| |
| |
| |
Van overspeligheên tot buitensporigheên. Over de wordingsgeschiedenis van de Reynaertbewerking voor schoolgebruik van Jan Frans Willems uit 1839
Een van de meest typische kenmerken van het Reynaertverhaal doorheen de geschiedenis, is dat de vos zich als geen ander literair personage heeft aangepast aan nieuwe tijdsomstandigheden. Reynaert trok net als in de middeleeuwen, steeds andere kleren aan. Van tijd tot tijd vervelde hij als een slang en binnen elke periode gedroeg hij zich als een kameleon. Reynaert is een meester in het zich aanpassen aan wijzigende omstandigheden. F. van Oostrom schreef ooit dat men aan de hand van de diverse Reynaertbewerkingen een cultuurgeschiedenis van de Lage Landen zou kunnen schrijven.
Dit verhaal kadert in een dergelijk project. Wij zullen in enkele trekken de totstandkoming proberen te bespreken van de eerste Vlaamse bewerking van de Reynaertmaterie naar een kinderpubliek toe, met name de Reynaertbewerking ‘ingerigt tot schoolgebruik’ door Jan Frans Willems. Wij willen vooral de cultuurhistorische context schetsen waarin de eerste echte moderne bewerking voor de jeugd is ontstaan, de hoofdrolspelers kort toelichten en vooral de ingrepen die werden gemaakt om van een tekst die niet voor kinderen was bestemd, een aanvaardbare tekst voor de jeugd te maken.
De eerste moderne adaptatie voor schoolgebruik is ontstaan kort na het begin van de moderne Reynaertfilologie, die aanvangt tussen 1800 en 1830. In deze jaren zorgden F. Gräter (1812), Jan Frans Willems (1834) en de bekende Jacob Grimm (1834) voor de eerste Reynaertuitgaven en vertalingen van de middeleeuwse tekst van Van den vos Reynaerde naar het in 1805 ontdekte Comburgse handschrift.
| |
De voorlopers
Voordien waren er in de Nederlanden reeds Reynaertadaptaties voor een jeugdig publiek. In de twee Plantijndrukken van 1564 en 1566, uitgegeven door Petrus van Keerberghen (onzes inziens ongelukkig steeds weer als ‘volksboeken’ gekarakteriseerd) wijzen talrijke typografische en/of inhoudelijke aanpassingen in mindere of meerdere mate naar schoolse eisen: bijvoorbeeld het gebruik van het civilité-lettertype en van een tweede kleur, het toevoegen van illustraties, het inbrengen van een lijst met de personages, het indelen van de tekst in genummerde hoofdstukken, het toevoegen van moralisaties en in de tweede druk het aanbrengen van illustraties en het toevoegen van een Franse vertaling. De belangrijkste inhoudelijke ingrepen waren verkortingen, vereenvoudigingen en het zuiveren van alle gevaarlijke (bijv. godslasterlijke) en obsce- | |
| |
ne of semi- of pseudo-obscene situaties (zie Verzandvoort en Wackers, 1988). Deze ingrepen wijzen niet alleen en niet noodzakelijk op een schoolboek, wel naar de ‘jonkheid’ als doelpubliek. De tweede druk met de Franse vertaling van Beverenaar Johannes Florianus stelt expliciet dat hij bedoeld is voor de leerlingen, de ‘iongers’. Ook de latere volksboeken gaan op deze weg verder, ook al bevatten ze geen vertaling en verminderen ze op typografisch niveau sterk van kwaliteit. Inhoudelijk is er nog een grotere verschraling. Kort na de Plantijnuitgave wordt de Reynaert in het Zuiden immers op de index van verboden boeken (Index librorum prohibitorum) geplaatst op bevel van de Spaanse landvoogd Alva. Vandaar dat bij de publicatie circa 1613 een bewijs van kerkelijke goedkeuring nodig was. In zowat alle Zuid-Nederlandse volksboekjes vinden we daarom ongeveer dezelfde vermelding: ‘Dit boek aldus verbeterd, is goed en bekwaam gevonden zoo voor scholen als andere personen, en dient niet alleen tot tijdsverdrijf, maar ook tot zedelijke
onderrichting. Actum Ant., 15 Novemb. 1661. Max. Van Eynatten, Can. et Schol. (‘Canonick ende Scholaster’). Wij citeerden uit een uitgave van Snoeck Ducaju en Zoon te Gent uit de late negentiende of vroege twintigste eeuw waarin deze twee eeuwen oude tekst nog steeds wordt overgenomen. We zullen kunnen constateren dat de situatie voor Willems rond 1830 veel gelijkenissen vertoont met de situatie van enkele eeuwen voordien.
| |
Jan Frans Willems (1793-1846)
De Reynaertbewerking van Jan Frans Willems is de volgende halte op onze te snelle tijdsreis op zoek naar Reynaertadaptaties voor een jeugdig publiek. Om de tijdsomstandigheden te begrijpen en de figuur van de bewerker te situeren is het wenselijk even in te gaan op het tijdskader en op Willems' Reynaertwerk.
