoofd een ring (ringsteken!) en in de voet een jachthoren van sabel met een band van goud hangende aan een gouden ring’. Al in 1394 vindt men het genootschap in de stadsrekeningen terug. In 1487 richtte het zijn laatste steekspel in. Later zullen ook de rederijkers van de Heilige Geest zich in de Poortersloge installeren en er hun ‘vaerzen’ laten weergalmen. Lange tijd fungeerde de Loge als Stedelijke Kunstacademie, vandaag is het gebouw dienstig als Rijksarchief. We nemen achtereenvolgens de Spinolarei (met naast het Genthof, ‘'t Zwart Leeuken’, nr. 4) en de Koningsstraat tot aan het Sint-Maartensplein met de Sint-Walburgakerk. Recht tegenover de kerk ligt de Korte Ridderstraat. Aan het huis nummer 5 ontdekken we een gedenkplaat: ‘Als onderpastoor van Sint-Walburga verbleef hier Guido Gezelle. 1865-1867. Hier stichtte hij Rond den Heerel.’ Bij die heerd voelde de vos zich goed. | |||||||||||||||
In Gezelles dierenwarandeHet zou verwonderlijk geweest zijn als Guido Gezelle (1830-1899) in zijn ‘leer- en leesblad voor alle lieden’ Rond den Heerd, waarin wekelijks een bij- | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
drage over dieren verscheen (Uitstap in de Warande), de vos zou hebben doodgezwegen, daar waar hij hem voordien in het Antwerpse zondagsblad ‘voor verstandige lieden’ Reinaert de Vos geregeld met vlijmende spot liet optreden. Tiecelijn heeft hier vroeger reeds uitvoerig over bericht. In 1993 ploos ik onder de titel ‘Gezelles Reynaerdieën’ (p. 127-139) Gezelles ‘spokerijen’ in het Antwerpse zondagsblad uit, terwijl ik in 2005 op zoek ging naar vossen- en andere dierensporen in Rond den Heerd (p. 37-52). Ondertussen volgde in het millenniumjaar Gezellespecialist Jozef Boers de priester-dichter ‘in het spoor van Reynaert’ (p. 70-77). Boets vroeg zich af of Gezelle ‘den fellen metten roden baerde’ niet ‘te ondeugdelijk van aard vond om er zo lang met sympathie mee bezig te kunnen zijn’. Als deugdzaam priester voelde Gezelle zich waarschijnlijk niet zo verheugd over de rol die de geestelijkheid in het verhaal speelde. Maar dat hij het verhaal kende, mag in de eerste plaats blijken uit een stukje van zijn hand in de vijfde jaargang nummer 28 van Rond den Heerd (1869-1870), waarin hij zowaar een 35-tal verzen uit het Comburgse handschrift in zijn ‘beschaafd’ West-Vlaams heeft hertaald. Hij maakte de vertaling naar aanleiding van een vondst van de prent ‘Schalke Rein voor de vierschaar’. De titel van het stuk luidde: ‘Reintje rond den heerd’. Na de beginverzen van het Comburgse handschrift (A 41-45) vervolgt Gezelle: ‘Alzo begint het oud Vlaamsch verdichtsel van Reinaerd de Vos, dat zo menig duizendti malen onze voorouders rond den heerel heeft verlustigd en beleerd heeft ...’ En dan vervolgt hij zijn hertaling met een passage uit Reynaerts zelfverdediging, waarvan wij enkele verzen hier opnieuw citeren: God, die alle ding
Gebood, hij geve u, Koning, Heere,
Lange blijdschap ende eere.
Ic groete u, Koning, ende hebbe's recht:
'n Hadde nooit Koning eenen knecht
Zoo getrouwe jegens hem
Als ik ooit was ende beur.
(A 1774-1780)
Koning Lioen,
Wie twijfelt des, gij ne moget doen
Dat gij gebiedt over mij,
Hoe groot mijne zake zij?
Gij moget mij vromen ende schaden
| |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
Wilt ge mij zieden ofte braden,
Ofte hangen ofte blenden,
Ik ne mag u niet ontwenden.
Alle dieren zijn in uw bedwang,
Gij zijt groot ende ik ben krank,
Mijne hulpe es kleene ende de uwe groot.
Bij Gode, al sloeg ge mij dood,
Dat ware eene kranke vrake.
(A 1833-1849).
Een hertaling die duidelijk een eigen klank heeft: ‘beschaafd’ West-Vlaams, dat soms erg dicht aanleunt bij het Middelnederlands, en de middeleeuwse tekst bijna woordelijk volgt. Jozef Boets vroeg zich af ‘of een bewerking door hem van Van den vos Reynaerde geen meesterwerk zou geweest zijn, vergelijkbaar met zijn herdichting van The song of Hiawatha’. Deze 36 verzen bewijzen in elk geval dat het Reynaertepos Gezelle niet vreemd was. Wat vanzelfsprekend is als je weet dat hij zijn leerlingen in contact bracht met alle grote werken uit de Vlaamse en de wereldliteratuur. Van Gezelles rijke bibliotheek worden een duizendtal boeken in de Biekorf bewaard, waaronder vreemd genoeg geen enkel Reynaertboek. Verhuisden die allemaal naar zijn neef Stijn Streuvels, fervent Reynaerthertaler? Gezelle publiceerde in Rond den Heerd 62 stukjes over dieren en planten, een soort natuurencyclopedie à la Der naturen bloeme van Maerlant. Nu en dan krijgen de dieren de namen van bekende Reynaertpersonages: Reynaert, Kanteklaar, Isegrim, Bruin, Grimbeert (Gezelle denkt hierbij aan een wolf!). De vos, zo schrijft Gezelle, was en is nog altijd een Vlaams dier, niet alleen in onze contreien maar ook in vele spreuken en vertellingen. De vos als Vlaams symbool zullen we ook bij Streuvels nog ontmoeten. Maar als hij de passie preekt hou je hem het best in de gaten. De leeuw is koninklijk, grootmoedig, ja ‘de treffelijkste van alle dieren’, ‘sterk, durvend en kwaad maar ook een arrogante heerser die geen tegenspraak duldt.’ Dat Gezelle goed vertrouwd was met het Reynaertverhaal en er meermaals uit putte, blijkt ook in het meer politiek gerichte en door hem geschreven 't, Jaer 30, waarin hij zeer scherp ten strijde trok tegen de liberalen en het gemeentebestuur van Brugge en dit vooral naar aanleiding van de gemeentelijke verkiezingen in 1869. De vroede heren hadden van alles en nog wat beloofd, maar van die vroegere beloften was niets terechtgekomen. Eens te meer zullen de ‘communale grootverstanden’ nadien moeten verzuchten met een: | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
‘Mea culpa, pater, mater,
'k Heb den otter en den kater,
En zo menig ander dier,
Kwaed gedaen voor mijn plaisir’
(naar de schooluitgave van Jan Frans Willems uit 1839
Een ander soort ‘plaisir’ had Gezelle intussen zeker beleefd als Spoker toen hij als in de hoek gedrongen leraar zijn frustraties gedeeltelijk uitte door zijn satirische bijdragen in Reinaert de Vos, een zondagsblad voor verstandige lieden aaneengeknoopt door zeven filosofen van Lodewijk Vleeshouwer (Antwerpen 1810-1866). Vleeschouwers pseudoniem was Kribbeleer, Guido Gezelle gebruikte Spoker als schuilnaam. Elf nummers lang zal hij iedere week zijn bijdrage aan dit Antwerpse blad bezorgen, nadien zou hij nog sporadisch tekst inleveren. Vleeshouwer, wiens zoon van Gezelle les kreeg, kwam sterk op voor de taalrechten van het Vlaamse volk en dat zinde Gezelle uitermate. Reynaert, symbool van Vlaamse grootheid, was een scherp wapen dat kon worden gehanteerd tegen de eerder Vlaamshatende beau monde (waarbij de hogere geestelijkheid een belangrijke plaats innam. In dit blad kon de jonge dertiger Gezelle spottend, hekelend, scherp en sprankelend van taal zijn vossenpen ook richten tegen Slokop, Sloekop of Slokkaert, die hij als een wolf voorstelt. Slokkaart is eigenlijk Napoleon III, die al te graag België zou willen annexeren, maar er is een ‘vosken’ dat hem een steen in de muil werpt met alle gevolgen van dien. Slokkaart, in een appelmande,
zag 'nen appel - Ai zo lief! -
liggen, dat hem van zijn tanden
't water van zijn tote liep.
