Tiecelijn. Jaargang 5
(1992)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Uit boek en tijdschrift(Ed.) J.D. Janssens, R. Van Daele, V. Uyttersprot, J. De Vos, Van den Vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift. Leuven, Davidsfonds, 1991. ISBN 90-6152-750-3. 1980 BF / 110 HF.Er verschijnen veel facsimiles van middeleeuwse manuscripten Vrijwel altijd gaat het dan om prachthandschriften met vele miniaturen die voor een grote groep belangstellenden kijkgenot kunnen garanderen. Facsimiles van handschriften met Middelnederlandse teksten zijn echter een zeldzaamheid, omdat de Middelnederlandse literatuur over het algemeen in zeer eenvoudige handschriften is overgeleverd waar weinig directe esthetische bevrediging uit te halen is. Deze facsimile-uitgave van het belangrijkste Reynaerthandschrift is alleen daarom al een gebeurtenis. Het boek mikt op een breed publiek, maar bevat ook nieuwe wetenschappelijke gegevens. Het kan dus vanuit twee perspectieven beoordeeld worden. Ik zal eerst de inhoud nader beschrijven en dan aangeven wat het boek m.i. voor beide publieksgroepen kan betekenen. Het boek opent met een kleurenfacsimile op ware grootte van de folia 192v-213r uit het zogenaamde Comburgse handschrift (zo genoemd naar het Ritterstift Comburg waar het zeer lang bewaard is). Deze folia bevatten de tekst van Van den vos reynaerde zoals die in deze zeer belangrijke verzamelcodex is overgeleverd. Algemeen wordt aangenomen dat het hier om de belangrijkste, meest authentieke, Reynaertversie gaat. Daarop volgt een weergave van de tekst met behulp van een modern lettertype en in een enigszins aangepaste vorm Ik kom daarop nog terug Deze is verzorgd door Veerle Uyttersprot. Het daarop volgende deel, verzorgd door Jozef Janssens en Veerle Uyttersprot, bevat woordverklaringen, gekoppeld aan tekstkritisch en paleografisch commentaar. Omdat het boek mede bedoeld is om gebruikt te worden naast Jo van Eetvelde's voordracht van deze Reynaertversie (door BRT en Poketino uitgebracht op CD en MC), bevat dit deel ook een aantal aantekeningen over die voordracht. De doelstelling van dit deel van het boek is een eerste hulpmiddel te zijn bij het verstaan van de tekst. De woordverklaringen zijn overvloedig. De paleografische en tekstkritische aantekeningen beperken zich echter tot die plaatsen waar het handschrift fouten of merkwaardige lezingen bevat. Ze proberen het ontstaan daarvan aan te geven en de lezer te helpen bij het interpreteren van de problematische passages. In aansluiting hierop wordt aangegeven hoe Van Eetvelde die passages bij zijn voordracht heeft aangepakt. Op deze wijze kan de lezer/luisteraar zich een beeld vormen van de achtergrond van de afwijkingen die Van Eetvelde zich ten opzichte van het handschrift permitteert. Daarop volgt een deel ‘Cultuurhistorische achtergronden’ bestaande uit vijf hoofdstukken Het eerste deel bevat een beschrijving van het handschrift en zijn geschiedenis door Jo de Vos. In het tweede gaat Jozef Janssens in op de problemen die ontstaan wanneer wij twintigste-eeuwers een middeleeuws Reynaertverhaal willen interpreteren Aansluitend wordt het middeleeuwse beeld van de vos geschetst en wordt besproken hoe dieren | |
[pagina 76]
| |
gebruikt kunnen worden om een beeld van het menselijk gedrag op te roepen. Daarop volgt weer een beknopte geschiedenis van de ontwikkeling van het Reynaertverhaal. Het derde hoofdstuk, weer van Jozef Janssens, concentreert zich op Van den vos reynaerde zelf. Het gaat kort in op de auteur en de waarschijnlijke ontstaanstijd. Er wordt uitgelegd dat naar middeleeuws gebruik de originaliteit van het verhaal ligt in de wijze waarop het varieert op al bestaand materiaal. Die variatie betreft zowel het versniveau als het niveau van motieven en thema's. De verschillende typen ironie die het verhaal