Tiecelijn. Jaargang 9
(1996)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Nog maar eens de datering van de Reynaert...
| |
[pagina 5]
| |
Zowel de vakspecialist als de leek vinden in deze studie hun gading, tot op detailniveau. Het komijnkruid - zo stelt Maerlant - stuwt het zog van kramende vrouwen op, maar heel betekenisvol verzwijgt hij de verdere informatie van zijn brontekst, namelijk dat komijn hetzelfde effect heeft op het sperma van de man (p. 14)! En als je, zoals ik, regelmatig angstdromen hebt over tanduitval, is het verwonderlijk vast te stellen dat ook middeleeuwers dit verschijnsel al in hun droomuitleggingen betrokken (p. 166). Maar voor deze en vele andere aardigheidjes leze men het werk zélf. Mij interesseert in deze bijdrage - naast nog wat andere ‘vossesprokkelingen’ - de relatie tussen Maerlant en zijn befaamde tijdgenoot, Willem die Madoc maecte. Voor vossejagers zijn dit vermoedelijk de meest fascinerende bladzijden uit Van Oostroms boek. Ik breng hier verslag uit van mijn eigen verrassing en bouw als bescheiden dwergje verder op de inzichten van de grote reus uit Leiden. | |
De dame achter Alexanders GeestenIn het plaatsje Maerlant bewerkte Jacob vrijelijk het Alexanderepos van Walter van Châtillon. Deze geleerde magister schreef zijn Alexandreis, in tien boeken verdeeld, in opdracht van zijn vriend en beschermheer Willem, de aartsbisschop van Reims (beter bekend als ‘Guillaume aux Blanches Mains’). Als ultiem eerbetoon had Walter een retorisch spelletje bedacht: ieder van de tien boeken begon met een volgende letter van diens naam GUILLERMUS. Datzelfde truukje paste Maerlant toe in zijn Alexanders Geesten, maar hij kon het niet op dezelfde wijze spelen omdat de naam van zijn opdrachtgeefster uit minder letters bestond. De naam van deze vrouw heeft tot nogal wat speculaties aanleiding gegeven. Wie was deze geheimzinnige dame? Laten we daarvoor de tekst van naderbij bekijken.
Na een uitval tegen jaloerse luisteraars die iets nieuws steeds met nijd tegemoet treden, zegt Maerlant: Nochtan so willics bestaen
Dore hare, die mi heeft gevaen,
Te scriven Allexanders geesten. (I, v. 23-25)
In zijn epiloog geeft hij te kennen hoe men ‘hare’ kan identificeren: men moet de eerste letters van zes boeken gebruiken. Daaruit blijkt dat het letterspel bij Maerlant geen acrostichon, maar een anagram is (p. 105-106). De boekinitialen in Alexanders Geesten zijn achtereenvolgens: GHEILEHIDA. Van Oostrom toont aan dat uit de 210 mogelijke combinaties die van ALEIDE de meest plausibele is. | |
[pagina 6]
| |
Willem: een spotter van formaatMaerlant heeft zijn eersteling dus opgedragen aan ALEIDE, d.i. Aleidis van Avesnes, de tante en voogdes van de latere graaf van Holland, Floris VGa naar voetnoot3. Zij was gehuwd met de Henegouwse graaf Jan I van Avesnes en had met hem niet minder dan zeven kinderen. Het is daarom dat de zwaar bevooroordeelde Ménestrel de Reims uit het Dampierre-kamp het echtpaar Jan en Aleide karikaturaal opvoert als de wolf Isengrim en vrouwe Hersant met hun ‘douze (!) enfanz, touz vifs’ (p. 109)...
Maar daar is het me niet om te doen. Het procédé van de subtiele naamsontsluiering blijkt de geniaal dubbelzinnige Willem, dichter van Van den vos Reynaerde, spottend op de korrel te nemen. Ook hem heeft een vrouw gebeden, het avontuur van Reynaert te willen schrijven. De cotekst is in de twee prologen verrassend parallel. Willem valt uit tegen de onhoofsen en de dwazen, die toch niets aan dit verhaal hebben en hopelijk hun commentaar voor zich houden. Dan heeft hij het over zijn opdrachtgeefster: Dat en segghic niet dor minen wille:
Mijns dichtens ware een ghestille,
Ne hads mi eene niet ghebeden
Die in groeter hovesscheden
Gherne keert hare saken.
