Tiecelijn. Jaargang 9
(1996)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Uit boek en tijdschriftReinardus. Yearbook of the International Reynard Society. (Ed.) Brian Levy en Paul Wackers. Vol. 8. Amsterdam/Philadelphia. ISSN 0925-4757. ISBN 90-272-4037-1.Het achtste nummer van Reinardus bevat een tweede selectie uit de lezingen die werden gehouden tijdens het tiende colloquium van de Internationale Reynaertvereniging in Orléans (5-10 juli 1993) rond de thema's dierenepiek, fabel en fabliau. Bovendien kan de lezer kennismaken met nog een laatste bijdrage uit het Groningercolloquium van 1991 en een feestartikel van Kenneth Varty, de stichter en ere-voorzitter van de twintigjarige en jubilerende vereniging. In de inleiding maken de enthousiaste uitgevers gewag van een ‘dageraad van het tijdperk van de elektronische vos’! De ‘fellen metten grijsen baerde’ heeft nu ook zijn kromme paden naar een eigen ‘WorldWideWeb’ op Internet gelegdGa naar voetnoot1. De nieuwsgierige surfer komt alles te weten over de Reynard Society en de colloquia door haar ingericht. Ook het jaarboek is van de partij met afzonderlijke bladzijden waarop de elektronische listing van de titels van alle artikels die in Reinardus werden gepubliceerd, staan afgedrukt. In dezelfde inleiding kan men ook vernemen dat het laatste colloquium in 1995 plaatsvond in Düsseldorf op de campus van de H. Heine-Universität van 17 tot 21 juli. De lezingen vormen de stof voor de volgende nummers van Reinardus. Tenslotte wordt fier aangekondigd dat in 1996 een speciaal colloquium wordt georganiseerd in Tokyo (22-25 juli). De Japanse leden Naoyuki Fukumoto, Satoro Suzuki en Nobou Harano, gereputeerde editeurs van de Roman de Renart-manuscripten, zijn de organisatoren.
Wat krijgt de lezer voor zijn ca. 1000 frank geserveerd? In zijn speurtocht naar de bronnen van de Bestiaire Roman verdiept Gabriel Bianciotto zich in drie symbolische vogels die in de oude teksten (onder andere in de bijbel en de Physiologus) een rol spelen: de duif, de struisvogel en de tortelduif (p. 3-23). Bijzonder boeiend is het artikel (p. 26-47) van Elaine Bloch, dé deskundige op het gebied van de misericorden (zittertjes in koorbanken). Ze behandelt het beeld van de Jood in middeleeuwse koorstoelen uit België, Frankrijk, Duitsland, Spanje en Neder- | |
[pagina 42]
| |
land. Zij bespreekt oud-testamentische joden als Mozes en Samson, maar ze richt zich vooral naar de anti-joodse iconografie (joden werden vaak gesymboliseerd als uilen of varkens). In mindere mate belicht ze profetenportretten en nieuw-testamentische joden. In bijlage vinden de lezers een uitgebreide lijst met de plaatsen waar de besproken sculpturen zich bevinden, in België in Aarschot, Hoogstraten en Leuven, terwijl ook achttien foto's achteraan in het boek het artikel nog bevattelijker maken. Gianni Mombello heeft het over veertiende- en vijftiende-eeuwse fabelvertalingen die afkomstig zijn uit de Speculum historiale (p. 49-61). Mary Jane Schenck onderzoekt de interactie tussen mondelinge en schriftelijke verwoordingen van wetteksten, met het accent op de verdicten zoals voorgesteld in de fabliau (p. 63-75). Giftige dieren in het Livre des venins (een vertaling uit 1402 van het Latijnse Liber de venenis) van Pietro d'Abano (begin veertiende eeuw) is het thema dat de bijdrage van Geneviève Sodigné-Costes beheerst (p. 101-114). Zeer boeiend om lezen. De vrienden van Tibeert kunnen er onder andere vernemen dat in de middeleeuwen katte- en muizehersenen als giftig werden beschouwd. Zou Reynaert dat geweten hebben? Wie zich voor de Esopische fabels interesseert kan zijn kennis aanscherpen in de uiterst interessante bijdrage van Gert-Jan van Dijk over fabels in het Griekstalige Leven van Aesopus. Dertien fabels worden geanalyseerd (hun functie, reacties die ze uitlokken, wijzen waarop ze kunnen worden afgebakend en terzelfdertijd onderling verbonden met hun conteksten, p. 131-150). Met Isabelle Weill kan gegrasduind worden in een reeks uitdrukkingen die met lichaamsdelen te maken hebben en die in middeleeuwse satirische teksten werden gebruikt, o.a in de Roman de Renart en in de fabliau (p. 181-197).