bevat, worden zeer goed aangeduid, waarbij veel aandacht wordt besteed aan de rol die de taal van de vos vervult in het spel dat de auteur met zijn publiek speelt. Tenslotte wordt getoond hoe het verhaal gebruik maakt van genreconventies en hoofse idealen om een tegenbeeld te ontwerpen: het verhaal laat het beestachtige in het gedrag van de mens zien, overigens niet louter uit cynisme. De mensenwereld lijkt wel op de negatieve Nobelwereld, maar dat hoeft niet zo te zijn. Mensen kunnen zich verbeteren. In hoofdstuk vier beschrijft Rik van Daele de Reynaerttraditie nà Van den vos reynaerde. Hij gaat niet alleen in op de sleutelrol van Reynaerts historie en op de Europese traditie die vanuit die tekst ontstaan is, maar besteedt ook aandacht aan de vos in de beeldende kunsten. Het hoofdstuk besluit met een verhelderende paragraaf over de achtergronden van de moderne populariteit van Reynaert. Hoofdstuk vijf tenslotte, eveneens van Rik van Daele, gaat in op de toponymie. Het behandelt zowel het belang van de plaatsnamen voor het oorspronkelijke verhaal als de rol die deze namen spelen in de moderne receptie van het verhaal Door dit laatste aspect werpt dit hoofdstuk meer licht op de mechanismen achter de moderne Reynaertreceptie. Het laatste deel van het boek is een verklarende commentaar van de hand van Jozef Janssens, Rik van Daele en Veerle Uyttersprot. Dit deel gaat in op detailproblemen, maar nu van interpretatieve aard. Het is niet exhaustief, maar bevat veel materiaal ter verdieping en ter onderbouwing van de algemene interpretatie uit het vorige deel Het boek besluit met een beperkte maar zeer zorgvuldig samengestelde en nuttige bibliografie.
Zoals uit deze weergave van de inhoud wel duidelijk wordt, is dit geen gemiddeld boek voor het brede publiek. Wie het wil lezen zal zich inspanning moeten getroosten, veel inspanning Ik moet dan ook eerlijk zeggen dat ik niet geloof dat iemand via dit boek tot de Reynaert zal komen. Ik denk dat het wekken van nieuwe belangstellenden voor dit magistrale verhaal toch voorbehouden zal blijven aan moderne omzettingen, al dan niet met de oorspronkelijke tekst in juxtapositie, of aan kritische edities als die van Lulofs. De weg die hier tot het verhaal geboden wordt is te omslachtig en te moeilijk voor een eerste kennismaking. Voor wie het verhaal kent en erin geinteresseerd is, kan dit boek echter een aanwinst zijn. Wie namelijk de moeite wil nemen om via een facsimile tot de originele tekst door te dringen, biedt het optimale hulp Alle onderdelen zijn perfect op elkaar afgestemd de weergave van de tekst in moderne lettertekens volgt de bladindeling van de facsimile | |
[pagina 77]
| |
exact, de interne verwijzingen en de gebruikte nummering zijn uiterst helder en hanteerbaar, de geboden toelichting is steeds informatief en zaakrijk. Het drietal lintjes dat het boek heeft meegekregen, vergemakkelijkt het (onvermijdelijke) raadplegen van het boek op meerdere plaatsen tegelijk aanzienlijk. Ik zou de belangstellende leek die zich in het boek wil verdiepen, overigens een andere 'gebruiksaanwijzing' willen meegeven dan die in het voorwoord (p. 6). Daar wordt aanbevolen om na beluistering van de voordracht de tekstuitgave met commentaar te bestuderen en daarna de hoofdstukken over de cultuurhistorische achtergrond te lezen. Uit mijn onderwijspraktijk heb ik de overtuiging opgedaan dat men een middeleeuwse tekst beter leest en er meer van onthoudt, als men een globaal kader heeft waarbinnen de details geplaatst kunnen worden. M.i. kan men daarom beter eerst de cultuurhistorische delen lezen en daarna pas de teksteditie. In dit verband is het noodzakelijk in te gaan op de wijze waarop de tekst van het handschrift in moderne typografie is uitgegeven. De bezorgers noemen dit deel van het boek een diplomatische transcriptie. Dit lijkt