Soe bat mi dat ic soude maken
Dese avontuere van Reynaerde. (v. 25-31)
Daarop vervolgt Willem: Al begripic die grongaerde
Ende die dorpren ende die doren,
Ic wille dat die ghene horen
Die gherne pleghen der eeren
Ende haren zin daer toe keeren... (v. 32-36)
Dini Hogenhelst merkte voor het eerst op dat in deze versregels een acrostichon verschijnt: ALEIDE!Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 7]
| |
Er is wel een moeilijkheid: de twee eerste letters van v. 32 moeten samen worden gelezen, wat in een acrostichon niet de regel is. Moeten we dan aan toeval denken? Dat geloof ik niet: daarvoor zijn er te veel contra-indicaties. De verzen 32-33 zijn op zichzelf al merkwaardig: Willem had het immers tevoren al over de ‘dorpren ende die doren’ gehad (cf. v. 13). Had hij niet eenvoudiger direct bij de hoofsheid van zijn opdrachtgeefster kunnen aansluiten om zijn doelgroep van hoofse luisteraars af te bakenen? Hoewel zo'n vraag allicht betweterig klinkt en ik er mij wil voor hoeden de dichter op onvolkomenheden te betrappen, heb ik het woordje ‘al’ in deze tekstomgeving altijd al vreemd gevonden. De verklaring dat Willem het nodig had voor zijn naamvers, vind ik bijgevolg erg plausibel.
Dat Willem met het procédé van het acrostichon bekend is, weten we overigens sinds lang. Op het einde van zijn verhaal (althans in de Comburgse redactie) deelt hij via dit procédé voor de tweede keer zijn naam mee: Bi Gode, ic dart hu wel raden.’
Isingrijn sprac toten beere:
‘Wat sechdire toe, Brune heere?’
Brune sprac: ‘Ic hebbe liever in de rijsere
Dan hier te ligghene int ysere.
Laet ons toten coninc gaen
Ende sinen pays daer ontfaen.’
Met Syrapeel datsi ghinghen
Ende maecten pays van allen dinghen. (v. 3461-3469)
Ook hier is er een moeilijkheid, maar met enig tekstkritisch vernuft komen we eruit. Vers 3464 is immers erg lang en vermits duidelijk is dat Bruun aan het woord moet komen, is de inleiding tot de directe rede vermoedelijk onoorspronkelijk. Waarschijnlijk stond er: ‘Ic hebbe liever in de rijsere/ Ligghene dan hier in den ysere...’ Op die manier leest men vanaf v. 3461 in de beginletters van de opeenvolgende verzen: Bi WillemeGa naar voetnoot5.
Ook de politieke context blijkt met dit alles in overeenstemming te zijn. We moeten Van den vos Reynaerde wat betreft de dynastieke twisten medio dertiende eeuw immers | |
[pagina 8]
| |
eerder in het Dampierre- dan in het Avesneskamp situerenGa naar voetnoot6, zodat een sneer naar Aleide uit Willems pen zeer zeker tot de mogelijkheden behoort. Of om het met de woorden van Van Oostrom te zeggen: ‘Het zou beslist aan Willems maat zijn om op zo'n superieure wijze de gek te steken met Jacob en diens muze’ (p. 448-449). | |
Een verbrokkeld literair landschap?Dat laatste is - om meer dan één reden - een uitspraak naar mijn hart. Het grappige is dat Van Oostrom hier ongewild een sterke tegenaanwijzing naar voren schuift voor zijn stellingname in zijn Leidse Dies-rede van 1994, De waarde van het boekGa naar voetnoot7. Hij stelde toen vast dat het m.b.t. de Middelnederlandse letterkunde diversiteit troef is, zowel op handschriftelijk gebied als op auteursniveau: zeker voor de vroege periode (dus ook voor de dertiende eeuw) lijkt het patroon te heersen van een geschreven literatuur die verregaand is verbrokkeld. Daar is natuurlijk de gebrekkige tekstoverlevering mede schuld aan, maar ‘toch lijkt er ook wel iets authentieks in door te schemeren: het schijnsel van een letterkundig leven dat nog maar in zeer geringe mate gestructureerd was. (...) Ook om die reden zal het zijn dat onze vroege Nederlandse letterkunde zich aan ons voordoet als een eilandenrijk: dat was