Jan Frans Willems wordt omschreven als de ‘Vader van de Vlaamse beweging’. De tijdsgeest is die van de post-Hollandse periode. ‘Het Koninkrijk der Nederlanden werd in 1814 door de grote mogendheden opgericht als een anti-Frans bolwerk’. In de periode van vereniging tussen het Noorden en het Zuiden was de eenheid van taal ‘een uitstekend bindmiddel bij de natievorming’ (De Smedt, 1993, p. 431). Hiertegen kwam reactie van Franstalige publicisten die tegen de zogenaamde achterstelling van het Frans tekeergingen en betoogden dat het Frans de nationale taal van Zuid-Nederland was. Jan Frans Willems schreef hiertegen geëngageerde dichtstukken zoals het pamflettaire Aen de Belgen en een Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden. De bedoeling was het Nederlands in Vlaanderen te verdedigen en aan te tonen dat het Nederlands steeds de nationale taal is geweest. Over de Reynaert dan nog geen spoor.
| |
| |
Na de Belgische Omwenteling, ontstaan in een sociaal-economische crisisperiode en gevoed door de protestantse godsdienstpolitiek van Willem I, volgt de scheiding der Nederlanden. De taalvrijheid in de Zuidelijke Nederlanden verdwijnt. De klok wordt teruggedraaid en de weg naar de verfransing ligt open (p. 432). Willems is een ‘doorn in het oog’ voor de nieuwe machthebbers. Hij wordt van Antwerpen naar Eeklo verplaatst, waar hij als ontvanger der registratie zowel financieel als intellectueel op een zijspoor belandt. Willems laat zich echter na de eerste ontgoocheling niet ontmoedigen. Hij stort zich op de filologie en de literatuurgeschiedenis en publiceert studies en tekstuitgaven om de rechten en de autoriteit van het Nederlands in het vanaf 1830 volkomen verfranste België te verdedigen. In zijn ballingsoord zou hij tot 1835 blijven en er zich op de Reynaert storten. Na zijn rehabilitatie en overplaatsing naar Gent, zou hij verder het verhaal blijven promoten in zijn strijd voor het Nederlands. Het is in deze context dat we Willems' Reynaertwerk in het algemeen en het ontstaan van de eerste kinder- en schoolboeken in het bijzonder beter kunnen begrijpen.
Willems publiceerde vanaf 1833 een viertal Reynaertartikelen (o.a. in de Messager des Sciences et des Arts de la Belgique en in Het Belgisch Museum) en gaf in 1836 als antwoord op Grimms Reinhart Fuchs een eerste Nederlandse Reynaerttekstuitgave uit. Het wetenschappelijk karakter van de editie werd meermaals in vraag gesteld, reeds door tijdgenoten en ook door moderne editeurs. Men verweet hem haastwerk. Achteraf beschouwd kan men niets dan waardering opbrengen voor het werk van deze pionier, als men rekening houdt met de werkomstandigheden en de toenmalige stand van het onderzoek. Eén van Willems belangrijkste bedoelingen was de Reynaert te populariseren. Hij wilde het middeleeuwse meesterwerk zo vlug mogelijk opnieuw toegankelijk maken voor een zo groot mogelijk publiek. Hiertoe vertaalde hij de Reynaert (uitgegeven in 1834 bij A.B. van Han en zoon te Eeklo). De rol van deze vertaling is nauwelijks te overschatten. Willems' vertaling zou de basis vormen voor zijn latere schooluitgaven, maar ook voor de bewerkingen van talrijke andere auteurs. Deze hertaling is één van de scharnierpunten uit de Reynaertbewerkingsgeschiedenis. Willems' inleiding wordt zelfs als een der manifesten van de Vlaamse Beweging gebruikt. Het is een strijdbare oproep die zo typisch is voor de tijdgeest:
Moge deze myne beärbeiding van het oudere gedeelte van Reinaert den Vos iets bydragen, tot het doen herleven van eene zoo dierbare tael, in een tyd waerop ons land van zooveel franschen uitschot wordt overstroomd!
(Willems 1834).
De huidige populariteit van Willems' bewerkingswerk blijkt uit de zogenaamde versie ‘Willems-Hellinga’, de pocket uit de ‘Ooievaar-reeks’, een synoptische afdruk van Van
| |
| |
den vos Reynaerde en de vertaling van Willems (‘Willems 1’). Dit boekje werd sinds de eerste druk in 1858 zesmaal herdrukt. In 1977 was men aan 61ste duizendtal toe.
| |
Willems' bewerking voor schoolgebruik uit 1839
Wij gaan nu verder in op Willems' Reinaert de Vos, naer de oudste beryming ingerigt tot schoolgebruik, een gecastigeerde uitgave van deze vertaling. Bibliograaf Jan Goossens vermeldt een eerste druk bij P.J. Hanicq in Mechelen uit 1839 en een tweede uitgave van 1858 bij E.-F. van Velsen, eveneens te Mechelen. Van deze bewerking hebben wij twee jaar geleden nog enkele uitgaven opgespoord die tot dan toe onbekend waren, met name: Reinaert de Vos, naer de oudste beryming, ingerigt tot schoolgebruik, door J.F. Willems. 2de originele uitgave. Mechelen. P.J. Hanicq, ‘drukker van het aertsbisdom’, ‘met goedkeuring’ in 1851; en Reinaert de Vos, naer de oudste beryming, tot schoolgebruik en nuttige lezingen ingerigt door.... Tweede uitgave. Mechelen, ‘Drukkery van E.-F. van Velsen’ (s.d.). Dit leidt ons tot vier bekende drukken van dit werkje.
De chronologie van de vier nu gekende uitgaven is op basis van de drukkersaanduidingen: eerste druk bij Hanicq in 1838, een ‘tweede’ bij dezelfde drukker in 1851 en verder een derde ongedateerde en een vierde, genoemd als ‘tweede uitgave met houtsneden opgehelderd’ bij Van Velsen in 1858. Wellicht zijn dit geenszins alle verschenen drukjes. Marginale literatuur verwijst ook nog naar uitgaven in 1840 en 1859 (o.a. Claessens 1866).