Ai, och! Mocht ik profiteren
van den appel! 'k hé zo'n durst,Ga naar margenoot+
'k zou hem lieflijk aan-hekseren
met mijn etage wacht wat! g'rust!
Wijder als een wafelijzer
doet hij 't lieve mondtje tonGa naar margenoot+
o-pen, dat de schoone spijs er
heel fatsoenlijk binnenkon.
| |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
Maar, zoo Slokkaart stond en gapen
en ging springen naar zijn prooi,
stond een vosken op te rapen
enen steen en 't gaf'nen gooi.
't Steentje vloog in Slokkaarts muile,
haalde hem drie paar tanden uit.
En confrater liep al huilen
Weg en zei: vervloekt dat fruit!
't Appelke is ons lieve landje.
Wie die Slokkaart is, me'man,
en dat vosken daar, een zantjeGa naar margenoot+
voor die 't seffens raden kan.
Andere doelwitten van Spoker zijn de franskiljons en de liberalen zoals de Brugse burgemeester Boyaval en de volksvertegenwoordiger baron de Vrière. In de meeste van de soms striemende bijdragen van Gezelle speelt Reynaert een rol. Hij is als het ware Gezelles gesprekspartner of woordvoerder. Vosselinkskes, vosken, vossen
Met een bitje of geen baard,
Maar toch nimmer fransch gezind en
Niet zoo elk end'een gaet.
Nu die vossen 't is een wonder
Hoe dat al lyk één praet:
O, gy voskes, gaet en loopt maer
Langs de Schelde en Leivaert
Waert ge wel met duiz'd, 't is immer
Toch maer ééne Reinaert.
| |||||||||||||||
Te kust en te keurOp onze wandeling hebben wij niet alle Brugse vossen gezien. Zo suggereerde Jozef de Wilde in Van den vos Reynaerde ontsluierd (p. 11-13) zelfs een mogelijke Brugse Reynaertdichter: ‘magister’ Willelmus Physicus, ook vermeld door C.P. Serrure in 1858. Hij zou leraar zijn geweest aan het Veerlekapittel en hofbeambte van de Gentse burggraven. Hij was als kanunnik van Doornik, | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
verantwoordelijk voor het opmaken van charters (onder andere in 1193). Hij was ook nog ‘fysicus’ of geneesheer. Deze Willem I van Brugge, ook wel eens Willem ‘de Oude’ genoemd, overleed te Doornik op 27 juli 1219. Hij had meer dan 30 jaar ingestaan voor de zorg van zieke monniken in de Sint-Pietersabdij en wellicht ook voor de Gentse burggraven. Hij schreef, volgens De Wilde, het Reynaertverhaal op verzoek van de adellijke Beatrix van Heusden, gehuwd met Zeger III van Gent, die De Wilde met Reynaert vereenzelvigt. Het in het verhaal vermelde toponiem Montpellier met zijn beroemde medische universiteit zou erop wijzen dat onze Willem medisch geschoold was. En nog over Brugge. Caxton was niet de enige ‘Brugse’ drukker die de vos aan de drukpers onderwierp. Op 29 januari 1612 maakte de Brugse bisschop de Rodoan een lijst van ‘Boecken verboden ende toegelaten in de scholen’. Tot de groep van verboden boeken behoorde, naast onder andere Malegijs en De vier Heemskinderen ook Reynaert de Vos, wat doet vermoeden dat het boekje er als schoolboek werd gedrukt. Later stonden Brugse drukkers in voor enkele Reynaertjes: Streuvels' vossenverhaal uit 1911 en uit 1921 bij uitgever L.J. Veen werd bij Houdmont-Carbonez in Brugge gedrukt en de bibliofiele Streuvelsherdruk uit 1969 bij Desclée de Brouwer lag eveneens op een Brugse pers. J. Vercouillie publiceerde zijn studie De diersage en Reynaert de vos in het Brugse (s.v. De Centrale Boekhandel) en ook E, de Seyn gaf in 1930 Dit is de aloude Historie van Reinaard de Vos in Brugge uit. Enkele jaren geleden illustreerde Bruggeling Klaas Verplancke op magistrale wijze de Reynaertbewerking van Henri van Daele. De prenten sieren ondertussen al een Chinese vertaling (zie de recensie in dit jaarboek). De vos stond ook op Brugse planken. Op 13 juli 1925 speelde Staf Bruggen (bekend van het Vlaams Volkstoneel) de rol van Reynaert in de toneelversie van Paul de Mont en J. Contrijn bracht het Reynaertpoppenspel van Gerard Walschap op 26 maart 1960. In 1948 werd in Sint-Kruis-Brugge het Koninklijk Toneelgezelschap Reynaert opgericht. Gemengd toneel had je toen nog niet en de pastoor stond altijd klaar om de censuurschaar boven te halen. Reynaert is ooit naar Nederland uitgeweken om aan de banvloek van de Kerk in de plaatselijke parochiezalen te ontsnappen. Men dacht er even aan om van naam te veranderen tot ‘In eer en deugd’. Niets nieuws onder de zon. Intussen behaalde de Sint-Kruise toneelkring Reynaert in 1998 twee Gouden Meeuwen met de voorstelling van Reynaert de Vos. Een laatste Brugse noot. Wie een gedetailleerd stratenplan van Brugge raadpleegt, vindt (in alfabetische volgorde) een Cuwaertpad in Sint-Pieters-Op-De- | |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
Dijk, een Kraaiendreef in Sint-Andries en Kraaienhof in Sint-Michiels, een Papenplein en Papenweg in Sint-Pieters-Op-De-Dijk, een Vos Reinaartstraat (buiten de Vesten, richting Knokke), een Vossenslag en een Vossensteert, beidein Assebroek en tenslotte een Willemstraat (een steeg nabij het Astridpark) en een Wulfsberge in Zwankendamme nabij Zeebrugge. Slechts twee van deze straten verwijzen ondubbelzinnig naar het Reynaertverhaal. | |||||||||||||||
Vermandois in VlaanderenNa hun avontuur in Elmare trekken Isegrim en Reynaert op rooftocht naar ‘dat lans van Vermendoys’, waar in ‘Vimbloys’ (A 1509-1510; ‘Boloys’, ‘Vyanoys’, ‘Bloys’ in de andere handschriften, de oorspronkelijke naam is niet te reconstrueren) een rijke ‘pape’ woonde. In diens kelder lagen ‘baken’ in overvloed (‘rentvlees’). Reynaert moet er al eerder zijn geweest want hij had er ‘een gat / verholenlike ghemaect’ (A 1515-1516). Vermandois ligt in Picardië met Saint-Quentin en Amiens als bekende steden. Wie er vanuit Vlaanderen te voet naartoe wil, moet over stevige schoenen beschikken. Geen wonder dus dat heel wat vorsers dit Vermandois met het raadselachtige ‘Vimblois’ dichter bij huis gingen zoeken en uiteindelijk terechtkwamen in het Oostkerker Ambacht, in het huidige Brugse ommeland. In Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde onderzocht Rik van Daele deze kwestie. H.Q. Janssen suggereerde in de Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuws-Vlaanderen reeds in 1856 dat de abt van Saint-Quentin (Sint-Kwinten) de patroon was van zeven aan elkaar grenzende parochies die vroeger het Oostkerker Ambacht uitmaakten: Oostkerke (met een Sint-Kwintenskerk), Hoeke, Lapscheure, Damme, Moerkerke, Westkapelle en Sint-Anna ter Muiden. Die abt was soeverein heer van dit Ambacht en bezat er heel wat land. Zijn klooster was een van de rijkste van heel Frankrijk (‘geen page riker’). I.E. Risseeuw voegde hier nog een extra argument aan toe. Er was nog een andere belangrijke ‘relatie’ tussen Vlaanderen en Vermandois: de tweede vrouw van Filip van de Elzas was Elisabeth van Vermandois; zij huwden in 1157. Zij trok heel wat Franse hoofse dichters aan. Vimblois of wat dan ook zou een van die voornoemde zeven dorpen kunnen zijn en wie de streek kent en bovendien graag zijn verbeelding spreken laat, zal vlug gewonnen zijn voor het idyllische Hoeke (waar een ‘camino’ begon naar Sint-Jacob in Compostela). Volgens H.M. Vermande is het ‘lant van Vermandoys’ | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
