Tiecelijn. Jaargang 8
(1995)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Reynaerts achterneefjes.
| |
[pagina 13]
| |
didactische en literaire inzichten. Omdat wij geen volledigheid nastreefden, omdat wij ons geen vragen stelden omtrent de receptie en wij ons beperkten tot een beschikbare druk, ligt de waarde van het onderzoek vooral in de verkenning van het veld als aanzet tot een grondige detailanalyse. De door ons besproken druk volgt steeds na de titelopgave. Voor een volledige titelbeschrijving verwijzen we naar de bibliografie van Goossens. | |
Acht bewerkingen voor de jeugdOmstreeks 1900 verscheen van P. Louwerse Het leven van ‘Reintje de Vos’. Voor de jeugd bewerkt (vierde druk, 1933, Goossens nr. 63). Het betreft een voor de jeugd bewerkte vertelling van de Reynaert II. De kaft bevat behalve de titel een tekening waarop Reintje en Tibaard - met een strik om de hals, waarover Reynaard zich vermaakt - op de achterpoten lopen door een winterlandschap. De tekst is verdeeld in een voorspel, twee delen van telkens negen hoofdstukken en een naspel. Louwerse is zeer vrij met het origineel omgegaan in een sterk barokke taal. Hij voegde naar hartelust dieren toe (soms een hele kudde) en liet er weg. Nobel en Reinaard wonen in imposante kastelen. De dieren zijn sterk antropomorf getekend. Ook de illustraties zijn dat. De leeuw eet ‘kippetjessoep’, Reinaard is rijk uitgedost met zwaard en monocle. De auteur omzeilt alle mogelijke erotische, seksuele en theologische klippen. De kater springt minder hoog tegen zijn belager op, de bedevaarten zijn geannuleerd, de liturgische gezangen verstomd. Nochtans heeft de auteur - in tegenstelling tot bijvoorbeeld Stijn Streuvels - geen behoefte aan het expliciteren van een moraal. Het verhaal is voor hem een hogere vorm van amusement voor kinderen, met de nodige spanning, couleur locale en humor. Het is niet zijn bedoeling het verhaal correct na te vertellen. Hij lijkt erop of hij de tekst na een vlugge lectuur heeft geparafraseerd. Hoe anders verklaren dat de baar van vermoorde kip wordt gedragen door mannelijke afstammelingen, dat de wolvin een andere naam krijgt en dat Bruun uit Vlaanderen komt? Schoolmeester Louwerse was in het begin van de eeuw een populair jeugdboekenschrijver. Ook zijn geïllustreerde Vaderlandsche Geschiedenis was lang een veel gelezen boek. Voor de moderne lezer is de gezwollen taal van de bewerking met vaak lange, ingewikkelde zinnen een hindernis. Kinderen die destijds de bewerking lazen kregen in elk geval een nieuwe Reynaerttekst te lezen met een fors gewijzigde fabel, waarin allerlei verhaallijnen en stukken zijn toegevoegd of weggelaten. | |
[pagina 14]
| |
Nog geen decennium later schreef Stijn Streuvels in de Duimpjesuitgaven Reinaart de Vos voor de vierschaar van Koning Nobel den leeuw. Een nuttig en vermakelyk verhaal voor groote en kleine kinderen. Naverteld en uitgegeven door Stijn Streuvels. Opgeluisterd met teekeningen door Gustaaf van de Woestijne (1909, Goossens nr. 86). Het verhaal begint na een inleiding van twee en een halve pagina. Dit lijkt op een geprogrammeerde instructie van een volksopvoeder, zodat inhoud en bedoeling van dit nationale erfgoed duidelijk zouden zijn. De negentien korte hoofdstukken dragen telkens een titel, waarboven kleine illustraties het verhaal illustreren, wat doet denken aan middeleeuwse illustratietechnieken. Ook in deze tekst wordt sterk gekuist: het overspel van vos en wolvin, de dubbelzinnige benamingen van de dorpers, het naakt uit bed springen, het afbijten van 's mans ene testikel en het aangeschoten zijn van Grimbeert werden geschrapt. De tijdgeest liet dit blijkbaar niet toe in het katholieke Vlaanderen, en zeker niet voor kinderen. Ook al te schokkende zaken worden weggelaten. Coppe ligt niet onthoofd op de baar, straffen als hangen, branden of blind maken worden niet vermeld, Isegrims gehangen broers worden niet genoemd en de vossefamilie drinkt geen hazebloed. Evenmin vermeld zijn theologische en liturgische allusies en spotternijen zoals de begrafenisplechtigheid van Coppe, het oneigenlijke gebruik van rituelen, attributen en aflaten. Streuvels vermengt elementen uit de