Opvallend is dat het drukken van dit Reynaertschoolboekje een aangelegenheid van Mechelse drukkers was. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de nabijheid van het aartsbisdom en met superior J.-B. van Hemel van het seminarie te Mechelen. Achtereenvolgens bespreken we de diverse hoofdrolspelers in de totstandkoming van de bewerking: de drukkers, de initiatiefnemer en de bewerker.
De drukkerij van François Pierre Jean Hanicq (1789-1865) was een familiebedrijf dat goede contacten met het aartsbisdom onderhield. In 1826 startte de uitgeverij een collectie populaire boeken, die gratis door de clerus werd verspreid. In 1828 nam François Pierre Jean de zaak over. De drukkerij werd gemoderniseerd en uitgebreid, papier en drukkwaliteit werden verbeterd en het fonds werd herzien. Hanicq voerde de titel ‘drukker van het Aertsbisdom Mechelen’. Het was zijn ultieme doel om de belangrijkste katholieke drukker van het land te worden. Met het oog hierop werd uiterste zorg besteed aan de revisie van oudere boeken en werden vooral missalen en liturgische werken geproduceerd. Sommige werken kregen tot zestien edities en een oplage van 2.000 tot 10.000 exemplaren. Hanicq werd zelfs een concurrent van de Plantijnse drukkerij en kreeg de eretitels ‘drukker van de Hl. Stoel’ en ‘drukker van de
| |
| |
Gewijde Kongregatie van de Propaganda’. Vanaf de jaren 30 manifesteerde de drukker zich ook op pedagogisch vlak en werden tientallen taalleerboekjes gedrukt.
In september of oktober 1839 publiceert Hanicq de schoolbewerking van Willems. De approbatie is gedateerd: ‘Mechelen den 6 augustus 1839’. In het korte ‘Voorberigt’ stelt Willems waarom de Reynaert bewerkt diende te worden ten opzichte van zijn vroegere vertaling en hoe hij dat deed. Hij wil ‘zinspelingen en gispingen op zeden, welke meer byzonderlyk tot de tyden der middeleeuwen behoorden’ wegwerken (zie ook Goossens, 1988, p. 29). Bovendien deelde hij de tekst in 21 hoofdstukken in en voegde hij ‘eenige aenmerkingen’ toe, ‘deels om sommige oude vaderlandsche gebruiken op te helderen, deels ‘om den jeugdigen lezer aen te toonen, wat zedelyk nut men uit het verhaelde trekken kan’. Dit laatste verklaart de functie van het boekje. Een tweede functie ervan, die Willems veel dierbaarder was, volgt in de slotzin: ‘by het opkomend geslacht den lust doen ontstaen om onze schoone moedertael (die GOD ons ter verwaerloozing niet geschonken heeft) al meer en meer te beoefenen en uit te breiden!’ Een onmiskenbare herneming van de ideeën uit de hertaling van 1834. De inhoudelijke wijzigingen tonen heel wat parallellen met de zogenaamde ‘volksboekentraditie’.
In feite was het idee van de bewerking niet van Willems zelf, maar van de Mechelse superior van het klein seminarie en latere vicaris-generaal Jan-Baptist van Hemel (1798-Mechelen 1866). Bestuurder J.B. van Hemel was een onderwijspedagoog met grote belangstelling voor de volkstaal. Bovendien was hij vertrouwensman van enkele Vlaamse schrijvers (waaronder Conscience) en zeer begaan met de spellingkwestie die de Vlaamse intellectuelen toen bezighield. Op 21 juni 1839 correspondeert Van Hemel na een contact met Jan-Baptist David (1801-1866) over deze netelige kwestie met Willems. Van Hemel wil een definitieve spelling invoeren in zijn instituut, geeft eigen voorstellen en illustreert aan de hand van enkele voorbeelden hoe men te Mechelen de Vlaamse literatuur bestudeert. Hij nodigt Willems uit voor een bezoek aan Mechelen. Tevens vraagt hij hem om als een goed voorbeeld voor de nieuwe spelling de bewerking van de Reynaert voor het onderwijs aan te passen. Hij stelt enkele aanpassingen voor en zelfs een drukker en een publicatiedatum. Uit deze brief blijkt dat het hele concept van dit schoolboek eigenlijk van Van Hemel was:
Mais où trouver tout de suite des livres classiques? rien de plus facile: il ne nous faudrait pour commencer qu'une Edition classique de votre Reinaert de Vos imprimé en 1834, à Eecloo. Comme il ne s'agit pas ici des écoles primaires où je n'aimerais à voir que des livres franchement catholiques (c'est à dire aucun livre indifférent), vous n'auriez qu'a retrancher de votre Edition les endroits qui choquent les oreilles délicates des jeunes gens; et s'il m'est permis de vous ouvrir mon avis, voici comment vous pourriez vous y
| |
| |
prendre. Vous publieriez l'ouvrage en morceaux détachés, et les lacunes que laisseraient les endroits supprimés, pourraient se remplir par de petites analyses en prose qui feraient voir l'ensemble de cette partie du poème et par des arguments qui réveilleraient l'attention des jeunes gens sur le morceau qu'ils vont entendre. Si vous vous rendiez ici à nos désirs, j'engagerais Monsieur Hanicq a acheter votre travail; en une semaine de temps l'ouvrage serait imprimé et nous pourrions déjà nous en servir à la rentrée des classes, en octobre prochain. (Bols, 1901, p. 90-91).