grondeigendom van Vermandois, landerijen die toebehoren aan die abdij, in de volksmond Oostkerker Ambacht geheten. Isidoor Teirlinck verwierp deze stelling in zijn standaardwerk over De toponymie van den Reinaert niet, maar hij was er ook geen verdediger van. Buitenrust Hettema stelde vast dat Vermandois in de zeven West-Vlaamse dorpen niet bekend was. J.W. Muller volgde wél. Van den vos Reynaerde werd geschreven in een periode dat Vlaanderen en Vermandois verenigd waren. Na de scheiding bleven er nog heel wat banden bestaan tussen de abdij van Saint-Quentin en het Ambacht. Tot 1784 werden er zelfs nog tienden geheven. Na de ontdekking van het Dyckse handschrift in 1908 heeft Muller het over een ‘Hulsterlo’ dat tussen Damme en Moerkerke ligt in ... jawel het ‘lant van Vermendoys’. Voor pater D.A. Stracke, die aan de kwestie een volledig artikel wijdde, is Boloys een Vlaamse plaatsnaam. Hij wijst erop dat Elmare en het Vermandois van het Oostkerker Ambacht in elkaars buurt liggen. Leopold Peeters ziet Vermandois ook dicht bij Brugge. De West-Vlaamse link naar deze episode moeten we in deze West-Vlaamse uitstap zeker vermelden. Ook Rudi Malfliet vernoemt in Van den vos Reynaerde. De Feiten Lapscheure, dat in vogelvlucht veertien kilometer van Elmare ligt. Niet echt zo ver voor een uitgehongerde Isegrim ... Wie intussen dit ‘Vlaamse Vermandois’ wil bezoeken, kan dat vandaag vanuit Brugge via een schitterende fiets- of autotocht (of zelfs te voet en zal zich - met de nodige verbeelding - in een authentiek Reynaertland wanen, ook al hebben de vroegere heide en wildernissen vol brakke putten plaatsgemaakt voor een groen paradijs waarin menige vos zijn jachtgebied heeft. Vanuit Brugge volg je de Damse Vaart met zijn typische hoge bomenrijen. Aan weerszijden ontrolt zich het groene tapijt van de vruchtbare poldergronden, een open landschap, weids en poëtisch. Spijts het nogal drukke autoverkeer ademt alles rust uit. In Reynaerts dagen voeren hier langs de Zwingeul en de Reie de volgeladen boten naar het bloeiende Brugge. Bij het binnenrijden van Damme ontmoet je onmiddellijk Reynaerts tweelingbroeder Tijl Uilenspiegel. Jef Claerhout vereeuwigde hem in een betekenisvol monument uit 1979, als aandenken aan Charles de Coster die toen 100 jaar gestorven was. De Coster liet Uilenspiegel in zijn Franstalige romantische versie La Légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs uit 1867 geboren worden in Damme op de dag dat ook Keizer Karels zoon Filips geboren werd. Zijn boek werd het relaas van het niet zelden reynaerdesk verzet van Uilenspiegel tegen de Spaanse bezetter. Volgens de interpretatie van | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
Claerhout houdt Tijl een aantal mensentypes die deel uitmaken van de maatschappij een spiegel voor. De uil staat voor de geleerde, de maraboes voor de clerus, de kikkers voor het kwakend plebs, de ezel met een bel om zijn nek voor de dwaasheid. Inspiratie voor de beeldhouwer was een tafereel uit De Costers boek: Uilenspiegel heeft op de markt van Damme een tent opgericht. Iedereen die binnenkomt, houdt hij een spiegel voor. Op de Damse Markt staat een standbeeld van Jacob van Maerlant, ‘die vader is der Diets che dichtren algader’. Op 9 september 1860 werd het beeld ingewijd. Onder andere minister van Binnenlandse Zaken baron de Vriére (ook burgemeester van Beernem, waar hij een niet onbesproken rol speelde in de moorden van Beernem) en burgemeester Boyaval van Brugge waren erbij. Spoker Gezelle liet een smalende Reynaert los op het gebrekkige Nederlands van de baron, die zijn tafelrede was begonnen met: ‘Je seraf flamand de tout mon coeur puisque je ne le peux pas par mon langage.’ Jacob van Maerlant werd geboren in het Brugse ommeland en waarschijnlijk was hij leerling geweest van de Brugse kapittelschool Sint-Donaas, waarvan Rudi Malfliet zich afvraagt of ook Willem van Boudelo er niet had vertoefd. Hoe dan ook meer dan eens refereert Maerlant aan het vossenverhaal. Uit zijn Rijmbijbel (epiloog 1271) blijkt dat duidelijk waar hij schrijft: ‘Want dit nes niet Madocs droom / no Reynaerts / no Arturs boerden’. In Der naturen bloeme uit circa 1270 lezen wij over de vos: ‘Scalcker beeste en mach niet sijn’ (Boek II, v 3890). In hetzelfde boek stelt hij dat de vos en de das verre van vrienden zijn in de werkelijke dierenwereld, ja eerder vijanden: ‘Experimentator die seghet / Dat die das te maken pleghet / Holen, die ie in rusten sal / Dan coemt die vos ende neemtse hem al, / Want die vos die smelter in, / Ende dan en wils meer no myn / Die das, ende vliet siere vaerde: / Aldus dat hol Reynaerde’ (II 3901-3908). In hetzelfde boek heeft hij het ook over de ‘ule ofte schuvut’ / die sdaghes rust ende snachts coemt uut (boek III v. 607-608. ‘Traech es hi ende cranc van daden / In dat licht comt hi node / Ende wandelt gherne onder die dode’ (Boek III, v. 622-624). De galgvogel raaf verbindt Maerlant ook met die ‘scuvuut’ omdat ze elkanders eieren roven en ook met de vos doet hij dat: ‘Den vos mint hi bi naturen’ (boek III v. 935). Hij speelt in Reynaerts kaart. De vos, die Maerlant ‘de scalc’ noemt, wordt geassocieerd met valsheid, bedrog, hypocrisie en kwaad bedoelde achterbaksheid (Der naturen bloeme, II, v. 3890 en boek I v. 164). Wie zich hier verder in wenst te verdiepen verwijs ik naar De waarheid als leugen van Paul Wackers (1986, p. 73-86). | |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