RI en de RII hoewel hij enkel de RI vertelt. Misschien boden die elementen gelegenheid tot een aardige beschrijving of een nadere uitleg. Af en toe voegt hij details van eigen vinding toe. Langs de andere kant kort hij de beschrijving van de samenzwering in, net als de dierencatalogi, wellicht om wijdlopigheid te vermijden. Hij schrapt de satire op de ridderroman, evenals duistere allusies en tevens de ‘puden’-fabel. Streuvels heeft gepoogd een bewerking te schrijven, daarbij rekening houdend met de geldende pedagogische en morele normen. Moeilijke zaken werden niet aan de orde gesteld. Hij trachtte het verhaal overzichtelijk te houden door in bijzaken te snoeien en door de tekst in korte hoofdstukken in te delen. Daardoor verzwakt de eenheid van het verhaal. De daging van Bruun wordt zo verdeeld over drie hoofdstukken. Het geheel: proces-veroordeling-verdediging-en-gratieverlening, met andere woorden de kern van het verhaal, telt vier hoofdstukken. Voor een moderne Nederlandse lezer komt het plechtig-archaïsche taalgebruik van Streuvels bevreemdend over. Toch moet de Streuvelstekst erg populair geweest zijn. De intense bewerkingsarbeid van Streuvels - hij maakte immers nog drie andere Reynaertbewerkingen - verdient een aparte studie.
In 1940 ziet de bewerking van P. de Zeeuw J.Gzn., vanaf 1918 ‘hoofd ener christelijke school’, het licht: Reinaart de vos, naverteld in de serie ‘Oud Goud’ met illustraties | |
[pagina 15]
| |
van Rie Cramer (11de druk, 1978, Goossens nr. 107). In de zestien hoofdstukken komen 22 illustraties (in de vorm van silhouetten) voor. Op de kaft pelgrimeren vos, haas en ram. De Zeeuw volgt zowel de fabel (zgn. materiaal) als het sujet (procédés zoals tijd, ruimte, perspectief, enz.) van het verhaal van Willem. Bij tijden veroorlooft de bewerker zich enige vrijheid, maar hij blijft steeds binnen het raamwerk van de fabel. Doordat de tekst vaak dicht bij het origineel blijft, is de taal soms formeel, soms naïef, soms houterig. Of is dit alleen te wijten aan de ouderdom van de bewerking? De breuk is minder groot dan in de oudere bewerkingen, wat wellicht een verklaring is voor het feit dat precies deze tekst vaak herdrukt werd. Het taalgebruik is droog, maar toegankelijk. Humor en satire komen nauwelijks aan bod. Verder valt de brave zorgvuldigheid op waarmee alle zinspelingen op theologische, vooral de specifiek Rooms-katholieke, en op erotische zaken zijn weggewist. De Zeeuw was een belangrijke exponent van de protestants-christelijke jeugdliteratuur tussen 1922 en 1950. In deze periode schreef hij niet minder dan 67 boekenGa naar voetnoot4 waaronder oorspronkelijke verhalen, bewerkingen (in de serie ‘Oud Goud’ die hij als het ware volledig gestalte gaf) en kerstverhalen. Ondanks de loodzware principesGa naar voetnoot5 is De Zeeuws bewerking een vlotte, het origineel vrij getrouw volgende bewerking. Zijn principiële standpunt blijkt eerder uit wat weggelaten of gewijzigd wordt dan uit specifieke manipulatie van de tekst.
Na 1945 kwamen diverse Reynaertbewerkingen uit. Zo publiceerde J.P. Zoomers-Vermeer rond 1948 Reinaert de vos. Een dierenverhaal in dichtvorm uit de twaalfde eeuw. Voor de jeugd opnieuw in vrij proza bewerkt in de serie ‘Boeken die men nooit vergeet (Goossens nr. 109). De 26 tekeningen zijn van F. Hazeveld. Op de kaft vlucht de vossefamilie met pak en zak met een haas en een kip als buit. De bewerking is niet altijd even leesbaar en wij betwijfelen of dit in 1948 wel het geval was. De stijlverschillen zijn te groot: dan eens te vormelijk, te gecompliceerd, dan weer te kinderlijk. Maar er staan ook aardige stukken in het boek, waarin verteld wordt op het niveau van de jeugd. Het ontwijken van de erotische obstakels behoort bij het beeld van de vooroorlogse en kort na-de-oorlogse (jeugd)literatuur. Opvallend is dat theologische kwesties worden aangeroerd. De titelpagina meldt dat de tekst een | |
[pagina 16]
| |
‘vrije’ bewerking is. Dit is enigszins overdreven omdat in deze prozatekst de fabel consciëntieus gevolgd wordt, behalve bij de aanroepingen van de Godheid en bij scabreuze passages. Tevens zijn enkele toelichtingen en auctoriële fragmenten toegevoegd.