Willems' reactie moet, in weerwil van de opgelegde restricties, enthousiast geweest zijn. Eén maand later, op 24 juli 1839, schrijft hij aan J.B. David dat hij zijn vertaling verbeterd en omgewerkt heeft:
Reeds heb ik hem [Van Hemel] mijn alzoo veranderd werk toegezonden, in hoofdstukken afgedeeld, en achter elk hoofdstuk eenige aanmerkingen geplaatst wegens de allusiën op oude vaderlandsche gebruiken of om eene korte moralisatie op het verhaal te maken. (Rooses, 1874, p. 162-163).
Over de eigenlijke castigatie van de tekst maakt hij geen gewag. Wellicht waren zijn eigen ingrepen dus beperkt in aantal en gewicht. Willems werkte in elk geval zeer snel. J.B. Van Hemel toont zich in een brief van 29 juli 1839 tevreden over Willems' arbeid:
Vous avez admirablement bien réussi. Vous rendez un grand service à la langue flamande, parce que cet ouvrage, plus que tout autre, donnera à notre jeunesse le goût de l'étudier. Je propagerai cet ouvrage le plus que je pourrai. (Muyldermans, 1926, p. 404-405 & Bols, 1909, p. 404).
Maar superior Van Hemel heeft ook nieuw huiswerk voor de bewerker. Hij deelt mee het boek te laten drukken binnen de drie weken, op voorwaarde dat Willems... nog enkele correcties aanbrengt. Van Hemel hanteert de meervoudsvorm. Wellicht had hij dan reeds het boekje laten lezen door (de vertegenwoordiger(s) van) vicaris-generaal J.B. Pauwels, die uiteindelijk op 6 augustus de approbatie zal geven. Willems moet de correcties dus onmiddellijk aangebracht hebben. Met deze inmenging moet Willems allerminst gelukkig geweest zijn. Hiervan getuigt een schrijven aan David op diezelfde zesde augustus:
Reinaert wordt als een schoolboek te Mechelen uitgegeven, doch de geestelijke censor heeft hem wat al te veel het vel afgedaan. Hij [Pauwels of Van Hemel?] wilde zelfs niet, dat het eene dier het andere zou toespreken met een God beware U!, schoon die spreekwijze in het oude prozaïsche schoolboek door twintig andere boekkeurders gelaten was. Wat zijn er nog jansenisten onder onzen clerus! (Rooses, 1874, p. 164).
| |
| |
In zijn brief van 29 juli (Bols, 1909, p. 404-405) stelt Van Hemel vijf wijzigingen voor. Opmerkelijk is dat hij voor de gewraakte passages zelf alternatieven op rijm heeft gesteld. Van Hemels toon is vleiend (‘Tout cela est très bien et très beau’) en vriendelijk (‘Votre opinion s.v.p.’). De eerste passage die niet door de beugel kan is de reactie van Grimbeert op het overspel van Reynaert en Hersinde. Uit Van Hemels aanduidingen blijkt dat Willems de passage reeds had aangepast. Er is sprake van ‘buitensporigheden’ terwijl men in 1834 ‘overspeligheên’ las. Van Hemel geeft twee mogelijke alternatieven. Willems schrapt de oorspronkelijke verzen en combineert de twee scenario's van Van Hemel. De volgende verzen die ‘paraissent un peu choquants à quelques-uns des nôtres’ zijn: ‘'t Zou myn ziel maer slecht vergaen! / By gebrek aen priesters nu, / Neef zo biecht ik my aen u.’ (Willems 1834). Het nieuwe voorstel: ‘'t Zou met my maer slecht vergaen: / 'k Wil my goed bekeeren nu, / En my biechten, Neef, aen u!’ wordt door Willems volledig aanvaard. De derde verandering dient te gebeuren in de ‘Aenmerking’ na hoofdstuk XII. Willems volgt gedwee. De opmerking dat de rest mooi is, slaat op het feit dat Willems de passage waarin Reynaert aan de nieuwsgierige Grimbeert bekent zich misdragen te hebben met Hersinde, castigeerd had - zoals werd verwacht. Bij de vierde opmerking moet Van Hemel inbinden. Hij suggereert het Heilig Land te bannen en alleen van Rome als doel van de tocht van Reynaert te gewagen. Willems voegt Rome gewoon toe en laat het Heilig Land staan. De laatste opmerking is niet meer opspoorbaar. Wellicht wilde Van Hemel een moraliserende opmerking over de geleerdheid van kapelaan Belijn schrappen, wat gebeurde.
In wat volgt willen we Willems' ingrepen tussen de teksten van 1834 en 1839 analyseren. Die waren uiteindelijk groter in getal dan Van Hemel suggereerde.