het dikwijls ook’ (De waarde, p. 8). En Van Oostrom concludeert: ‘Wanneer structuren zwak ontwikkeld zijn, wordt de rol van individuen eens te meer bepalend. Het moet vooral aan zulke gedreven individuen te danken zijn geweest dat ook de middeleeuwse Lage Landen schrijvers, lezers en teksten hebben voortgebracht die, tegen alle versplintering en regionalisme in, wel degelijk de wegen vonden waarlangs zij in contact geraakten. Met straatlengten de grootste communicator is in dit verband Jacob van Maerlant (ca. 1230-ca. 1295). Als eerste Nederlandse schrijver is hij het middelpunt van een waarachtig netwerk.’ (Waarde, p. 13). Wie deze letterkunde wil behandelen in een gesystematiseerd domein van actie en reactie (Waarde, p. 11), zo suggereert hij nog, construeert een geschiedenis gebaseerd op ‘wishful thinking’. Intertekstuele spelletjes worden in deze visie wel erg moeilijk: dichters kennen elkaars werk immers niet! | |
[pagina 9]
| |
Hoewel het verbrokkelde literaire landschap beslist geen hersenschim isGa naar voetnoot8, blijken subtiele reacties op andermans werk wel degelijk voor te komen. Het spottende naamvers in Willems proloog is daarvan een schitterend bewijs. | |
Literaire dynamiek in de tweede helft van de 13de eeuwHet belangrijkste gevolg van Willems spot-acrostichon betreft de datering. Willem blijkt Maerlants eerste werk te hebben gekend. Dat is op zichzelf al merkwaardig, vermits Alexanders Geesten in het Hollands-Zeeuwse Maerlant blijkt te zijn geschreven, wat vanuit het land van Waas niet bepaald naast de deur is. Dichters blijken elkaars werk bijgevolg ook op grote afstand te kennen!Ga naar voetnoot9 Alexanders Geesten is bovendien op grond van de in het werk vermelde bemiddeling van hertog Hendrik III van Brabant in de Hollands-Vlaamse toltwisten goed dateerbaar: tussen 1257 en 1260. Van den vos Reynaerde moet dus nà die datum zijn geschreven.
Maerlant deed echter nog beter: hij leverde ook een datum ante quem. In de epiloog van zijn Rijmbijbel (voltooid op 25 maart 1271) stelt hij zijn eigen waarheidslievendheid tegenover de vele ‘valsche’ dichters die er maar op los fantaseren en, helaas, precies daarom zo gretig beluisterd worden: Want dit nes niet Madocs droom,
No Reynaerds, no Arturs boerden... (v. 34.846-34.847)
De kans is groot dat Maerlant hier Van den vos Reynaerde op het oog had, temeer daar het vosseverhaal samen met Willems vroegere werk, het voorwerp is van zijn afkeurende kritiek. Een subtiele weerwraak op een collega die met hem de spot had gedreven? Maar vermoedelijk bevatten Maerlants Der naturen bloeme en Heimelijkheid der heimelijkheden reeds reminiscenties aan het werk van WillemGa naar voetnoot10, zodat een ontstaansdatum voor Willems dierenepos tussen 1256 en 1266, zeg maar: omstreeks 1260, zich opdringt. | |
[pagina 10]
| |
Alles komt op die manier dicht bij elkaar te liggen: maar uit buitenlandse voorbeelden blijkt dat precies dit het literaire klimaat is waarin verwijzingen naar elkaars werk mogelijk worden. Van den vos Reynaerde blijkt het knooppunt te zijn binnen een netwerk, waaraan Vlaamse Arturromans (Ferguut, Lantsloot vander Haghedochte?), de Franse Roman de Renart (al dan niet in een verzamelhandschrift) en Maerlants Alexanders Geesten voorafgaan. Willems werk blijkt dan weer - nog steeds in de dertiende eeuw! - gekend te zijn door de auteurs van de Roman van Walewein (ca. 1260), de latere Maerlant, de Brabantse auteur van het Leven van Lutgart (ca. 1270) en het geleerde publiek van Boudewijn de Jongere (cf. de proloog van de Reynardus vulpes, ca. 1272). Dat is voorwaar geen geringe dynamiek binnen een relatief korte tijd... Jozef D. JANSSENS |
|