Anna Bijns
Heere, hebt ghij uw kercke gheheel vergheten?
Inden afgront der droefheyt geheel verswolgen,
Roepen wij om hulpe, ghenadighe Heere,
Teghen de gheene, die u kercke vervolghen.
O Heere, al hebben wij u verbolghen,
U ghenadighe ooghen wilt tonswaert keeren,
Want veel vossen en wolven, in schapen cleeren,
Sijn in u coeye subtijlijck ghebroken,
Van wien veel blasphemien tuwer oneeren
Teghen u en u sancten wert ghesproken.
Siet ghij niet, Heere, zijn u ooghen gheloken,
Hoe dat dees vossen uwen wijngaerdt vertrapen?
Sult ghij noch langhe laten onghewroken
Dees grijpende wolven verslinden u schapen?
Visiteerdt u cudde, want de wachters slapen,
Oft anders u schaepkens werden verbeten.
Wij roepen, als die naer u ghenaden gapen:
Heere, hebt ghij u kercke gheheel vergheten?
Anna Bijns, Antwerpen 1493-1575
Eerste strofe, uit: Refreynen, 1528, ed. Van Helten, 1875. Vertaling: G. Komrij, De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw in duizend en enige bladzijden, Amsterdam, Bert Bakker, 1994.