De belangrijkste ingrepen zijn de indeling in hoofdstukken en het toevoegen van korte ‘Aenmerkingen’, annotaties die volgens Willems moeilijke passages verklaren en korte moralisaties toevoegen. Hierdoor plaatst Willems zijn tekst in de traditie van de volksboeken, die wellicht ook voor een schoolpubliek functioneerden. De 21 hoofdstukjes zijn tussen 16 (hoofdstuk I in Willems 1839) en 382 (XVI) verzen. De indelingscriteria zijn niet geheel duidelijk. Veelal vallen de hoofdstukgrenzen samen met een ruimte- of sprekerswissel. Dat de cesuren af en toe samenvallen met die van de volksboeken ligt eerder aan de aard van de stof dan aan een directe ontlening. De korte tussenstukjes functioneren als korte samenvattingen en hebben daardoor, net als de soms uitvoerige titels, een structurerende functie. In de volksboeken heeft de titel nog een meer uitgesproken structurerende, anticiperende functie. Diezelfde functie hebben de illustraties: ze illustreren waarover het volgende ‘capittel’ zal handelen. Het ‘bedietsel’ geeft er uitsluitend een moraal. De opbouw van Willems' ‘Aenmerkingen’ is stereotiep. Een ‘aenmerking’ begint met een samenvatting, daarna volgen enkele historische verduidelijkingen en in de laatste zin wordt veelal een algemene moraal
| |
| |
toegevoegd. Het gaat veelal om waarschuwingen en algemene waarheden zoals ‘De boosaerdigen vreezen altyd hunnen regter’ (na hoofdstuk I), ‘Wy leeren uit dit voorval hoe allergevaerlykst het is, zich in het gezelschap van boozen te begeven’ (VII), ‘De boosaerdigen zoeken alle middelen uit, om hun kwaed te bewimpelen, en ongestraft te blyven’ (X) en ‘Een leugenaer spaert niemand’ (XVI). Ook deze korte moralisaties liggen volledig in de lijn van de moralisaties uit de volksboekentraditie (bijvoorbeeld ‘Die den quaeden gelooft, ende volght: bevint hem dickwils bedroghen’ (Verzandvoort & Wackers, 1988, cap. VI) en ‘Eenen Logenaer om te ontgaen en spaert niemandt’ (cap. XII). Het is waarschijnlijk dat J.F. Willems de Zuid-Nederlandse Reynaertvolksboekjes gebruikt heeft.
Bovenstaande selectie illustreert tevens het negatieve vossenbeeld dat J.F. Willems hanteert. Reynaert is ‘een boosaerdig schepsel’ (‘Aenmerking’ bij VII). De stelling dat de romantiek het positieve vossenbeeld heeft geïntroduceerd klopt, maar dient genuanceerd te worden. In deze schoolbewerking - misschien juist omdat het voor de jeugdigen was - wordt Reynaert alleszins nog negatief getekend.
J.F. Willems verklaart in zijn inleiding dat hij typisch middeleeuwse ‘zinspelingen en gispingen op zeden’ weglaat en dat hij een aantal ‘oude vaderlandsche gebruiken’ zal ophelderen. Deze mededeling geeft echter geen juist beeld van het eigenlijke bewerkersgedrag. De weglatingen betreffen niet de oude gebruiken, wel de moderne taboes. Wij vermoeden dat het Willems' oorspronkelijke bedoeling was om de tekst te verknippen en korte samenvattingen en moralisaties in te bouwen. Meer niet. Het aantal verklaringen van rechtsgebruiken is echter zeer gering. Ook het aantal verklarende voetnoten is niet toegenomen. Integendeel: van de 28 annotaties van 1834 blijven er slechts zestien over. Enkele verdwijnen doordat de overeenkomstige passage de censuur niet overleefde, maar de meeste worden gewoon (en vrij willekeurig) weggelaten. Slechts het woord ‘schout’ uit een ‘Aenmerking’ wordt als annotatie toegevoegd. In feite wordt de tekst niet toegankelijker gemaakt voor het jeugdige publiek. De hele bewerkingsoperatie komt neer op het castigeren van verwijzingen naar godsdienst en seksualiteit, soms in extreme mate. Ook hierin vertoont Willems' bewerkersgedrag affiniteiten met het gedrag van de bewerkers van de volksboeken (Wackers & Verzandvoort, 1988, p. 168-175). In totaal telden wij 75 (dit aantal kan variëren naar gelang van de tellingswijze) ingrepen. Los van de concrete invulling is dit een beperkt aantal wijzigingen. Geen wonder dat Willems snel kon werken. Wanneer we de ingrepen categoriseren valt op dat de belangrijkste wijzigingen bestaan uit het weren van religieuze en van seksuele toespelingen. De grootste groep is het weren van alles wat te maken heeft met religie (51 op 75 ingrepen). Tien van deze wijzigingen betreffen het weren van religieuze figuren, zestien veranderingen betreffen termen en gebruiken en maar liefst 25 keer wordt het woord God vervangen (bijvoorbeeld in rijmpositie vaak door
‘'t
| |
| |
lot’). Zo verdwijnen de pastor ‘in 't walenland’ (hij wordt ‘doctor’), de monniken (Elmare, kruinschering), de nonnen, de ‘christelijke onderzaten’, de paus en de Heilige Stoel, verder het zweren op relikwieën, de novenen, de monnikskruin, de banscène, de aflaat, het zegenen van de pelgrim, het pelgrimsrecht, de duivel, de hellepoel, de oordeelsdag, en begrippen als ziel, ‘eeuwig zielsgekwel’ (Willems, 1834, p. 88) en zaligheid. Ook de uitspraken ‘Lieve hemel, spaer myn ziel!’ (Willems, 1834, p. 72) en ‘In den naem dier eeuwigheid’ (Willems, 1834, p. 87) gaan voor de bijl. In zes gevallen gaat de ingreep gepaard met het schrappen van verzen, in totaal 56 (8 verzen door het verwijderen van ‘helletaferelen’, 12 door de banscène en 6 door de bescherming van de vrouwe door de pelgrim). De belangrijkste ingreep gebeurt wanneer er een conflict ontstaat tussen Nobel en Belijn rond het zegenen van de pelgrimsattributen. De hele passage (30 verzen) wordt geschrapt. Deze religieuze censuur resulteert in enkele hybride passages. Blijkbaar is de censor niet zorgvuldig geweest. Gevloek (bijvoorbeeld Willems, 1839, p. 37) uitroepen als ‘Hel en duivel’ (p. 62), en verder ‘Satans magt’ (p. 89), de getijden (p. 40 en p. 45), ‘hemel’ (p. 84), het zielsgekwel (p. 111) en een vergeten ‘God’ (p. 45) en ‘dank zij God’ (p. 95) blijven onaangeroerd. Banaal wordt de ban-scène, waarin de ban wordt behouden, maar nu uitgesproken wordt door de keizer te Rome. Daarna gaat de vos met zijn ‘scharpe en beêvaertstaf’ (p. 112) naar het Heilig Land (en p. 104 ‘over 't meer’). Willems werd ook gedwongen om reeds vroegere vormen van zelfcensuur nog meer te versterken. In 1834 had hij de aanspreking van de gewonde Bruun ‘Siere, priester, dieu vo
saut’ gematigd tot ‘Pater, 'k wens u goede dag’ (1834, p. 37). Deze ‘pater’ wordt voor de scholieren een ‘vaêrken’ (1839, p. 40). De tweede grote groep van wijzigingen zijn ingrepen in verband met de seksualiteit. Willems had reeds in zijn editie van 1834 de tekst aangepast aan de zeden van de eigen Victoriaanse tijd. Zo verving hij de pastoor door een koster en sprong de kater door een geniale ingreep niet expliciet naar het kruis van zijn belager:
Eenklaps (waer 't van pas hem scheen)
Vloog hy op des kosters been,
Klaeuwde en beet zoo sterk, zoo straf,
Dat hy beet... wat beet hy af?