Jacob van Maerlant kreeg in Damme zijn eigen straat. (In het huis nummer 13 trouwde Karel de Stoute met Margareta van York, die ‘Reynaertdrukker’ William Caxton in dienst nam). ‘Huyse de Grote Sterre’ (nummer 3) bezit een bijzonder rijke Uilenspiegeltentoonstelling en is het officiële Uilenspiegelmuseum in Vlaanderen. In 2001 vond hier de thematentoonstelling Reinaerts streken plaats en in 2011 een rondreizende tentoonstelling met de oudste gedrukte Uilenspiegelfragmenten, die gevonden werden in de band van een zestiende-eeuwse Latijnse Reynaertdruk. Onder de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk zie je de grafsteen van Maerlant, die stierf na 1291. Lange tijd werd gedacht dat dit het graf van Uilenspiegel was. Tegenover de steen staat een Uilenspiegelbeeldje van Koos van der Kaay. De schavuit is blijkbaar met grote haast op weg naar een volgend slachtoffer. Wie in Damme verder speurt vindt nog twee reynaerdiana: een gedicht van ‘Spoker’ Guido Gezelle: Die viervlaghe (Tiecelijn, 2005, p. 152-153) en de plaatsnaam Hulsterlo. Gezelle vertelt aan Reinaert hoe de Bruggelingen in maart 1861 een lichtschijnsel verwarden met een heuse brand. De mare ging ‘dat die stads ofte stedekin Damme / stopt in laijenden eiere ende vlamme.’ Men rukte aan met ‘eenvers haken, / saeijen decksels, stocken staken / ende liep ten poorten uut ...’ (Lamfreit en zijn gevolg?). Er werd luidop brand geschreeuwd. Maar toen er een wolk de zogenaamde vlammengloed verduisterde, wist men meteen dat er van een brand geen sprake was: ‘theet een viervlaghe op sijn dietsch / ofte noordscijn soo't bediet’. De ‘Brugsche cnapen’ hadden zich vergist ... ‘als te Mechelen, lanc gheleden / in der manebluscer stede!’ We blijven de Damse Vaart verder volgen richting Sluis. Wij rijden over de bruggen van de Schipdonckvaart-Zuid en het Leopoldvaart-Oostkanaal (de Blinker en de Stinker in de volksmond). Onvergetelijk is het uitzicht op de Oostkerkse Sint-Kwintenskerk. Bij de volgende brug steken we de Damse Vaart over en rijden nu naar dat mooiste en destijds voornaamste dorp van het ‘Vlaamse Vermandois’. Graaf Robbrecht II van Vlaanderen schonk het tiendrecht over het toenmalige Oostkerke aan de abdij van Saint-Quentin-en-l'Isle in de twaalfde eeuw. Oostkerke telde toen vier kapellen: in Lapscheure, Moerkerke, Westkapelle en het vandaag door de zee verzwolgen Wulpen. De streek werd herhaaldelijk geteisterd door overstromingen. Reeds in het begin van de twaalfde eeuw stond hier een romaanse kerk waarin de Ierse zendeling Sint-Guthago lag begraven. Het stemmig dorp met een veertiende-eeuws kasteel en een dorpsmolen vormt een perfect Reynaertdecor. Vanuit Oostkerke | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
kan je in een brede boog naar Hoeke over de Sabsweg of ‘des abts weg van Sint-Kwintens in Vermandois’. Dit was ook de rechteroever van het oude Zwin, dat nu Eienbroekvaart heet. We keren eerst terug richting Damse Vaart via de Krinkeldijk waar je de Zwinlucht ademt. Hij werd aangelegd tussen Uitkerke nabij Blankenberge over Hoeke tot voorbij Damme. In de eerste helft van de twaalfde eeuw werd de inham naast de Krinkeldijk verbreed tot het eigenlijke Zwin. Al kronkelend kom je in Hoeke, destijds een belangrijke voorhaven van Brugge. In de Zwinse bloeitijd kwamen hier vooral kooplui uit Li übeck, Bremen en Hamburg (vanaf 1250). Hierdoor werd Hoeke in 1274 stad. Als wij het mochten kiezen woonde hier die rijke pastoor met zijn volle spijker, langs de Sabsweg waar zich het Tiendenhof bevond, in dit unieke ‘Vlaamse Vermandois’ ... In het mooie Hoekse kerkje hing tot in 1931 een drieluik toegeschreven aan Jeroen Bosch; het stelt Job, Antonius en Hiëronymus voor en werd in bruikleen afgestaan aan het Brugse Groeningemuseum. We herinneren ons het in Brugge gezien te hebben. Maar ondertussen rijden we al verder, over de drukke expresweg, naar de Zeedijk in een subliem land waar muskusratten, blauwe reigers, eenden en winterganzen (en een vos en een wolf met een dikke buit) thuis zijn. In de middeleeuwen was dit een land vol schorren, moeren, putten en wildernis. In Lapscheure, waarvan de geschiedenis teruggaat tot 1110 en dat destijds ook bezit was van Saint-Quentin-en-l'Isle, ligt in het kerkje pastoor Franciscus Heldewijs begraven (+1755), de Uilenspiegel onder de pastoors, een man die maar al te graag zijn bisschop en de edellieden uit Sluis en Brugge als een echte Reynaert te grazen nam. Wie interesse heeft, leze Hans van Horenbeeks boek De pastoor van Lapscheure: het merkwaardige leven van Franciscus Heldewijs (Antwerpen, Opdebeek, 1954). | |||||||||||||||
En nog een HulsterloWe keren na dit uitstapje terug naar de tweede Damse troef. Voorbij de Platheulebrug ontdekken we links een weg die ... Hulsterlo heet. Muller heeft het, zoals reeds vermeld, over een Hulsterlo tussen Damme en Moerkerke in het ‘lant van Vermandoys’. Dit is het. Op de stafkaart Brugge-Moerkerke 13/ 1-2 (1969-1983) ontdek je tot je verbazing dat een hoeve die rechts wat verder van de weg ligt, hoeve Vos heet (eigenlijk werd deze hoeve langs de Oude Sluisse- | |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
dijk ‘den Vosch’ genoemd). Toeval, maar toch leuk. Op recentere stafkaarten vind ik deze hoeve niet meer terug. Van het ene Hulsterlo rijden we naar het andere, aan de andere kant van Brugge. Eertijds lag het grootste heidegebied van het graafschap Vlaanderen tussen Brugge en Gent. In 1149 wordt dit ‘Bulskampveld’ voor het eerst vernoemd. De ontginning begon in de achttiende eeuw. Wie echter vandaag de landkaart ter hand neemt zal nog altijd de vele groene vlekken zien die samen nu nog het grootste bos van West-Vlaanderen uitmaken (vooral tussen Aalter en Beernem en het Brugse): het Lippensgoed-Bulskampveld (nu provinciaal domein, 320 ha), het uitgestrekte Vagevuurbos in Beernem, Hertsberge en Wingene, de ‘Vorte bossen’ naar Aalter toe, het Drongengoed in Ursel en in Wingene-Ruiselede treft men de bossen van de ‘Gulke Putten’. Dat in dergelijke (vandaag meer geordende) wildernisse ook de naam Hulsterlo(o) voorkomt, is niet zo verbazend. Isidoor Teirlinck verwees naar een Hulsterlobos in Sint-Joris-ten-Distel en een Hulsterloo in Waardamme. Jan Frans Willems zag aanvankelijk het echte en enige Hulsterlo uit het Reynaertverhaal tussen Brugge en Gent, ‘ergens in West-Vlaanderen’. ‘Le bois d'Hulsterloo est situé près du canal, entre Beernem et Wildenborg.’ En het is zelfs mogelijk dat zich daar ergens ook een Krekelput liet vinden, beweerde hij (de Gulke Putten?). Willems verwijst naar een Krekelputbeek of Krekelbeek tussen Vladslo en Diksmuide, maar later zal hij zijn mening herzien en het bij Hulsterlo nabij Kieldrecht houden. Wie vandaag het bosgebied tussen Hertsberge-Beernem en Wingene wil verkennen (een onthaastende bezigheid) neme de gewestweg N370. Nabij de campus van de psychiatrische instelling Sint-Amandus heet een zijweg vandaag nog altijd Hulstlo. Heel wat bos heeft plaatsgemaakt voor landbouwgrond maar toch blijf je de indruk behouden in een bosgebied te vertoeven. In een plukje bos staat ook het kasteel Reigerlo. Wij verlaten nu echter het Brugse en zoeken het Kortrijkse op. | |||||||||||||||
