Tiecelijn. Jaargang 5
(1992)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Portret: Jan Frans Willems en de Reynaertstudie
Jan Frans Willems 1793-1846
Jan Frans Willems (1793-1846), de ‘vader van de Vlaamse Beweging’, kan met recht een pionier in het vlak van de editie van Middelnederlandse teksten genoemd worden. Zo is hij de eerste Vlaming die de Reynaert uitgaf (1836)Ga naar voetnoot1, nadat hij reeds een moderne bewerking, een hertaling, van het dierenepos in het licht had gestuurd (1834). Nu is het een van de merkwaardige facetten van de opleving van de belangstelling voor ons literair erfgoed in de eerste helft van de negentiende eeuw, dat het buitenland -met name Duitsland- ons in dit vlak voorging en de weg toonde. Voordat Willems in 1836 een Reynaerteditie bezorgde, was dit werk reeds tweemaal uitgegeven in Duitsland. Friedrich David Gräter (1768-1830), die reeds in 1796 melding maakt van een aantal handschriften die hij op het Ritterstift Comburg ingezien heeft, ‘darunter mehrere alte Deutsche, zum Theil noch ganz unbekannte Werke’Ga naar voetnoot2, publiceert in 1812 de tekst van het Comburgse handschrift van de Reynaert in het tijdschrift Odina und TeutonaGa naar voetnoot3. En in 1834, hetzelfde jaar waarin Willems' moderne Reynaertbewerking verschijnt, bezorgt Jacob Grimm (1785-1863) een nieuwe editie van het Comburgse manuscript, aangevuld met het zgn. fragment-Van Wijn, in zijn Reinhart FuchsGa naar voetnoot4. Het woord vooraf van deze editie bevat Grimms befaamde uitspraak over de onverschilligheid van de Belgen t.o.v. hun moedertaalGa naar voetnoot5, woorden die Willems een paar maanden later in het ‘Voorbericht’ van zijn Reynaertbewerking | |
[pagina 141]
| |
met instemming vertaalt; het gaat immers om ‘een verwyt, myne lieve landgenooten! dat wy door het verwaerloozen onzer tael, en door onze naäperyen van al wat fransch is, maer al te zeer verdienen’Ga naar voetnoot6.
In zijn belangrijke geschiedenis van de Zuidnederlandse literatuur, nl. zijn Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden van 1819-1824, had Willems de Reynaert nochtans niet vermeld, ofschoon hij toen in ieder geval het fragment-Van Wijn plus het volksboek kendeGa naar voetnoot7. In de jaren dertig zal hij deze lacune ruimschoots opvullen. In 1833 poneert hij in een Franstalig artikel in de Messager des sciences et des arts de la Belgique, (...) voor het eerst zijn -nogal eigenzinnige- stellingen over auteurschap, datering en oorspronkelijkheid van de Middelnederlandse Reynaert, stellingen die hij in het ‘Voorbericht’ resp. van zijn bewerking van 1834 en van zijn tekstuitgave van 1836 zal herhalen en uitwerken. Reeds in 1833 meent Willems dat de oorsprong van de Reynaertgeschiedenis in Vlaanderen ligt, dat een anoniem dichter in de twaalfde eeuw het Nederlandstalig dierenepos schreef, en dat Willem in de loop van de dertiende eeuw de tekst heeft aangevuld en bijgewerkt tot het geheel (7.794 verzen, 7.809 in de editie Hellinga) dat we terugvinden in het Amsterdamse of Brusselse handschrift (thans hs. B). Immers, uit de proloog blijkt volgens Willems dat Willem de reeds bestaande Nederlandstalige ‘jeesten’ van Reynaert heeft aangevuld met behulp van de in 't Frans gestelde verhalen. Deze Willem zou Willem Utenhove kunnen zijn: in Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant lezen we dat deze de auteur van een bestiarium is. De Madock en de Reynaert dateren allebei van vóór 1270, jaar waarin Maerlant zijn Rijmbijbel voltooide die beide werken vermeldt. De oorspronkelijke ‘jeesten’ die Willem (Utenhove) omgewerkt heeft, zijn echter veel ouder. Ze waren waarschijnlijk reeds op 't eind van de twaalfde eeuw algemeen bekend in Vlaanderen, vermits de bijnaam ‘Isengrims’ toen aan de volgelingen van koningin Mathilde van Portugal (gravin van Vlaanderen - overleden 1218) werd gegeven. De Franse ‘Renards’ van Perrot de Saint-Cloud daarentegen dateren volgens Roquefort van ca. 1230. Ook de vermelding van plaatsnamen als Hijfte, een gehucht van Desteldonk, Hulsterlo en Krekelput wijzen volgens Willems op een Vlaamse oorsprong en een Vlaamse auteurGa naar voetnoot8. | |