'k Zal het best hier niet vermelden,
Schoon 't noodzaeklyk zy aen helden.
Wie daar meer van weten wil,
Leze in 't oirschrift met zyn bril! (Willems, 1834, p. 51).
J.F. Willems laat in zijn schooluitgave de kater in navolging van de volksboeken naar de neus springen. Deze ‘gecastreerde neus’ zou in Vlaanderen geschiedenis maken in de bewerkingen van Streuvels en vele anderen (Goossens, 1988, p. 27-52). Willems vond in 1834 nog een andere scène iets te gewaagd. Wanneer Reynaert in de middel- | |
| |
eeuwse tekst voor de koning vertelt hoe hij de samenzwering ontdekte, suggereert hij een geheime verhouding tussen de das en de vossin. Grimbeert verklapte de plannen aan Hermeline in dronken toestand in de vroege uurtjes. Willems laste hier, in navolging van een variant uit Reynaerts historie, een tussenpersoon in en laat Grimbeerts vrouw en Hermeline samen op pad gaan. Vond Willems de buitenechtelijke verhouding té vergaand, of vond hij gewoon dat de Reynaert II de betere variant had?
In totaal grijpt Willems zestien keer in wat de seksuele moraal betreft. Alle verwijzingen naar het overspel tussen de vos en de wolvin verdwijnen, net als de verwijzingen naar de naaktheid van Tibeerts belager. In totaal sneuvelen zo 20 verzen. Zelfs een echtelijke welkomstkus bij Reynaerts terugkeer te Malpertuus, een innovatie van Willems, vindt geen genade. De koster die in 1834 ‘met zyn hemdslip over 't hoofd’ (1939, p. 50) naar de gevangen Tibeert snelt, heeft nu ‘Julocjen's muts op 't hoofd’ (p. 51; zie ook Goossens, 1988, p. 29). Wellicht interpreteerde Willems (of de censor) de passage waarin Reynaert Cuwaert het credo leert ook als dubbelzinnig, want de haas wordt niet meer tussen Reynaerts benen gekneld, maar tussen zijn knieën. Van de resterende ingrepen is er één die een vloek schrapt (2 verzen sneuvelen bij Reynaerts beschimpingen aan het adres van Lamfroyt). Van de overige acht wijzigingen zijn er enkele die met enige goede wil te zien zijn als een tegemoetkoming naar het schoolpubliek toe. Dit is het geval met het verdwijnen van ‘maegschap’ (1839, p. 128), de vigiliezang (1839, p. 22) en de completen (1839, p. 40) (maar ook behorend tot de religieuze isotopie) en de vertalingen van ‘Tecum pax’ (1839, p. 20) en ‘Amen’ (p. 78). Die enkele Latijnse woorden konden echter geen probleem opleveren voor de beoogde studenten, tenzij onder het beoogde publiek ook jonge kinderen behoorden. Dit zou echter in tegenstelling zijn tot wat Van Hemel hierover zelf meedeelt aan Willems (Bols, 1901, p. 90-91). In dit geval is het wel eigenaardig dat de meest bloederige passages behouden bleven, net als de zelfmoord van Reynaerts vader. Behalve in de summiere opgaven in de ‘Aentekeningen’ ontvangen de jeugdigen weinig historische verklaringen. Woorden zoals ‘boetverbeuring’ (1839, p. 14), ‘vierschaer’ (p. 56) en ‘maelsvel’
(p. 122) krijgen geen verklaring. Wanneer we het geheel der aanpassingen toetsen aan de uitspraken in het ‘Voorberigt’, kunnen we moeilijk volhouden dat Willems' doelstellingen volledig werden verwezenlijkt.
| |
De versies na 1839
In 1851 drukt Hanicq het boekje opnieuw. De inleiding van de ondertussen overleden Willems is ongewijzigd, net als de tekst. Alleen het zetwerk verschilt lichtjes. Of er tussen 1939 en 1851 andere uitgaven verschenen, is niet bekend, maar heel waarschijn- | |
| |
lijk. Indien het boekje algemeen in het onderwijs werd gebruikt, moet het dikwijls herdrukt zijn. In 1840-1841 stond het drukje in de lijst van ‘nederduitsche school- en leesboeken dienstig voor het lager en middelbaer onderwys’ als lectuur voor de ‘lagere scholen en pensionaten’ en de ‘lagere klassen’ van ‘kollegien en kleine seminarien’ (De Smedt, 1984, p. 165). De zeldzame overgeleverde exemplaren zijn in slechte toestand. Dergelijke schoolboekjes werden op goedkoop papier gedrukt en na enkele generaties waren ze kapotgelezen. Evenmin bewaard is het archief van Hanicq. Het werd, net als het archief van Van Velsen, vernietigd tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het Mechelse stadsarchief bezit nog enkele fondscatalogi van Hanicq van vóór 1839 en een reconstructie (door middel van steekkaarten) van het fonds, maar geen gegevens over het aantal drukken en de precieze oplagen.