De vos en het Lijsternest in IngooigemEr zijn zo van die indrukken die je voor de rest van je leven bewaart. Toen ik tijdens de voorbereiding van het boek De vos en het lijsternest. Jaarboek II van het Stijn Streuveisgenootschap in 1996 Streuvels' werkkamer met het beroemde grote raam binnenkwam, trof mij onder het bureauglas het schutblad van de | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
luxe-editie van de Reynaert, uitgegeven bij Veen in 1910. Een kostbare relikwie. Alles op de tafel was nog zoals het steeds was geweest. De bijzondere plek die Streuvels aan dit schutblad had gegeven, versterkte mijn overtuiging dat Streuvels' hertalingen en navertellingen van de Reynaert meer waren dan een ‘fantasietje’ of omzetting van een leuk verhaal, maar eerder de uitdrukking van zijn eigen persoonlijkheid, die hij in Willems verhaal herkende. Graag raad ik de lezer de lectuur aan van het ondertussen vijftien jaar oude boek van het genootschap, dat werd opgericht onder impuls van West-Vlaming en Streuvelsminnaar professor Piet Thomas. Het boek bevat bijdragen over Streuvels' diverse bewerkingen, bronnen en bewerkingstechniek, zijn bibliotheek, zijn taal, over de illustraties van Gustave van de Woestijne, zijn ex libris, de luxeuitgave met litho's van B.W. Wierink, de letterproef van Joh. Enschedé en Zonen. Eveneens aan bod komen de beschrijving van Stijn Streuvels' bezoeken aan het Reynaertland op 12 september 1938 (toen het Reynaertbeeld van Antoine Damen in Hulst werd onthuld) en op 30 mei 1955 (toen het Reynaertpad werd geopend en hij fier en welgezind naast Broeder Aloïs de Reynaertbank op de Trompe te Kemzeke inzat) en het aanvaarden van het erevoorzitterschap van de Reinaertraad en van de Orde van de Vossenstaart in Rupelmonde in 1963 (op vraag van Bert Peleman; Streuvels aanvaardde, maar waagde als 92-jarige de tocht naar Rupelmonde niet meer). Tot slot volgt een indrukwekkende Reynaertbibliografie van Stijn Streuvels, een lijst die zonder verder commentaar de impact van Streuvels op het gehele nalevingsgebeuren van het middeleeuwse dierenepos laat zien. Waar Conscience zijn volk leerde lezen, liet Streuvels de vos uit de studiekamers van geleerden breken om hem algemene bekendheid te laten verwerven. Hij wilde niet dat dit gedicht alleen in de handen van ‘philologen’ zou blijven en betreurt intussen dat het verhaal bij het gewone volk enigszins in de mist vernevelde; alleen de namen ‘Reinaert de vos’, ‘Bruin de beer’, ‘Tibaert de kater’ bleven hangen. Die ‘verre weerschijn’ wil Streuvels doorbreken. Men moet zich weer bewust worden van de levende schoonheid van dit werk, de ‘beteekenis als kunstwerk’ en weten ‘dat het in den vreemde gewaardeerd wordt, dat uitheemsche geleerden het bestudeeren gelijk eigen goed’. De Reynaert ademt volgens Streuvels immers met zwaai en zwier, lenig en bruisend, de Vlaamse geest. Die Vlaamse geest vind je in vele Reynaertbewerkingen uit de negentiende en twintigste eeuw. Een markant voorbeeld hiervan is de slottekening van Piet Punts (de dichter Albe, Renaar Joostens) Reinaard de vos, getekend door ‘Joost’ en eerst gepubliceerd in Rommelpot (eind 1947). Remaard trekt de wereld in met | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
op de achtergrond onder andere het Brugse belfort, de gedynamiteerde IJzertoren in Diksmuide en het Groeningemonument in Kortrijk, Vlaamse symbolen bij uitstek. De bedoeling daarvan was een ingetogen boodschap te brengen voor een nieuwe Vlaamse toekomst kort na het einde van Wereldoorlog II. De ‘West-Vlaamse’ vos bereikt in Stijn Streuvels zijn hoogste podium. Reynaert was een stuk van hemzelf. En wellicht zag hij, gezeten voor zijn groot uitkijkraam, de rosse fielt menigmaal over het veld rennen in dat zacht heuvelend landschap naar de Tiegemberg toe, wijl hij monkelend de eerste regels van zijn hertaling nog eens genietend nalas: Het was op eenen Sinxendag, als bosch en halte met groene looveren waren bekleed. Nobel, de koning, had overal den hofdag doen uitroepen, dien hij, mocht het hem gelukken, dacht te houden om er grooten roem door te verwerven. Toen kwamen ten konings hove al de dieren, groote en kleine, uitgeweerd vos Reinaert alleen. Hij had ten hove zoo veel misdaan, dat hij er niet verschijnen dorst. Die kwaad doet schuwt het licht (zoo staat er geschreven in de boeken der wet). Aldus schuwde Reinaert het hof, waar hij weinig goeds te verwachten had. De vos die Streuvels door zijn raam zag, werkelijk of ingebeeld, was zeker niet op weg naar Nobels vertoon, eerder naar het klooster van Sint-Arnoldus op de nabijgelegen Tiegemberg waarbij dan waarschijnlijk een vette haan of kip hem het water uit zijn vratige vossenmuil deed lekken. Op die Tiegemberg wenkte bij mijn laatste bezoek nog steeds het etablissement 't Vossenhol, dat zijn naam (in wielermiddens) aan de berg heeft gegeven. Na een moment van lafenis reizen we verder door en begeven ons in de richting van de Westhoek. We naderen steeds meer het ‘land van Reynaerts historie’. | |||||||||||||||
In de Westhoek: de tweede ReynaertDiet beteren can, die maker bet.
Ic weets hem danck. Wie in sijn maken
Sijn best doet, en is niet te laken.
Mer wie alle dinck wil berichten,Ga naar margenoot+
Wie soud hem yet willen dichten?Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
Doch wie dit gedicht laat so hijs vijnt,
En mysdoet tegens my niet twijnt.Ga naar margenoot+
Hier neemt eynde Reynaerts hystorie.
