Gianni Mombello buigt zich over een handschrift dat bewaard wordt in de Accademia delle Scienze van Turijn over een wolf, een vos en een ezel die hun biecht spreken (La ‘Confessio Lupi, Vulpis et Asini’ du ms. 0210 de l' Accademia delle Scienze de Turin, p.117-129). Het gaat hier om een zeer lang Latijns gedicht dat waarschijnlijk tot in de dertiende eeuw teruggaat en bekend was onder de titels Poenitentiarius, Poenitentionarius of Brunellus. Mombello vraagt zich af of het hier gaat om een fabel of een middeleeuws moraliserend verhaal. Hij vergelijkt ook een aantal varianten op dit verhaalthema. Het artikel wordt zwaar ondersteund door voetnoten en vergt een grote belezenheid.
Wie het Italiaans machtig is, grijpe naar het verhaal van Massimo Bonafin: Fra filologia e antropologia: la genesi del lupo e della volpe (p. 25-35). De auteur behandelt branche 24 van de Roman de Renart, een branche die weinig genade vond in de ogen van de vroegere kritiek. Zeer ten onrechte, zo vindt de schrijver. Er wordt ingegaan op de structuur, de bronnen, de antropologische substraten (schepping en classificatie van de dieren, verwantschap tussen Renart en Isengrin).
Bijzondere aandacht wordt in dit jaarboek aan de fabel besteed (een eerbetoon aan de Italiaanse organisator van het colloquium, de fabelspecialist Mombello). Jeanne-Marie Boivin onderzoekt in Prologues et épilogues des isopets (p. 3-23) een drietal fabelverzamelingen: Les isopets issus de recueils latins en prose, Les fables de Marie de France en Les isopets issus des receuils latins en vers. Deze Latijnse fabels uit de Middeleeuwen zijn door Romulus uit het Grieks (Aesopus) vertaald. Ook Marie de France verwijst in haar proloog naar Romulus.
In Fable et nouvelle à la Renaissance. A propos des fables dans quelques receuils français de nouvelles au seizième siècle (p. 37-51) poogt Paola Cifarelli uit de analyse van een vijftal novellenverzamelingen gepubliceerd tussen 1531 en 1585 de verhaalovereenkomsten tussen fabel en novelle vast te stellen.
L.S. Desmay (+ 1699) was een tijdgenoot van La Fontaine maar bewoog zich - trouwens terecht - in de schaduw van deze grootmeester. Toch is het zijn verdienste pogingen te hebben ondernomen om een genre dat reeds zijn perfectie had bereikt, enigszins te vernieuwen. Daarover heeft Luca Giachino het in Le français d' Esope les fables de L.S. Desmay (p. 85-93).
In een uitgebreid verhaal, Eloge de l'Ane (p. 95-116), buigt Christopher Lucken zich over dit werk van Plato (Phaedrus). Een ezel houdt een redevoering maar doet zich daarbij voor als een paard om daarmee zijn eerder gemene natuur te verdoezelen. Dit, beweert Plato, is de kenmerkende eigenschap van de redenaar. Of stelt Plato een ezel voor die alleen maar een authentiek paard lof wil toezwaaien? Of is het een lofrede aan een ezel die ervoor durft uit te komen een ezel te zijn? Denkend aan de platonische mythe van de zielenwagen die door twee paarden wordt voortgetrokken (een goed en een slecht) en denkend ook aan de Metamorphosen van Apuleos, is de auteur vooral geïnteresseerd in de functie van het ‘slechte paard’ waarmee de ezel kan worden geïdentificeerd. Gaat dit paard uiteindelijk terug naar de ezelin van Balaam? Lucken onderbouwt zijn visie terzake met L'Asino van Machiavelli en Ragionamente sovra del asino van G.B. Pino en Rabelais. Een taaie, maar interessante brok, die concentratie vergt.
De bijdrage van Gert-Jan van Dijk leest vlot. In There Were Fables Before Aesop (p. 205-214) verdiept deze Nijmeegse onderzoeker zich in de fabels uit de archaïsche, klassieke en hellenistische Griekse literatuur. Vooral fabels die niet in verzamelingen kunnen worden teruggevonden, interesseren hem. Sommige zijn uniek, andere brengen betekenisvolle varianten op bekende thema's. Ze tonen de flexibi-