In 1858 verscheen J.F. Willems' bewerking voor schoolgebruik opnieuw (Goossens nr. 103). Het boekje werd niet meer door Hanicq, maar door zijn Mechelse concurrent E[Emile Isidore].-F[rançois]. van Velsen gedrukt. Wellicht is een verklaring van de wissel te zoeken in het feit dat het aartsbisdom toen meer met Van Velsen samenwerkte. In de voorrede, gesigneerd door V[an] H[emel], wordt Willems' ‘Voorberigt’ geciteerd. Van Hemel, nu vicaris-generaal en zelf eindverantwoordelijke voor de approbatie, deelt mee dat het werkje zeer gezocht is en daarom herdrukt wordt. Vicarisgeneraal Van Hemel vindt zich dus niet te min om dit schoolboekje te promoten. Dit bewijst dat hij groot respect had voor Willems. Wellicht heeft hij bij het bekleden van zijn nieuwe functie zijn taalpolitieke activiteiten niet gestopt. In 1859 getuigt F.A. Snellaert als lid van de spellingscommissie over de trieste situatie van het moedertaalonderricht in de scholen en seminaries. Alleen voor Mechelen maakt hij een uitzondering: ‘De wyze hoe men het onderwys en de kennis van het vlaemsch in de aertsbisschoppelyke scholen van Mechelen waerdeert, verdient gekend en geschat te worden.’ (Claessens, 1866, p. 54). Van Hemel was bovendien de auteur van twee schoolhandboeken, namelijk Nederduitsche letterkunde. I. Prosastukken en II. Dichtstukken (Leuven 1854-1855).
De nieuwe Reynaerteditie is versierd met twaalf fraaie houtsneden. Bovendien beginnen de 21 hoofdstukjes steeds op een nieuwe pagina en met een klein tafereeltje dat geïnspireerd is op middeleeuwse gehistorieerde initialen. De iconografische vernieuwingen structureren het verhaal nog duidelijker en geven het boekje nog meer didactische kwaliteiten. Op de weinige nog bewaarde kaftillustraties brengt de vos gevogelte naar vrouw en kinderen. De titelplaat is ondertekend met de signaturen van E. Doncker en E. Vermorcken uit Nieuwkerken-Waas. Eduoard Vermorcken was leraar aan het Hoger Instituut te Antwerpen. Deze post-romantische tekenaar en graveerder was vooral in het Brusselse actief als illustrator van ‘revues et illustrés’. Vermorcken plaatst zich in de Reynaertillustratietraditie door zich te inspireren op het
| |
| |
werk van voorgangers en op diverse bronnen. Onmiskenbaar is de verwantschap met de illustraties van Wilhelm von Kaulbach uit 1840-1846 en de cyclus van Jan Christoffel Jegher en Erasmus Quellijn uit 1651. Een voorbeeld van de verwantschap met Kaulbach is ongetwijfeld de illustratie van de beer in de boom (vergelijk afb. 1 en 2), van de gelijkenis met Jegher en Quellijn is de sprong van Tibeert door het gat in de muur (vergelijk afb. 3 en 4). Maar deze scène doet ook denken aan het werk van de nog steeds anonieme bron van de prenten uit Willems' editie van 1836 (afb. 3 en 5). De eigen inbreng verraadt evenwel een groot meester. Zo is de uitbeelding van de vos voor zijn kluis een pareltje. De meest curieuze prent is die waarop Bruun wordt belaagd door een bende ‘dorpers’. Onder de aanvallers herkennen we de gebrilde Jan Frans Willems, een typisch negentiende-eeuws grapje.
Wat de inhoud van het drukje betreft, is de tekst van Willems, op enkele kleinere ortografische wijzigingen na, identiek. Er is echter één opvallende verandering in de ‘Aenmerkingen’. Na Willems' eigen moraal, is in vijftien van de 21 hoofdstukken een tweede moraal toegevoegd: bijvoorbeeld ‘Zy steeds regtzinnig in uwen handel; dan hebt gy niemand te duchten. Vossenstreken zyn dikwerf booze treken’ (na I) en ‘vlugt hem als een allergevaerlyksten vyand, en laet ook nooit u zelven tot leugentael overgaen’ (na XVI). Het is een duidelijk meer christelijk geïnspireerde moraal. Een enkele keer volstaat de uitgever met een bevestigende uitroep. In enkele gevallen staat (Van Hemels?) moraal haaks op het verhaal zoals na hoofdstuk IV. Na Willems' constatatie: ‘Het zien van bloed en tranen wekt altyd medelyden’ volgt het bizarre: ‘Een bermhertig hert is een goed hert. Men leert hier ook, dat men aen de dooden, door een betamelyke begrafenis zyne achting moet betoonen’.... (1858, p. 20). En dit terwijl Willems in zijn inleiding van 1834 opmerkte dat het verhaal geen expliciete moraal nodig had. Het aantal annotaties is in 1858 opnieuw gestegen tot twintig. We kunnen besluiten dat alle ingrepen de didactische functie van het boekje nog meer onderstrepen en dat de greep van de kerkelijke overheid nog groter wordt.