God geef ons allen die hemelsche glorie. (7785-7791)
Met deze verzen eindigt het Brusselse handschrift van Reynaerts historie (of Reynaert II). Zij bevatten een acrostichon waarmee sommige auteurs of kopiisten hun werk signeerden of markeerden (ook Willem verstopte zijn naam in de slotverzen van Van den vos Reynaerde of Reynaert I). Het gaat echter om de naam van een stad: ‘dismwde’ of Diksmuide, een stadje aan de IJzer, circa 30 kilometer van Ieper. Indien het naamvers naar een familienaam zou verwijzen, dan zou het hier kunnen gaan om een lid van een patriciërsgeslacht Van Dixmude (dat banden heeft met het Beverse). Amand Berteloot verwijst in zijn artikel ‘Een acrostichon in Reynaerts historie’ (Tiecelijn, 1992, p. 3-5) naar Jozef de Wilde, die een van de heren uit het geslacht Van Dixmude ooit met Isegrim identificeerde. Leden van de familie Van Dixmude kwamen wel vaak in Gent en ontmoetten er uiteraard heel wat adellijke personen voor wie eigenlijk Reynaert I geschreven was. Raakte op deze wijze Willems verhaal ook in het Ieperse bekend? Schrijvende telgen uit het geslacht Van Dixmude waren Olivier (overleden na 1443), en Jan, beiden kroniekschrijver met een zekere literaire reputatie. Telde de familie nog andere auteurs? Wij zullen het wellicht nooit weten omdat tijdens de Eerste Wereldoorlog, die deze streek nog steeds in zijn greep houdt, de archieven van de stad Ieper grotendeels verwoest werden. Berteloot deelt mee dat enkele leden van het geslacht schepenen van Ieper waren en hij verwijst naar de Merkwaardige gebeurtenissen, vooral in Vlaanderen en Brabant, en ook in de aangrenzende landstreken, van 1377 tot 1443 (Olivier van Dixmude en Dits de cronike ende Genealogie van den Prinsen ende Graven van den Foreeste van Buc, dat heet Vlaenderlant, van 863 tot 1436 (Jan van Dixmude), uitgegeven (Berteloot vermeldt een verkorte titel in de redactie van J.J. Lambin, Ieper, 1835 en 1839). Wat we ondertussen dankzij het onderzoek van Berteloot wél mogen stellen is dat Reynaerts historie ontstond in hogere kringen in Zuid-West-Vlaanderen, in de streek van Ieper en Diksmuide. Naast de toponymie is de taal waarin de tekst werd geschreven een doorslaggevend argument. In het verhaal worden ook een aantal West-Vlaamse plaatsnamen vermeld, die later wellicht verhollandst zijn: Elverdinge, nu een deelgemeente van Ieper aan de Grote Kemmelbeek met een mooi kasteel van de vroegere heerlijkheid Elverdinge, dat helaas | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
veel van zijn renaissance-architectuur verloor, Houthulst nabij Diksmuide, bekend om het Vrijbos, schuiloord van de bende van Bakeland, die men ook de rol van een verzetsman tegen het Franse bewind probeerde te geven, en Harelbeke nabij Kortrijk. De andere Vlaamse plaatsnamen zijn Oost-Vlaams (Drongen nabij Gent, Ename nabij Oudenaarde) en Henegouws (vloerberg of Flobecq, net over de taalgrens). Deze Reynaert II gaf eigenlijk de grote impuls tot de verdere verspreiding en bekendheid van het Reynaertverhaal. Via de persen van Gouda en Delft kwam de tekst uiteindelijk in Engeland (Caxton) en Duitsland (via Lübeck in 1489 tot bij Goethe in 1794). West-Vlaanderen heeft dus met de vertaling van Van den vos Reynaerde in het Latijn en de bewerking ervan tot Reynaerts historie, verder verspreid via William Caxton naar Engeland wel degelijk een belangrijke rol in de vele levens van de vos gespeeld. Reynaerts historie is overgeleverd in twee handschriften uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Het volledige handschrift B wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel. Het werd gekocht van een Engelse bibliofiel en dit op verzoek van J.F. Willems en C. Serrure, voormannen uit de Vlaamse Beweging in de negentiende eeuw. De Haagse fragmenten C (Van Wijn) bevatten slechts de laatste 1000 regels van het verhaal (v. 6755-7793). Over de ontstaansdatum is geen eensgezindheid: van na 1375 tot 1430-1460 (A. Berteloot). Ten slotte nog dit: West-Vlaming A. Berteloot publiceerde over deze ‘Ieperse vos’ in Neerlandica extra muros (1993, p. 138-144). Zijn rol als hoogleraar in Münster en reynaerdist wordt in de bijdrage van Joost Robbe geschetst. Berteloot nam als hoogleraar aan de Westfälische Wilhelms-Universität vele initiatieven om het Reynaertonderzoek te stimuleren. We denken hierbij aan de verwerving van het Dyckse handschrift, diverse tentoonstellingen en de organisatie van het congres van de International Reynard Society in augustus 2005. En nu we toch in de Westhoek zijn. Diverse dorpen met dierennamen werden in het onderzoek naar Willem van Brugge of Willem Fysicus op vrij amateuristische wijze gelinkt aan Van den vos Reynaerde: Wulveringem (het huidige Beauvoorde), Isenberge, Lampernisse (het konijn), Beveren aan de IJzer (de bever), Avecapelle (de ekster), Ramscapelle (de ram) ... En zo is het verhaal natuurlijk overal ... | |||||||||||||||
Nog meer vossen én katten in IeperReeds in de twaalfde eeuw was Ieper een belangrijk handels- en nijverheidscentrum aan de Ieperlee en langs de belangrijke weg Brugge-Rijsel. Ieper was naast | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
Brugge en Gent een van de grote Vlaamse lakensteden. Het pad lag dus voor Reynaert de vos open, maar het was vooral de kat die er furore zou maken. Op de tweede zondag van mei trekt nog steeds de driejaarlijkse Kastenstoet door de Ieperse straten. De kastenkoers en de kastenfoor vinden in maart plaats. De Ieperse kat heeft een lange geschiedenis, een mengeling van legende, fantasie en historie (en dierenmishandeling). In Ieperse kronieken is er sprake van levende katten die naar beneden werden geworpen, eerst van het kasteel in de Meersch, later van de Sint-Maartenskerk en sedert 1476 uit de belforttoren. Dit was geen uniek gebeuren want in de middeleeuwen werden op heel wat plaatsen in Europa katten geofferd. Ze werden verbrand, doodgeknuppeld of zoals in Ieper levend naar beneden gegooid (tot in 1817. Wellicht wilden de middeleeuwers de kat als rustverstoorder straffen of wilden ze het kwaad afweren. Vandaag gooit men pluchen katten en heeft men de zaak gecommercialiseerd. De ‘kattenklauw’ vond zijn oorsprong in dit dieronvriendelijk gebeuren, een kofiekoek uit gerezen bladerdeeg in de vorm van een klauw, gevuld met