[pagina 142]
| |
Zoals gezegd verschijnt in 1834 Jacob Grimms Reinhart Fuchs waarin o.a. de Middelnederlandse Reynaert volgens het Comburgse handschrift wordt afgedrukt. De voorrede tot het werk, ‘Karl Lachmann gewidmet’, is gedateerd op 19 december 1833. Eind mei 1834 heeft Willems Grimms Reynaerteditie nog niet gezien, terwijl hij reeds op 5 september exemplaren van zijn eigen Reynaertbewerking rondstuurt, waarin hij -in het ‘Voorbericht’ althans- meer dan eens naar Grimms werk verwijstGa naar voetnoot9. Willems heeft naar eigen zeggen in het ‘Voorbericht’ van 1834 zijn vertaling ‘beärbeid’ naar het werk van Grimm (p. V), hij citeert met instemming Grimms uitspraak betreffende Vlaanderen als ‘den classischen boden der thierfabel’ (Reinhart Fuchs, p. CXLVIII), maar poogt Grimms opvatting dat Willem rond 1250 het eerste deel van de Reynaert opstelde, en dat een andere auteur ruim een eeuw later het vervolg dichtte, te weerieggen. Immers, aldus Willems, indien het eerste gedeelte ‘uten walschen boeken’ ware genomen, zou het daar duidelijke sporen van dragen, wat niet het geval is. Het vervolg is wél ‘van fransche afstamming’. Bovendien zou volgens Grimms theorie Willem er zich -naar het Comburgse handschrift- over beklagen dat ‘Willem die geste van Reinaert niet hevet volscreven’, wat ofwel geen zin heeft, ofwel moet duiden op twee auteurs met dezelfde naam (voor de eerste 3.465 verzen, 3.469 bij Hellinga), wat ook al weinig waarschijnlijk is, gelet op de eenheid van dit eerste gedeelte. Daarenboven staat voor het Amsterdamse handschrift Willem alleen als maker van het hele werk: hij heeft derhalve het werk ‘volscreven’. In een brief van 15 april 1835 zou Grimm Willems overigens tot voorzichtigheid aanmanen i.v.m. zijn stelling over het auteurschap van de Reynaert (zie onder)Ga naar voetnoot10.
Begin 1836 werd op voordracht van C.P. Serrure en J.F. Willems door de Belgische regering op een Londense veiling uit de nalatenschap van Richard Heber een Reynaerthandschrift van 7.794 (7.809) verzen aangekocht. Dit ‘Amsterdamse’ of ‘Brusselse’ handschrift, dat tweemaal de omvang van de Comburgse Reynaert heeft, is een omwerking en een vervolg op Van den vos reynaerde van ca. 1375. Het manuscript werd ca. 1470 geschrevenGa naar voetnoot11. | |
[pagina 143]
| |
Willems bezorgde nog in hetzelfde jaar 1836 de uitgave van het nieuw verworven handschriftGa naar voetnoot12. Daar de tekst ervan hem ‘vry gebrekkig’ voorkwam, volgde hij voor het eerste deel van zijn editie de versie van het reeds door Grimm gepubliceerde Comburgse handschrift (‘Voorbericht’, p. VIII). Deze werkwijze zou o.a. de kritiek van J.H. Bormans uitlokken, die terecht opmerkt dat het door Willems gevolgde procédé als resuitaat heeft dat hier in feite twee verschillende werken worden afgedruktGa naar voetnoot13. In de ‘Inleiding’ op zijn tekstuitgave zet Willems al zijn argumenten, reeds vroeger gebruikte én enkele nieuwe, inzake oorspronkelijkheid, datering en auteurschap van de Reynaert, op een rij. Zo wijst hij o.a. op het dubbel begin van de Reynaert (vgl. v. 9: ‘In dietsche aldus begonnen’; v. 40: ‘Nu hoort, hoe ic hier beginne’). De eerste - anonieme - auteur dichtte op voorstel van een dame (v. 27-31), terwijl Willem schreef omdat er aan de Reynaertgeschiedenis nog veel ontbrak (v. 1-9). Hij werkte de tekst om, schreef een vervolg, en ook de eerste tien verzen van de proloog zijn waarschijnlijk van Willems makelij. De oorspronkelijke dichter schreef niet naar Franse bronnen, want dan zou het eerste deel daar de sporen van dragen. De vervolgschrijver, Willem, is allicht Willem Utenhove, die volgens Maerlants Der naturen bloeme een bestiarium maakte. Madock en Reynaert worden beide vermeld in de Rijmbijbel, die in 1270 werd voltooid. Dat ook het tweede Reynaertgedeelte volgens Willems tot deze datum of periode kan opklimmen, blijkt uit de Esopet, een werk