| |
Besluit
Uit onze studie zijn diverse conclusies te trekken. De meest opvallende is in elk geval dat ook deze Reinaert voor schoolgebruik een rol gespeeld heeft in de totstandkoming van een standaardtaal. De schoolbewerking werd een testcase op het gebied van tal van intellectuele vraagstukken. Willems' Reynaertvertaling werd als een spellingsmodel beschouwd en dit feit woog zwaarder door dan de kwaliteiten van de middeleeuwse tekst. De vraag ging uit van katholieke hoek, wat de vele castigaties verklaart. Willems' bewerking heeft hierom nogal wat inhoudelijke parallellen met de Zuid-Nederlandse
| |
| |
volksboekjes. De ingrepen in Willems' schoolboekje vinden een voor een hun parallel in de oudere volksboekjes, waarin ook de vele verwijzingen naar religie en seksualiteit verdwenen. Maar ook formeel staat dit schoolboekje in de volksboekentraditie door de structurerende ingrepen (eerst door de indeling in hoofdstukjes, samenvattingen en later illustraties). Opvallend is de grote populariteit van Willems' bewerkingen, maar ook de grote autoriteit van de meester. Het aantal drukjes ligt veel hoger dan werd aangenomen. Er moeten vele duizenden exemplaren gedrukt zijn.
Willems heeft de Reynaerdistiek in het midden van vorige eeuw beheerst en gestalte gegeven. Hij was voor vele latere Reynaertbewerkers dé belangrijkste bron. Zo gebruikte de populaire A. Hans Willems zeker voor zijn uitgave (Goossens, 1988, p. 35) en P. de Mont gebruikte Willems als voornaamste bron voor zijn toneelspel Reinaert de vos (1925, Goossens, nr. 68-69). In 1923 publiceerde C. Lindemans (weerom met Mechelse banden) de schoolbewerking van Willems opnieuw, echter zonder de ‘Aentekeningen’ en met meer annotaties. Deze uitgave, die tussen 1923 en 1944 vier drukken kende (Goossens nrs. 60-61) lag dan weer aan de basis van enkele andere Reynaerthertalingen. Jan Goossens verbindt Willems ook met de bewerking van J. van Neervoord (nr. 71). De lijst is echter veel langer. Systematisch onderzoek zal echter nog veel aan het licht brengen.
Rik VAN DAELE
Deze bijdrage verscheen in 1995 in een andere vorm in het hulde-album Jan Goossens, Lingua Theodisca. Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft, Jan Goossens zum 65. Geburtstag (Hrsg. J. Cajot, L. Kremer en J. Niebaum). Munster/Hamburg, Lit., 1995, p. 1057-1073. Bovenstaande tekst is de aangepaste versie van de lezingtekst voor het symposium van de Stichting Geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur. Het lezingkarakter werd gedeeltelijk behouden. Voor een meer volledige bibliografie verwijzen wij naar onze eerdere publicatie.
| |
| |
| |
| |
| |
Voornaamste bronnen
Briefwisseling aan Jan Frans Willems. R.U. Gent, handschriften, G 15769/67. |
|
J. Bols, Brieven aan J.-L. Kesteloot en J.-Fr. Willems, in: Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1901, p. 52-112. |
|
J. Bols, Brieven aan Jan-Frans Willems. Gent, 1909. |
|
P. Claessens, Vie et travaux de Mgr. Jean-Baptiste Van Hemel. Mechelen 1866. |
|
A. Deprez, Brieven van, aan en over Jan Frans Willems (1793-1846). Algemene inleiding. (RUG, Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte), Brugge, 1965 (a = vol. I; b = vol. II). |
|
M. de Smedt, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872). Gent, 1984. |
|
M. de Smedt, 25 augustus 1830, in: (red.) M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Groningen, 1993, p. 431-437. |
|
J. Goossens, De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert. (Leuvense studiën en tekstuitgaven, NR 8.), Leuven/Amersfoort, 1988. |
|
J. Muyldermans, Jan-Baptist van Hemel (1798-1866). Zijne werking op 't gebied van Opvoeding en Onderwijs, in: Vie diocésane, 15 (1926), p. 385-411 & p. 479-508. |
|
M. Rooses, Brieven van Jan Frans Willems. Gent, 1874. |
|
E. Verzandvoort & P. Wackers (ed.), Reynaert den vos oft Der Dieren Oordeel. Facsimile van het rond 1700 in de drukkerij van Hieronymus Verdussen vervaardigde volksboek. (Gloriant, 2) Antwerpen/Apeldoorn, 1988. |
|
P. Wackers & E. Verzandvoort, Bewerkingstechniek in de Reynaerttraditie, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 105 (1989), p. 152-181. |
|
J.F. Willems, Reinaert de Vos, naer de oudste beryming. Eecloo, 1834. |
|
J.F. Willems, Reinaert de Vos, naer de oudste beryming ingerigt tot schoolgebruik. Mechelen, 1839. |
|
J.F. Willems, Reinaert de Vos, Id. (2de originele uitgave), Mechelen, 1851. |
|
J.F. Willems, Reinaert de Vos, naer de oudste beryming, tot schoolgebruik en nuttige lezingen ingerigt (Tweede uitgave), Mechelen, s.d. |
|
J.F. Willems, Reinaert de Vos, naer de oudste beryming, Tot schoolgebruik en nuttige lezingen ingerigt (Tweede uitgave met houtsneden opgehelderd), Mechelen, 1858. |
|
|