mij onterecht. Kenmerkend voor een diplomatische transcriptie is, dat gestreefd wordt naar een zo exact mogelijke weergave van het oorspronkelijke tekstbeeld met moderne typografische middelen. Dat daarbij afkortingen worden opgelost, is een geaccepteerde conventie. Wanneer echter, zoals hier gebeurd is, u/v en i/j spelling worden aangepast, evenals het gebruik van hoofdletters, en wanneer interpunctie en leestekens worden toegevoegd, dan is niet langer sprake van een weergave maar van een interpretatie van het tekstbeeld en dat is strijdig met de doelstelling van een diplomatische weergave. Wat we hier aantreffen is een hybride editie, iets tussen een diplomatische en een kritische tekst in. Normalerwijs zou ik er tamelijk ongelukkig mee zijn. In dit geval echter lijkt mij dit editieprincipe een gelukkige keuze, omdat de hier aangeboden editie een zeer goed hulpmiddel is bij een gelijktijdig typografische en inhoudelijke interpretatie van het schriftbeeld van de codex en eveneens omdat zij een goede intermediair is tussen de voordracht van Van Eetvelde (toch een wezenlijk onderdeel van dit 'Reynaert Revisited'-project) en het schriftbeeld van de codex. Beide zaken lijken mij voor het brede publiek van groot belangGa naar voetnoot1 Mocht er ooit nog een vergelijkbare facsimile verschijnen voor een breed publiek, dan zou het aanbeveling verdienen de hier gehanteerde principes opnieuw toe te passen, maar de tekst eenvoudig als editie aan te duiden. De principiele keuzes achter de editietechniek gaan immers toch uitsluitend het wetenschappelijke publiek aan.
En dat brengt me bij de tweede doelgroep, de academische vossejagers. Zij zullen vooral blij zijn met de facsimile en dan weer met name met het feit dat die in kleur is. Het trof mij hoe aangenaam ik het vond, dat de rubricering zichtbaar was en niet afgeleid hoefde | |
[pagina 78]
| |
te worden uit afwijkende zwart- of grijstinten. Daartegenover staat, dat verderop in het boek de meeste afbeeldingen van handschriftpagina's besnoeid zijn. Dat is jammer, omdat daardoor de waarde van die afbeeldingen voor codicologen aanzienlijk verminderd wordt. Bij de afbeelding op p. 146 is dit zelfs ronduit storend, omdat die afbeelding is opgenomen vanwege een eigendomsnotitie in de marge, maar de betreffende notitie vanwege de besnoeiing niet volledig zichtbaar is. De tekstweergave en de tekstkritische notities zullen voor wetenschappers waarschijnlijk niet zo waardevol blijken. Op het hybride karakter van de editie heb ik al gewezen. Diezelfde dubbelzinnigheid doet zich voor in de commentaar. Enerzijds wil men zoveel mogelijk de authenticiteit van de Comburgse Reynaertversie respecteren, anderzijds wil men toch een beeld oproepen van het origineel. Die beide doelstellingen staan vanuit wetenschappelijk perspectief op gespannen voet met elkaar. De bezorgers zijn zich daar overigens van bewust en vragen om begrip voor hun handelswijze (p. 7). Wat mij betreft kunnen ze dat krijgen. Wat betreft de cultuurhistorische achtergrond acht ik de nieuwe hypothese over de geschiedenis van het handschrift en de opmerkingen over de bemoeienis van Grimm met de codex belangrijk. Ook verheugt het mij dat hier zowel aandacht wordt besteed aan de wetenschappelijke, historische belangstelling voor het Reynaertverhaal als aan de actuele 'folkloristische' of streekgebonden populariteit van dat verhaal. De interpretatie van het verhaal bevat geen wezenlijk nieuw materiaal maar is in coherentie en specifieke accentuering duidelijk eigen werk van de bezorgers zelf. Hun detailinterpretaties zijn zeer sterk beinvloed door het werk van Lulofs, maar hun globale visie op het verhaal is veel meer geinspireerd door de studie van Arendt en mijn eigen interpretatie van Reynaerts historie. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in de recente dissertatie van André Bouwman en als ik nu Van den vos reynaerde zou moeten uitgeven, zou ik ook dezelfde lijn volgen. Zou zich dan eindelijk een soort consensus aan het ontwikkelen zijn over de betekenis van de meest bediscussieerde Middelnederlandse tekst? Opmerkelijk is daarnaast dat deze interpretatie het resultaat is van teamwork, terwijl het meeste literairhistorische onderzoek nog steeds individueel werk is. Hopelijk vindt dit aspect van het boek navolging. Dit lijkt niet de plaats om uitgebreid in te gaan op detailinterpretaties. Ik wil slechts aan twee ervan enige aandacht besteden. De eerste is de hypothese dat de kopiist van de Reynaert het werk aan de Leken spieghel overnam in de passage over fabels, omdat hij een inhoudelijk verband legde tussen beide teksten (p. 163-164). Dit is de enige uitspraak in het boek waar ik het absoluut niet mee eens kan zijn. De gegevens van p. 150 maken duidelijk, dat de Comburgse codex het produkt is van intensief teamwork en ze maken ook duidelijk dat de wisseling van kopiist niet per katern maar per folio en zelfs op een (willekeurige?) plaats op een pagina plaats had. Het eerste impliceert, dat een nieuw folio een normale plaats is om van kopiist te wisselen. En als wisseling midden op een blad kon voorkomen, waarom is de kopiist van de Reynaert dan niet aan het begin van de | |
[pagina 79]
| |
passage over fabels begonnen, als hij beide teksten vond samenhangen? Kortom, ik denk dat er veel sterkere argumenten voor het uitzonderlijke karakter van deze wisseling van kopiist moeten worden gegeven voordat de genoemde hypothese bestaansrecht krijgt. Ten tweede wil ik iets zeggen over de interpretatie van de klacht van Pancer de bever (p. 217) en wel om een voorbeeld te geven van het type wetenschappelijke discussie dat dit boek kan oproepen. Benadrukt wordt, dat de klacht van Pancer erg belangrijk is omdat hij bewezen kan worden: de wonden van Cuwaert zijn voor allen zichtbaar. En het middeleeuwse strafrecht treedt pas in werking als er bewijzen van een misdaad zijn. Dit lijkt mij juist. Maar, de klacht van Pancer wordt gespecificeerd als een beschuldiging van poging tot moord. Dit lijkt mij naast de kern te zijn. In de afronding van zijn klacht benadrukt Pancer namelijk dat het hier gaat om vredebreuk en dat daarom de eer van de koning is aangetast (v. 165-169). Het aspect van de koningsvrede en de koningseer lijkt mij belangrijker dan de moordaanslag zelf, niet alleen omdat Pancer het expliciet aanroert, maar ook omdat het terugkomt na de klacht van Cantecleer (v. 424) en het bovendien het eind van het verhaal beinvloedt (vgl. ook p. 232). In het commentaar wordt daarnaast aangegeven dat in de klacht van Pancer toespelingen worden gemaakt op homoseksueel verkeer tussen Reynaert en Cuwaert. De suggestie is niet nieuw. Zij komt al voor bij Buitenrust Hettema en wordt bijvoorbeeld herhaald door Muller en Hellinga Zij heeft mij echter altijd enigszins verbaasd Er zijn drie argumenten voor de interpretatie. Capelaen maken zou masturberen betekenen, credo leren zou de geslachtsdaad aanduiden en er bestaan afbeeldingen van deze scène. In geen enkele commentaar echter wordt een middeleeuwse bewijsplaats gegeven voor de dubbelzinnige betekenis van het capelaen maken. De bewijsplaatsen voor de bijbetekenis van het credo leren betreffen allemaal heteroseksueel verkeer. De homoseksuele lading hier moet bij implicatie worden afgeleid. De afbeeldingen geven exact de scène weer: een haas zit tussen de poten van een vos en heeft een boek vast. Ze zijn wel suggestief maar niet expliciet. Er dreigt hier dus het gevaar van een cirkelredenering de tekst is obsceen, want het plaatje is dat ook, terwijl de tekst (hoogstwaarschijnlijk) primair is en de betekenis van het plaatje dus afgeleid zou moeten worden uit de interpretatie van