uit de dertiende eeuw waarin de dichter bij zijn Vlaamse lezers een zekere mate van bekendheid met de namen ‘Marten’ en ‘Boudewyn’ veronderstelt, namen die alleen in het tweede deel voorkomen. Het oorspronkelijk Reynaertgedeelte van de anonieme dichter klimt volgens Willems op tot de twaalfde eeuw, tot ca. 1170. Daar wijst o.m. op dat het hele verhaal zich afspeelt in Vlaanderen, behalve één feit dat zich voordoet in Vermandois (Willems, v. 1514); dit wordt door de dichter nochtans niet beschouwd als een episode die buiten het land zou plaatsgrijpen. Volgens Willems ligt dit voor de hand omdat Vermandois van 1163 tot 1186 met Vlaanderen verenigd was. ‘In dien tusschentyd heeft de Reinaert waerschynlyk het aenzyn verkregen’ meent hij (Inleiding, p. XXXVI). Onnodig te zeggen dat dit argument in feite geen enkele waarde heeft, en dat de auteur b.v. veel later kon schrijven en de behandelde feiten in een vroegere periode plaatsen. Onder de andere argumenten behoort de verwijzing naar Hulsterlo, dat in de Reynaert als een verlaten plaats wordt voorgesteld. Nochtans was dit Hulsterlo, bij Kieldrecht, in de dertiende, veertiende en vijftien- | |
[pagina 144]
| |
de eeuw een druk bezocht bedevaartoord. Dat het nog een verlaten oord was ‘toen de Reinaert werd opgesteld’ (Inleiding, p. XXXVII), brengt ons naar de twaalfde eeuw. Deze en dergelijke argumenten moeten Willems' theorie staven dat de oorsprong van de Reynaertgeschiedenis in onze literatuur ligt, en opklimt tot ca. 1170Ga naar voetnoot14. Meteen wil hij aantonen dat onze literatuur inzake oudheid en oorspronkelijkheid niet moet onderdoen voor de Franse. De Reynaert bewijst ons ‘dat niet wy by de franschen geput, maer zy het onderwerp hunner gedichten of by ons, of uit de frankische volkssage, gehaeld hebben’ (Inleiding, p. XLV).
Op Willems' Reynaerteditie van 1836 is nogal wat commentaar gekomen. De tekstbezorging zelf was niet feilloos. De Luikse hoogleraar J.H. Bormans meent dat de luttele maanden die Willems aan zijn editie gewerkt heeft (van mei tot augustus 1836), onvoldoende waren, en dat het werk daar de sporen van draagtGa naar voetnoot15. En wanneer W.J.A. Jonckbloet in 1856 een nieuwe uitgave van Vanden Vos Reinaerde in het licht stuurt, vindt ook hij dat men zowel in de wijzigingen die Willems aan Grimms Reynaerttekst aanbracht als in de tekstverklaring zelf ‘de duidelijkste sporen van de overhaasting, waarmede die uitgave tot stand kwam’ kan zienGa naar voetnoot16. Met de manier waarop Willems de kwesties van auteurschap, datering en oorspronkelijkheid heeft behandeld, kan Bormans zich wél grotendeels akkoord verklaren (vgl.: ‘M. Willems a jeté la plus grande lumière sur toutes ce [sic] questions et l'on ne peut, en général, qu'être de son avis’Ga naar voetnoot17). Ook de Leidse hoogleraar M. Siegenbeek meent in 1839 dat Willems het hoogst aannemelijk heeft gemaakt dat het eerste gedeelte van de Reynaert tot de twaalfde eeuw behoortGa naar voetnoot18. W.J.A. Jonckbloet sloot zich in 1851 omtrent de datering van het eerste gedeelte bij Willems' opvatting aan, en plaatst het in 1170Ga naar voetnoot19. In 1856 is Jonckbloet voor zijn Reynaerteditie zelf op onderzoek uitgetrokken, en is hij tot de bevinding gekomen dat Willem de oorspronkelijke dichter van de Reynaert is, en dat deze wel degelijk naar Franse bronnen, met name naar de twintigste branche (nu l) van de Roman de renart (eindredactie ca. 1180), heeft gewerkt. Wel heeft onze Reynaertdichter, die Jonckbloet tussen 1180 en 1190 situeert, een kunstwerk voortgebracht dat het origineel in hoge mate overtreftGa naar voetnoot20. | |
[pagina 145]
| |