banketbakkersroom, kandijsuiker, kleine stukjes appel en rozijnen. Een gevaarlijk kastenwapen als je het de pape vraagt. De Ieperse klauw is echter zoeter van smaak... Wandel na het savoureren van deze Tibeertlekkernij links de Vesten op nabij de Rijselpoort (in de richting van de Menenpoort). Weldra sta je in deze kattenstad voor een imponerend Reynaertmonument: het kasteel Malpertuus in de gedaante van een dolmen. De horizontale deksteen, grijsblonde Balegemse steen, weegt zeventien ton. De Keltisch aandoende burcht is 2,5 meter hoog en je kunt er onderdoor wandelen. Tibeert staat er bangelijk voor een vos met een gat in zijn vraatzuchtige buik. Een bronzen tekst licht het gebeuren toe, want beelden moeten vertellen, vond beeldhouwer Chris Ferket (zie Tiecelijn, 2000, p. 146-155). De vele wandelaars kunnen er ‘niet naast kijken’ en de begeleidende tekst zet ook de Reynaertleek op het goede spoor. Iets verder op de Vesten ontmoet je Hugo Verriest, leerling van Guido Gezelle en buur van Stijn Streuvels. Liberaal Jules de Geyter vroeg ooit aan priester Verriest schriftelijk advies of zijn Reynaerthertaling wel door de beugel kon. Een van de Ieperse musea is het Godshuis Belle, dicht bij de Grote Markt in de Rijselstraat 38. Je vindt er mooie schilderijen en opmerkelijke meubelen. Enkele jaren geleden zag ik er een schilderij waarop, weliswaar verdoken, een vos in de coulissen stond. In het schilderij Bekoring van Sint-Antonius (circa 1600) staat inderdaad een vossig dier, in een pij gehuld. Vossen voelen zich in de Vlaamse schilderkunst nogal thuis in bekoringen van heiligen. De vos als valse verleider en zondaar. | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
Toevallig ontdekte ik op mijn speurtocht naar West-Vlaamse vossen op een schoorsteenmantel op de eerste verdieping van een grote klerenzaak op de markt nog een mooi Reynaertbeeldje van Chris Ferket. Ernaast een foto met enkele Ieperse notabelen en de beeldhouwer, wat ons doet vermoeden dat het om een schenking aan de stad ging. | |||||||||||||||
De vos en de kaas in PassendalePassendale is een deelgemeente van Zonnebeke, een buurgemeente van Ieper. De streek is dooraderd van herinneringen aan de ‘Grooten Oorlog’ (Wereldoorlog I). Tyne Cot is bijvoorbeeld het grootste en meest ontroerende oorlogskerkhof in Vlaanderen. Passendale ligt ook in een kaasstreek. Als promotoren van de kaas heeft men er de raaf en de vos bijgehaald. De eerste ontmoeting met de schalk heb je op de mooi aangelegde Passendaleplaats waar alle vormen aan kaasbollen doen denken. Ongeveer in het midden staat een bronzen, bladerloze boom. Op de onderste tak zit een raaf met een flinke spie kaas in de bek. Een slanke (‘rilde’) vos staat met zijn twee voorpoten tegen de stam en kijkt hunkerend naar de raaf: de fabel van Aesopos en Jean de La Fontaine in beeld. Je vindt de twee hoofdrolspelers ook terug in ‘De oude kaasmakerij’ ('s Graventafelstraat 48a), waar men een ‘kaasrestaurant’ en een bezoekerscentrum (museum) heeft ingericht. Tot 1950 werd hier kaas gemaakt. Het museum vertelt je alles wat je over kaas wilt weten. De vos is - verrassend genoeg - overal prominent aanwezig in de vorm van een spel voor kinderen. Toen ik er enkele jaren geleden met een groep op bezoek was, werden wij gegidst door ... Joke Reynaert? In de degustatiezaal kan je op de muur de fabel van Aesopos gekonterfeit zien, niet alleen in beeld, maar ook tekstueel. Naast de Franse versie van Jean de La Fontaine kan je een West-Vlaamse versie van de beroemde fabel lezen. Auteur Joris Declercq, alias Djoos Utendoale (Westouter 1921-Roeselare 1981), werkte als missionaris in Burundi (Urundi) en werd vanaf 1974 pastoor te Haringe nabij Poperinge. Terwijl we genieten van een Passendaals biertje en een kaasschotel lezen wij op de muren de geschiedenis van een ‘boentekroaie’ en een ‘vossemoere’ in het West-Vlaams. (Willem Vermandere, de West-Vlaamse bard, maakte er ‘De vossemoere en de kraoievent’ van.) | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
En ê BoentekroaieE boentekroaie up ê kouden winterdag
zat boven up ê sperreboom, en zagGa naar margenoot+
beneên, vor'n veinster van Kamielten Maes,Ga naar margenoot+
- vergeten of verloörn - ê brokke stinkerkoas.
Epeisde (‘E’ want't wos ê kroaievent):Ga naar margenoot+
‘A 'k doaran kuste'roaken 'k woare kontent.Ga naar margenoot+
't is winter en 'k hoenger en tut-tut-tut,
't is dom te loaten legg'n 't gonne da j' pakk'n kut.’Ga naar margenoot+
En zoengen prakkezeern, êtwoa rond'n noenn,Ga naar margenoot+
vloögt'n ol droaien nere - lik of dan de kroaien dat
doen - greëpe dien stinkerkoas, en ... were up zyn tak,
peisde'n doa binn'n te speeln up zyn doö gemak.
Mo ... 't wos doar oek ê vossemoere dichtebieGa naar margenoot+
die snoffelde en die't rook, en in ê sprong of drie
stoelt z'onger 'n sperreboom woa dat'n kroaieboasGa naar margenoot+
djuste beguste bytt'n in zyn brokke koas.Ga naar margenoot+
‘O-la’ ankerde ze, ol vleien mè fatsoen,
‘O-la!, woar hoal j'het gy om nog zo groöt te doen?
Je moe serieus niet vroagen o'j bie kasse zyt.
Gy, die nog koas ku'kopen bins'n krisistyd.’Ga naar margenoot+
‘Mo-ja! 't Is wal êtweten, verre en noar bekendGa naar margenoot+
da'n kroaien luzoars zyn, en gie ê leëpen vent!Ga naar margenoot+
M' ‘jun plumage meug je preuts zyn lik ê pauw!
Ze zyn wa simpel zwort, mo-ja ... ze blinken blauw!
'k wull'n wedden a me mossen voizingn hên up tydGa naar margenoot+
da-je gie garantie nog maire êkozen zyt!Ga naar margenoot+
Doabie nog, nie ê veugel kut'r zingen lik gie!
'n Besten chanteur de Paris ê klopt jun doarin nie!’
‘Gauw,’ zei ze, ‘Moat! Doe m'nu êkeë plezier,
en zingt, - je ku'gy dat - van reuzeke kom olhier?
'k Gon horten hier beneën en stille bluven stoanGa naar margenoot+
en o'j êdoan hêd uut beleefdheid up myn poöten sloan.’Ga naar margenoot+
De kroaie peisde ‘joa'k, mo ... beit ê litje, wei!Ga naar margenoot+
En oat zeëre zyn koas up, en ton beguste'n dr mei!Ga naar margenoot+
De vossemoere keek verbouwereerd no't mos,
Omdat ze doa zo fyn neur neuze ésnoten wos.Ga naar margenoot+
Wuk do-je leërn kut, mênsch'n, uut myn rymelarie?Ga naar margenoot+
Hort! 't Is ên oude woarheid in ê woörd-twee-drie:
‘Koeten en klappen, ja doarin is't vrouwvolk sterkGa naar margenoot+
mor ... o't up pakken ankomt ... dat is mannewerk!