de passage. Er is dus geen enkel rechtstreeks argument. Daar staat tegenover dat homoseksualiteit in de middeleeuwen feitelijk nefandum, onbespreekbaar, was De klacht van Pancer krijgt dus, wanneer daarin inderdaad sprake zou zijn van homoseksuele toespelingen, een heel bijzonder karakter dat toelichting verdient, een toelichting die hier niet gegeven wordt. Bovendien acht ik het een bezwaar dat een eventuele homoseksuele relatie tussen Reynaert en Cuwaert in het verhaal verder geen rol speelt Daarentegen zijn bijvoorbeeld de seksuele bijbetekenisssen van de namen van de wolvin eveneens momentaan, maar zij hebben wel betrekking op het verhaal als geheel, omdat zij namelijk de visie van het publiek op de wolvin sturen. Kortom, de gegeven interpretatie lijkt mij niet echt waarschijnlijk Mijns inziens zou het aanbeveling verdienen door te denken aan de (ook al door Buitenrust Hettema gesuggereerde) mogelijkheid dat we hier te maken hebben met | |
[pagina 80]
| |
spot met de geestelijkheid: je bent al kapelaan als je het credo kunt opzeggen (terwijl dat beschouwd werd als elementaire kennis van elk christenmens) De houding van vos en haas zou misschien verklaard kunnen worden, als we meer zouden weten over het gedrag van privé- of huisleraren t.o.v. hun adellijke pupillen. Ik zeg dit alles met name om aan te geven dat de tekst hier complexer is dan het commentaar suggereert, niet omdat ik het beter meen te weten. De Cuwaertpassages blijven tot de meest enigmatische delen van de Reynaert behoren
Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn, dat ik verwacht dat beide publieksgroepen iets van hun gading zullen vinden in de inhoud. Tot slot een enkel woord over de uiterlijke verzorging van het boek. Die is -afgezien van de behandeling van enkele foto's (zie boven)- vlekkeloos. Het is gedrukt op mooi papier, de band is zeer verzorgd, de kwaliteit van de illustraties is zeer goed. Het boek is niet goedkoop maar biedt meer dan waar voor zijn geld. Wat dat betreft zal iedere gebruiker volledig tevreden zijn. Het maken van dit boek was een prestatie, het uitgeven ervan een waagstuk Ik hoop van ganser harte dat beide beloond zullen worden door een zeer uitgebreide schare van kopers.
Paul WACKERS | |
(Ed.) M. Somers, Timmermans en het activisme. (Jaarboek van het Felix Timmermansgenootschap, 19). Lier, 1992.Het negentiende jaarboek van het Felix Timmermans-genootschap bevat drie (op een totaal van circa dertig) bijdragen over de Reynaertbewerking Boudewijn van Felix Timmermans uit 1917. Deze niet altijd even enthousiast onthaalde bewerking houdt verband met het activisme. De eerste bijdrage (p. 61-64) is een onbekende ongepubliceerde bijdrage van de auteur zelf Daarin verklaart hij zijn keuze voor de ezel als titelfiguur omdat hij anno 1917 ‘Reynaert niet meer als een verpersoonlijking van het Vlaamse volk’ kon zien. De ezel illustreerde de Vlaamse mentaliteit volgens Timmermans wel, nl. van de mens die onderdrukt wil blijven. De Franssprekende Courtois staat symbool voor de verknechter. De tweede bijdrage, ‘Boudewijn en Duitsland’ (p. 65-80) is van de hand van Ignaas Dom en bekijkt de briefwisseling tussen Timmermans en zijn Duitse uitgever omtrent de uitgave van het dierenverhaal Het boek werd uiteindelijk toch niet uitgegeven om twee redenen: enerzijds was het té Vlaams en anderzijds werd het kwalitatief niet hoog geschat. Deze bijdrage bevat voor de Reynaertbibliografen wellicht hier en daar een nieuwe notitie (o.a. een artikel over Tierfabel und Tierepos bei den Flamen in Der Belfried van oktober 1917. Dom vraagt zich af of dit artikel of Jan Frans Willems' Reynaertbewerking als bron diende van Timmermans). Het derde artikel betreft een relaas van dramaturg André Lefèvre van een toneelopvoering van Boudewijn in het Mechels Jeugdtheater (p 81-84). [R v.D.] |
|