Opnieuw naar Vlaanderen nu, waar Eugène Bosschaerts in 1953 De roman van Reinaart de Vos publiceert (Goossens nr. 18). Na een korte verantwoording begint het eigenlijke verhaal dat bestaat uit twintig hoofdstukken. De titels ervan zijn zo uitvoerig dat ze kunnen worden beschouwd als excerpten (bijvoorbeeld VIII: ‘Bruin beleeft een vreselijk avontuur, dat hem bijna het leven kost. Erg gesteld verschijnt hij aan het hof, waar hij zijn wedervaren vertelt en Reinaart aanklaagt’). In een woord vooraf draagt de schrijver zijn tekst, die hij een ‘zeer vrije bewerking’ noemt, op aan ‘allen die jong van hart zijn, van dieren houden, van mensen en van ondeugende scherts’. De Reynaert is in ‘deze tijd’ overgeplaatst en er zijn enkele nieuwe personages aan het verhaal toegevoegd. Hij heeft de vos nog leper gemaakt dan Willem, zodat Reynaert eigenlijk als ‘absoluut ongevoelige schurk’ niet geschikt is voor het jeugdig lezerspubliek. Maar Bosschaerts meent dat de lezer zelf wel onderscheid zal kunnen maken tussen goed en kwaad. De jonge lezer moet later leren slechte mensen te doorzien. De structuur is uiterlijk hecht, innerlijk zwak. In vrij korte hoofdstukken wikkelt de bewerker het verhaal af, waardoor het niet al te moeilijk voor jonge lezers is. Na de verklarende introductie vangt de procesgang aan. De innerlijke structuur is onlogisch: de bewerker suggereert het verhaal te actualiseren, maar dit blijkt slechts uit enkele losse details: de taalkwestie, ongelijke rechtsbedeling, sociale ongerechtigheid en het geloof aan vliegende schotels. De indruk ontstaat dat veel tegenstrijdigheden zijn samengevoegd. Uiterlijke tekenen van de moderne tijd zoals communicatie- en verkeersmiddelen ontbreken. Bovendien is de vos uit het eigenlijke verhaal, in tegenstelling met die uit het woord vooraf, toch een komische slechterik die sympathie opwekt. Bosschaerts heeft wel de satirische bedoelingen van de Reynaert begrepen en geactualiseerd. Zo wordt Courtois een Brusselaar (of Waal): ‘Sire, 't is kebeurd in 'n hiver, toen ik, pauvre diable, nog kin leçons gaf in de français en in de belles manières, dat de Renard, die voyou, die bandit, me ne saucisse afpakte, kinne kleine saucisse, mor ne saucisse comme ça, de qualité oem duim en vingers af te lak’ (p. 25).