Reynaert komt aan bod in slechts vijf lezingen. Voor twee ervan moet U tot de groep van Reynaertspecialisten behoren, want zij vergen een zeer diepe kennis van de matière renardienne, vooral dan van de Roman de Renart. James R. Simpson verkent het minder bekende en tot nu toe weinig onderzochte Renart empereur (p. 77-100) en ijvert voor meer waardering van de tekst (die volgens de kritiek een der minst interessante branches zou zijn). E. Suomela-Härmä bespreekt de aangewende technieken bij de proza-omzetting van de Renart le Nouvel, een werk van de Rijselse dichter Jacquemont Gillée, een der beste epigonen van de Roman de Renart uit het einde van de dertiende eeuw. Een derde vosseartikel durf ik verrassend noemen. Paulin Zigui Kolea haalt in Topé l'araignee: un Renart le goupil africain? treffende overeenkomsten aan tussen de Afrikaanse spinverhalen en de Europese vosseverhalen (p. 199-211). Beide hoofdfiguren zijn sluwe bedriegers en leven als paria's aan de rand van de maatschappij (om er maar twee te noemen...). | |
[pagina 43]
| |
De resterende Reynaertbijdragen moeten de Tiecelijnlezer bijzonder aanspreken: ze zijn van de hand van Paul Wackers en Erwin Verzandvoort. Dutch and Flemish Reynaert Adaptations for Children (p. 165-180) is Paul Wackers' studie over de kinderbewerkingen van de Reynaert I en II, ook het onderwerp van de Herman Heyselezing 1995 (Van Reynaert is een groot zaet ghebleven, in: Tiecelijn, 1995, p. 92-105). Dezelfde krachtlijnen en conclusies, maar wie echter de rijke details en de gefundeerde uitspraken wil, leze Reinardus. Tenslotte is er de grondige en kritische studie die Erwin Verzandvoort maakte over Allart van Everdingen (1621-1675), van wie postuum in 1752 te Leipzig een prachtige reeks Reynaertillustraties verscheen in J.Chr. Gottscheds Reineke der Fuchs (p. 151-164). Het artikel, duidelijk het resultaat van een minutieuze benadering, gaat kort in op het weinig bekende leven van Van Everdingen en verstrekt ‘historische’ gegevens over diens etsen die 77 jaar na zijn dood werden gebruikt voor Gottscheds uitgave. Speciale aandacht wordt besteed aan de illustratie van de titelpagina (vos op ezel) en de zeven mezzotinten die onder andere bewijzen dat de etsen niet voor een boek gemaakt werden. Simon Fokke, die ook illustraties maakte voor Gottscheds vertaling, zal deze mezzotinten moeten ‘retoucheren’. Verder haalt Erwin Verzandvoort de specifieke elementen die de etsen kenmerken naar de voorgrond: het vermijden van menselijke factoren, het veelvuldig gebruiken van de aap... Van Everdingen blijkt geen directe bronnen gehad te hebben, hoewel hij bepaalde cycli zeker moet gekend hebben. Invloed op andere Reynaertillustratiecycli had hij zeker: Kaulbach bijvoorbeeld, om maar de voornaamste te noemen. Verzandvoort eindigt zijn bijdrage met de volgende conclusies: (1) ten onrechte werd Van Everdingen verwaarloosd; (2) zijn illustraties waren niet voor een boek bedoeld; (3) de etsen staan dicht bij de traditionele cycli en hebben Kaulbach geïnspireerd. Wie op de hoogte wil blijven van de Reynaerticonografie moet deze bijdrage zeker lezen. Achteraan in het nummer vindt men twaalf kopies van illustraties. De bundel sluit af met enkele boekbesprekingen, waarin de recensie over G. van Dammes werk over De jakhals in de Oudindische Pancatranta door Paul Wackers de aandacht trekt. Marcel RYSSEN |
|