Met de tekstbezorger van 1834, Jacob Grimm, heeft Willems een heuse briefwisseling gevoerdGa naar voetnoot21, waaruit blijkt dat de Duitse filoloog met een aantal van Willems' thesissen niet akkoord kon gaan. We maakten reeds melding van de brief van 15 april 1835 waarin Grimm, nadat hij Willems' Reynaertbewerking van 1834 in handen heeft gekregen, de volgende voorzichtige opmerking maakt: ‘Sie sind geneigt dem Willem das ganze werk, auch den zweiten theil zuzutrauen. (...). Willems ruhm wird dadurch aufgehoben und dem unbekannten überwiesen, welcher den ersten theil hervorbrachte’Ga naar voetnoot22. Op 17 november 1836 schrijft Willems aan Grimm, aan wie hij een exemplaar van zijn Reynaerteditie heeft toegestuurd, dat hij ‘over enkele punten’ met Grimms opvattingen zoals die in Reinhart Fuchs tot uiting komen, van mening heeft moeten verschillen, vooral omdat Grimm ‘den Nederlandschen Reinaert later dan de fransche Reinaerts stelt’Ga naar voetnoot23. Uit Grimms antwoord van 29 december 1836 blijkt duidelijk dat de Duitse filoloog vraagtekens plaatst bij Willems' beweringen i.v.m. auteurschap, datering en oorspronkelijkheid. Grimm blijft de mening toegedaan dat Willem de dichter van het oude Reynaertgedeelte is. En wat de datering betreft: hoe is het te verklaren dat in Vlaanderen rond 1170 een meesterwerk als de Reynaert geschreven wordt, en het dan 100 jaar zou duren vooraleer er opnieuw dichters als Willem Utenhove(n) en Maerlant opstaan? De taal van het Comburgse handschrift wijkt bovendien -steeds volgens Grimm- slechts weinig af van de taal van Maerlant en van de tweede helft van de dertiende eeuw in 't algemeen. En waarom zou de Willem van de Reynaert per se Willem Utenhove zijn? Willem is toch een veel voorkomende naam! De eerste proloogverzen zijn allicht ook van de oorspronkelijke dichter Willem; immers, waarom anders zou de kopiist van het Comburgse handschrift ook die verzen geven, als ze pas later samen met het tweede Reynaertgedeelte zouden toegevoegd zijn? Ook Willems' argumentatie i.v.m. Vermandois en Hulsterlo houdt volgens Grimm geen steek. Een later schrijvende dichter kan net zo goed Vermandois vernoemen, en de vermelding van Hulsterlo als verlaten oord kan bijvoorbeeld ironisch bedoeld zijn. Met andere woorden, de filoloog die Jacob Grimm is, wenst steviger argumenten dan deze die Willems te bieden heeftGa naar voetnoot24. Op 13 april 1837 drukt Willems er tegen Grimm zijn spijt over uit dat de Duitse geleerde er nog niet van overtuigd is dat het ontstaan van de Vlaamse Reynaert ca. 1170 te situeren is. ‘Indien gy my objecteert -aldus Willems- hoe het toch mogelyk zy dat een zoo | |
[pagina 146]
| |
fraei, gedicht reeds 100 jaren vóór Maerlant kan hebben geschreven zyn, dan vraeg ik u op myne beurt hoe het toch mogelyk zy, dat de Reinaert naer het fr. vertaeld zy, daer er by al de bekende fransche trouveres geen enkel spoor te vinden is van eenen Renart bevattende hetgeen de Vlaemsche Reinaert bevat?’. En wat de taal van de Reynaert betreft: ‘Ongetwyfeld verschild de tael van het Comburgsche M.S. zeer weinig van Maerlants schryfwyze; doch ook de tael van Maerlant verschilt weinig of niet van die welke men in oudere charters ontmoet, (...)’Ga naar voetnoot25. Grimm antwoordt op 30 mei 1837: ‘Ich will der erste sein, der das von Ihnen in anspruch genommene höhere alter des Reinaert zugibt, sobald für den vormaerlantischen stil unabweisliche gründe beigebracht werden’Ga naar voetnoot26. En ook in zijn recensie van Willems' Reynaerteditie in de Göttingische gelehrte Anzeigen van 1837 vertolkt Grimm hetzelfde kritische standpunt: ‘So lange wir also keine entschiedene und ausgemachte niederländische Denkmahle des zwölften Jahrhunderts besitzen, so lange wir die Verschiedenheit ihrer Sprache und ihres Stils von denen des dreyzehnten und vierzehnten nicht ermitteln können, wird es bedenklich bleiben, einem in weit jüngeren Handschriften aufbehaltenen Gedicht, ohne Dazwischenkunft anderer Gründe, ein so hohes Alter beyzumessen’Ga naar voetnoot27.
In de jaren veertig heeft Willems zich nog sporadisch met de Reynaertstudie ingelaten in de vorm van de publikatie van enkele ‘Reinardiana’ in zijn tijdschrift Belgisch Museum (VI (1842), p. 409-429; IX (1845), p. 227-242). En een paar jaar na Willems' overlijden (1846) bezorgde F.A. Snellaert in 1850 een herdruk van Willems' Reynaertuitgave.
Marcel DE SMEDT |
|