Eveneens in 1953 verscheen in het Noorden Die historie van Reynaert die Vos uit de Middelnederlandse teksten van 1400 en 1479 naverteld door D.L. Daalder met platen van Rie Kooyman (Goossens nr. 22) in de reeks ‘Gulden Sporen Serie: Klassieke | |
[pagina 17]
| |
verhalen opnieuw aan de jeugd verteld’, nr. 4. De hoofdstuktitels zijn kort (bijvoorbeeld: ‘III. Brune als afgezant’). Een ‘Ten geleide’ erkent de slechtheid van Reynaert, maar verdedigt hem om drie redenen: 1. wie niet sterk is, moet slim of sluw zijn; 2. zijn belagers zijn vaak nog slechter; 3. Reynaert heeft ook goede eigenschappen zoals intelligentie, moed en hoffelijkheid. De inleiding eindigt met de suggestie te genieten ‘van deze oude historie’, evenwel zonder Reynaert nu moreel als voorbeeld te kiezen. Het slothoofdstuk tracht de ervaren onderwijsman de lezertjes ‘Iets over het ontstaan van de Reynaert’ te leren, evenwel een gemiste kans vanwege de complexiteit en omdat hij zich boven de hoofden van de kinderen tot hun opvoeders richt. Hoewel op de titelpagina vermeld staat dat de ‘historie’ is ‘naverteld’, zou er evengoed kunnen staan ‘vertaald’ of ‘hertaald’. Nauwgezet heeft de neerlandicus Daalder de oorspronkelijke tekst overgezet. Gezien de reeks voor de jeugd was bestemd, werden opnieuw woorden en uitdrukkingen in de velden van erotiek en godsdienst en vloeken en vervloekingen geschrapt. Slechts in het begin heeft Daalder voorzichtig de fantasie gebruikt met een uitgewerkte natuuropening: ‘Tot diep in de nacht hoorde men het gefluit van de nachtegaal, en de merel zat in de hoogste toppen en probeerde telkens opnieuw het liedje te vinden, dat hij eenmaal had gekend, maar vergeten was...’ enzovoort. Verder volgen geen improvisaties meer. Als eerste kennismaking zou deze bewerking niet ongeschikt zijn, hoewel enige toelichting bij juridische en theologische kwesties welkom was. Tegenwoordig zou een ongekuiste versie geen opgetrokken pedagogenwenkbrauwen meer veroorzaken. Het werk van Daalder is in elk geval betekenisvol. Hij vertelde talrijke Middelnederlandse teksten na voor de jeugd. Opvoeder en neerlandicus ontmoetten hier elkaar. Zijn grootste betekenis lag echter in zijn kritisch werk en zijn onderzoek.
In het slechts kortstondig verschenen jeugdblad Kris Kras (1955-1956) publiceerde Rie Kooyman Reinaart de Vos. Getekend en opnieuw verteld (Goossens nr. 55). De tekst, naar de RII, werd later gepubliceerd in een boekje van oblong formaat. In de inleiding wordt de Reynaert als een ‘symbolisch’ verhaal bestempeld. Reynaert verrijkt en redt zich ten koste van anderen. Het verhaal bevat geen titels of hoofdstukaanduidingen. De bovenste helft van elke bladzijde bestaat uit twee striptekeningen met daaronder twee kolommen tekst. De tekeningen lopen synchroon met de tekst, maar wijken in de bijzonderheden sterk van elkaar af (zie illustratie p. 18). De tekeningen zijn leuk, natuurgetrouw en accentueren het antropomorfe. Voor kinderen zijn ze attractief en duidelijk. Blijkbaar primeerden de tekeningen, want de tekst is het ene moment een letterlijke vertaling, maar soms zozeer ingekort dat de fabel onherkenbaar wordt en | |
[pagina 18]
| |
de scènes niet meer op elkaar aansluiten. Kooymans adaptatie is sympathiek van opzet, maar slechts gedeeltelijk geslaagd.
Totaal verschillend is Paul Biegels Reinaart de vos. Een eigentijdse bewerking met omslagontwerp en achttien natuurgetrouwe dierentekeningen van Tineke Schinkel (1972, Goossens nr. 12). Het eigenlijke verhaal bevat als enige indeling witregels. Het boek begint met een ‘Ter waarschuwing’ (p. 5-6) dat als volgt begint: ‘Wat doet de conferencier van een geëngageerd cabaret: zijn publiek vermaken? Alles wat dit armzalige woord poogt uit te drukken, heb ik voor ogen gehad bij het herschrijven van de Reinaart.’ Opnieuw is de inleiding niet voor kinderen. Biegel kiest bewust voor spreektaal om ‘de geladenheid van het middeleeuwse vers te spuien in het taaleigen van heden’. De auteur hoopt dat hij het maatschappijkritisch karakter van de oorspronkelijke tekst gehandhaafd heeft en belooft een onverbloemde, ongekuiste bewerking. Hij zegt het maar alvast ‘ter waarschuwing aan degenen die het ter lezing zouden willen geven aan kinderen die als kinderen worden behandeld’. De jaren 70 waren taboe-doorbrekend. Voor het eerst werd in een jeugdbewerking niet geschroomd om seksuele grappen en grollen na te vertellen, evenals de scheldpartijen en vervloekingen. Er is dus sprake van vertaling, hoewel Biegel af en toe de vrijheid neemt om de eigen verbeeldingskracht aan te wenden. Omdat de bewerker geen blad voor de mond neemt en doorgaans een direct taalgebruik hanteert, had/heeft deze Reinaart succes bij de jeugd. Een enkele maal is de taal kindonvriendelijk door het gebruik van onbegrijpelijke abstracta, metaforen en complexe zinstructuren (o.a. p. 38). Soms wordt Biegels tekst iets te cabaratesk en te populair. De zich hoofs gedragende middeleeuwse vos spreekt in de moderne bewerking in een moderne stijl van ‘jongens-onder-mekaar’ (o.a. p. 24 in de tweespraak tussen vos en beer). Het was voorjaar.