Joris Declercq naar Jean de La Fontaine | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
De zedenles klinkt hier helemaal anders dan in de oorspronkelijke fabel. De vos slaagt niet in zijn pogingen om de kaas te veroveren. Vrouwen babbelen dat het ratelt, maar mannen weten de buit binnen te halen. | |||||||||||||||
En nog meer vossenWe moeten de cirkel rond maken en kunnen niet anders dan hier en daar nog wat snippers sprokkelen. Gezelle schreef als Spoker niet alleen over de nep-torenbrand in Damme, maar hij maakte zich ook spottend vrolijk over de Torrebrand in de sparrenstede Torhout. Dondergod Thor was er weer eens opgedoken en sloeg er naar ‘sinte-Pieters torre’ doch hij miste hem. Maar men zag ‘blauwe vlammen schrikwekkend [...] rond den torre draeijen’. En iedereen meende dat het brand was. ‘Die van Brugge, Thorhout-lievend, / en bezorgd voor Sinte Pieter!!! - / kwamen af met huize en Bermen, / lans en leeren, watereemers, / storremhoeden, haek en touwwerk, / frankemans en maneblusschers.’ (maart 1863). F.A. Snellaert opteerde ooit voor een West-Vlaming als auteur van Van den vos Reynaerde op grond van taalkenmerken (Nabericht in de tweede editie van Willems Reinaert de Vos, Gent, 1850). K. de Flou, eminent toponymist, kende de toponymie van West-Vlaanderen op zijn duimpje en vond vele toponiemen die met de Reynaertnaamgeving te associëren zijn in West-Vlaanderen, in een of andere vorm. M. Gysseling constateerde dat heel wat rijmen karakteristiek zijn voor onder andere de Vlaamse kuststreek. Willy Spillebeen (Westrozebeke 1932) schreef in 1977 de roman De Vossejacht. Het boek speelt zich in West-Vlaanderen af en handelt over mensen die net als vossen door de gebeurtenissen in de beide wereldoorlogen worden opgejaagd. In de proloog boeit het schokkend relaas van een drijfjacht, waarbij een klein vosje door honden uit elkaar wordt gereten. Symbool voor het verhaal dat volgt ... In Hooglede ligt het domein De Vossenberg, een vossenburcht waar symposia, congressen, feesten en zelfs missverkiezingen worden gehouden. In dit dorp werd Omer Karel de Laey geboren, een in de regio bekende schrijver van dierenvertellingen (Tiecelijn, 1999). In het nabije Roeselare floreerde de ‘Reynaert’ van de Nieuwmarkt: Peegie (over Peegie als ‘trickster’, zie mijn bijdrage in: Tiecelijn, 2009). De terugtocht naar Brugge kan langs vele wegen en langs vele horecazaken die in hun naam naar (Reynaert-)dieren verwijzen. In een stratenatlas van West- | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
Vlaanderen speurde ik naar Reynaertstraten, maar die aan elkaar verbinden zou zelfs met een gps zorgen voor een onoverzichtelijke tocht. Vandaar enkele lijstjes: in Anzegem, Streuveliaans gebied, is er een Reinstraat; in De Haan een Vosseslag; in Houthulst een Vossendreef; in Ichtegem een Vossebeekstraat; in Ieper een Reinaertstraat; in Knokke-Heist een Vossenhul en een Vossenpad; in Koksijde een Vossenstraat; in Kortrijk een Burgemeester Reynaertstraat en in Roeselare een Reinaertstraat; in Ruiselede een Vosseholstraat en een Vossenstraat; in Waregem een Reinaertweg; in Wervik een Vosstraat; in Wielsbeke een Reynaertstraat. De wolf heeft evenveel succes, ook al gaat het meer over de soortnaam dan over de eigennaam: Wulfsberge in Brugge, Izegrimstraat, Wulvedreef en Wulvestraat in Ieper; Wolvenhofstraat en Wolvestraat in Izegem; Wolvendreef, Wolvenstraat en Wulverikstraat in Kortrijk, Wulfsdam in Ledegem; Wolfsmelkweg in Nieuwpoort; Wulfaardstraat en Wulfholstraat in Roeselare; Wulfwinkestraat in Staden; Wulvestraat in Vleteren; Wulfhoekstraat in Wingene; Wolfstraat en 't Wulveke in Zedelgem; Wolvestraat en Wulvestraat in Zonnebeke en Wulfsbergstraat in Zwevegem. Verder kan je in Beernem de Berendonkstraat en Berenheemstraat vinden; in Poperinge een Dasdreef. Haas, kraai en kat komen ook goed aan hun trekken, de leeuw en de beer veel minder. Opvallend is dat het aantal namen dat direct aan de Reynaertverhalen refereert beperkt is: we noemden reeds het Brugse Cuwaertpad en in Ieper is een Tybaertstraat. Nu overal nieuwe wijken weelderig uit de grond schieten, brengen de Reynaertverhalen hier en daar wel een gelegenheid tot inspiratie. | |||||||||||||||
In Male, een laatste vossenhoekjeDe cirkel is bijna gesloten en we naderen ons eindpunt in de West-Vlaamse hoofdplaats. Toch nog even afstappen vooraleer we Brugge opnieuw bereiken om als slot van onze tocht een oord van lafenis op te zoeken. We belanden in de pittoreske Pelderijstraat in Sint-Kruis-Brugge, waar we nabij de schandpaal en een schepenhuis uit de zeventiende eeuw het voormalig grafelijke slot vinden, tot voor kort de SintTrudoabdij of de Abdij van Male genoemd. Dit bijzonder mooie kasteel met stemmige ridderzaal en een sfeervolle, moderne kapel waarin een kruisweg van Albert Servaes (expressionist van de Latemse | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
school hangt, was ooit een middeleeuwse waterburcht van de Vlaamse graven. Conscience liet er de onstuimige Breydel de frêle Machteld uit de klauwen van de Fransen bevrijden, nadat hij Leroux in de nabije kroeg tot moes had geslagen. We stappen niet in een kroeg binnen, maar in het restaurant Usilia (naar de eerste abdis van de middeleeuwse abdij op deze plek). De kunstlievende uitbaters koesteren de vos bijzonder. In het ‘zaaltje’ achteraan vind je een kleurig vossenhoekje. Tussen een heks en andere attributen en dicht nabij een goudfazant, troont Reynaert als een pronte jonker in Lodewijk XIV-tooi. Aan de muur hangt een mooi oud schilderijtje: een vos kijkt gefascineerd naar een opvliegende fazant die hij graag tussen zijn tanden zou hebben. Een stemmig natuurtafereeltje geschilderd door een fijngevoelig man die de vos kende (gesigneerd: ‘Ragout’). In de nabije Maalse bossen (een deel van het vroegere Bulskampveld) achter het kasteel waarin een nazaat van de familie De Pelichy nog steeds woont, wordt nu en dan gejaagd. Na een jachtpartij verzeilt het gezelschap wel eens in Usilia. Recent schoot een van de jagers een vos en liet hem mooi opzetten. Ik kreeg het beest al te zien. Met zijn fijne, spitse muil snuffelt hij de omgeving af, slank van lijf waarin de spanning naar de sprong toe merkbaar is. Op het moment dat deze speurtocht in druk verschijnt is hij in het Reynaerthoekje van Usilia reeds bijgezet. Zo is ook deze bijdrage: een hoekje vol reynaerdiana, een bonte verzameling beelden en teksten die we op onze strooptocht hebben ontmoet. En zo eindigt dit onvolledig overzicht over de vos in West-Vlaanderen zoals het begon: met een doodgeschoten vos op het grondgebied van het historische Bulskampveld. Dood is Reynaert helemaal niet. Steeds nieuwe vossen bezetten het territorium. Indien de lezer van deze bijdrage nog vossen op het West-Vlaamse jachtveld vindt, dan weet hij of zij me te vinden nabij het vossenhoekje in Usilia. | |||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
Verder gebruikte ik de vele bijdragen in Tiecelijn (de referenties zijn te vinden via de Ticelijnregisters en www.reynaertgenootschap.be), toeristische folders, stratenatlassen en stafkaarten. Met dank aan Rik van Daele en Willy de Vreese, die de tekst kritisch doornamen en enkele inhoudelijke suggesties deden. |
|