De natuur was op z'n mooist. Bossen en hagen zagen er fris-groen uit en de velden waren overdekt met bloemen. De lucht was vol vogelgejubel en in het zachte gras lagen de dieren vreedzaam van de warme zon te genieten. De koning der dieren, Nobel de leeuw, besloot een Hofdag te houden, een dag waarop alle dieren van het land vrede met elkaar zouden moeten sluiten. Dat was een prachtig plan, en dadelijk zond hij zijn boodschappers uit om overal bekend te maken dat iedereen uitgenodigd werd op de Hofdag te komen en dat niemand thuis mocht blijven. Toen de dag was aangebroken, stroomden de dieren van alle kanten toe. Ze kwamen door de lucht, over de wegen, door het water en allemaal wilden ze horen wat de koning hun te zeggen had. | |
[pagina 19]
| |
Ter afrondingDe oorspronkelijke Reynaert was een vermakelijk verhaal waarin een tegenwereld werd opgeroepen met (impliciet) moraliserende bedoelingen. Het satirische karakter is in vele van de hier besproken teksten verloren gegaan. Logisch omdat de teksten andere bedoelingen hadden en voor een ander publiek werden geschreven: een modern jeugdig publiek tegenover een hoofs volwassen dertiende-eeuws publiek. Verscheidene bewerkers hebben in hun tekst morele motieven aangegeven, veelal echter gericht aan de opvoeders. Slechts de schoolmeesters P. Louwerse en P. de Zeeuw schreven een verklarend voorwoord. De anderen schreven wel een (korte) inleiding, vaak met een tegengestelde boodschap. Voor Streuvels blijkt uit de tekst dat ieder beloond of gestraft wordt naar verdienste. Bosschaerts beweerde dat de vos als absoluut ongevoelige schurk niet geschikt is voor de jeugd. Die jeugd weet zelf wel te beslissen tussen goed en kwaad. Daalder oordeelde minder hard over Reynaert. De vos is de minst slechte en is bovendien moedig, intelligent en hoffelijk. Voor Biegel ligt het accent op het maatschappij-kritisch karakter van het verhaal. De moraal ligt er bij niemand dik op. Opvallend is wel dat juist de meest moderne bewerking van Biegel soms expliciet moraliserend is. Alleen bij Biegel wordt het seksuele taboe opgeheven. Jan Goossens heeft dit uitvoerig beschreven in De gecastreerde neus. Louwerse vertelt dat de kater de man in het been bijt, Daalder blijft vaag, Biegel vertelt zoals het echt gebeurde en bij de anderen wordt de neus afgebeten. Omdat een gehuwde pastoor ook een netelige situatie creëert, degraderen Louwerse, De Zeeuw, Zoomers-Vermeer, Bosschaerts en Kooyman hem tot koster. Streuvels en Daalder kregen blijkbaar last van hun literaire geweten: de eerste sprak naar een historisch voorbeeld van de ‘meester van het huis’, de tweede voerde eerlijk een pastoor ten tonele. Evenzo deed Biegel en niemand had anders van hem verwacht. Ondertussen is iedereen het erover eens dat de middeleeuwse tekst hét onovertroffen meesterwerk blijft. Sommige moderne auteurs stelden zich bescheiden op als middelaar tussen tekst en jong publiek, anderen zagen de mogelijkheid om een eigen verhaal te construeren waarbij het origineel in meerdere of minder mate schuil ging achter de bewerking. De historische kennis, de tijdgeest, de levensbeschouwelijke achtergrond van de auteur en de aanleg van de bewerker speelden een determinerende rol. Misschien als slot deze opmerking: wordt het geen tijd voor een nieuwe adaptatie voor de jeugd, een die niet alleen een kind iets doet ervaren van de grote intrinsieke waarde van de Reynaert, maar die evenzeer weet te boeien en te vermaken. Misschien nodigt deze bijdrage ook uit tot een systematische studie van alle Reynaertbewerkingen voor de jeugd. Rein KWAST |
|