| |
| |
| |
Het land van Reynaert en Boudelo
Bijna één jaar gelden publiceerde de Tiecelijnredactie de vrucht van een gemeenschappelijke inspanning, een beschrijving van een nieuwe Reynaertroute van Hulst tot Rupelmonde en Destelbergen. Van de oude Reynaertroute bleven alleen de scharnierpunten over. De route werd ingereden door 150 enthousiaste vossejagers op Pinksterzondag 1991. Herman gidste één van de bussen De vijftig passagiers genoten een zeldzaam voorrecht om een van de grootste Waaslandkenners voor zich te hebben. In Het land van Reynaert schreef Herman enkele inleidende stukjes over het Waasland en het stuk van de autoroute van Meerdonk, voorbij Kriekeputte, door Stekene en voorbij Boudelo tot in Daknam. Wij rijden met Herman nogmaals van Kemzeke naar zijn geliefde Stekene. Als de Reynaertroute daar voorbij rijdt, dan is dat door Hermans overtuigingskracht Wij verblijven nog een tijd in de Boudelo-abdij. Herman kent deze abdij als zijn eigen achtertuin. Hij kon dagenlang de geschiedenis van de abdij en zijn lekebroeders enthousiast vertellen. Wij hernemen Hermans tocht uit Het land van Reynaert. Davidsfonds, Leuven, 1991, p. 28-30 en p. 70-86.
| |
Ende quam in Waes (A 2257)
Als Bruun in ‘Waes’ aankomt dan is het duidelijk dat hij niet belandt op een welbepaalde plek, maar dat hij komt in een streek die de naam ‘Waes’ draagt. Het is dan ook fout te spreken van het Land van Waas, zoals men spreekt van het Land van Beveren, het Land van Hulst, het Land van Maas en Waal. Wij moeten deze regio benoemen als het Waasland, verwijzend naar een kwaliteit van de streek, en afstappen van het gallicisme ‘Land van Waas’, een al te letterlijke vertaling van ‘le Pays de Waes’. Het spreekt vanzelf dat de historisch gegroeide benaming ‘Land van Waes’ (‘Lande van Waes’) in de titulatuur van tal van verenigingen en publikaties onaanvechtbaar blijft en bestaansrecht heeft verworven. Omwille van de eenvormigheid echter, grijpen wij naar Waasland, zoals Kempenland, Hageland, Meetjesland.
De etymologie van ‘waas’ is een druk bestudeerd onderwerp geweest. Van deze studie maakte M. Gysseling reeds in 1946 in de ‘Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas’ een goede synthese. Het zou ons te ver leiden het ganse onderzoek te herhalen of een opsomming te geven van de onderzoekers die zich met het probleem bezighielden. De rode draad door de meeste etymologieen is ‘waze’: slijk, woest land, mistig land, onbewoonde plaats, vochtige streek Dit wordt perfect samengevat in de verklaring van Jozef de Wilde: Waas is het land der wazen, waarbij wazen gelijkgesteld moet worden met schorren. Hij legt meteen de link met 16de-eeuwse excerpten waarin wazen synoniem zijn van schorren Gysseling beaamt dit en bewijst het met een wetenschappelijke verklaring.
| |
| |
De oudste vermelding uit 868 in een cartularium van de abdij van Lobbes luidt ‘in Wasia’. Sindsdien is de lijn in de vermeldingen continu. Gysseling citeert ook een reeks samenstellingen met en afleidingen van ‘was’, waarvan de belangrijkste voor de Wase geschiedenis zijn:
- | forestum Wasda (969), een zeer aangevochten toponiem, wat afgeleid van Wasdu, via waswidu, zou betekenen: ‘moerasbos’. |
- | Vuasmonasterium (1019-30), Waasmunster, het klooster in Waas, het klooster in het sompige land. |
Gysseling besluit: ‘In verband met de hele woordfamilie dient als oorspronkelijke betekenis vooropgesteld te worden: “vocht in de bodem, vochtige bodem” Natuurlijk al vrij spoedig een bepaalde soort van vochtige bodem: slijkige grond. De aanduiding van een hele landstreek door het woord Waas vindt een interessante parallel in het Middelnederlandse ven, venne, Frans fange: de Hoge Venen, la Haute Fagne.’
| |
Int soete lant (A 2257)
Sinds de eerste vermelding in Van den vos reynaerde (± 1250) heeft het Waasland deze koosnaam meegedragen.
Wetenschappers en ... boze tongen beweren dat Willem hier weinig origineel is geweest, hij zou doodgewoon een Frans voorbeeld hebben gevolgd en ‘la doulce France’ uit het Oudfranse Chanson de Roland hebben vertaald als ‘waes int soete lant’. Het is mogelijk, alhoewel geen enkele bewijsgrond aanwezig is. Een paar argumenten tegen deze bewering zijn er wel.
Het staat vast dat Willem hier ‘waes int soete lant’ (A 2257) zet tegenover ‘Arttinen dat wilde lant’ (A 2249). Wild, woest, onherbergzaam tegenover gecultiveerd, vriendelijk, gastvrij. Daarbij weze ook vermeld dat ‘soet’ in de Wase toponymie tot in de 18de eeuw doorleeft als ‘vruchtbaar’, zoals in Soetenhoeck, Soetemeersch, Zoetenaard, Zoetegers. Ook de vertaling ‘soet’ is niet het equivalent van ‘doulce’. Dan had er gestaan ‘lief, zacht, dierbaar’ van het Latijnse ‘dulcis’. Willem gebruikte opzettelijk het Germaanse ‘zoet’, wat terugvalt op het Latijnse ‘suavis’: zoet van smaak, heerlijk, geurig, harmonieus, geliefd, goedgezind, vruchtbaar, vol vriendschap, uitstekend. En zo voelt ook de Wazenaar dit aan.
| |
| |
| |
Op strooptocht door het Koningsbos
We zijn nu in Kemzeke. Samen met Stekene en Klein-Sinaai vormt het de fusiegemeente Stekene. Na Waasmunster is Kemzeke blijkbaar de oudste Wase parochie. In 1117 werd de kerk losgekoppeld van Waasmunster. De parochie bestond uit vier delen: de ‘villa’ Kemzeke en de ‘villula's’ Klapdorp, Lijkveld en Voorhout. De ‘villa’, het dorp zou zijn naam geven aan de zelfstandige parochie. Fantastische afleidingen hebben de naam in verband gebracht met de ‘kemel’ uit het Kemzeekse wapenschild of met de vorm van de gemeente. Dr. M. Gysseling meent, en wij met hem, dat Kemzeke of Kemeseca, zoals men in 1117 schreef, afgeleid is van ‘Camasiacum’: wat toebehoort aan Camasius of Camisius. Camisius, een Gallo-Romeinse Kelt, zou zijn villa gehad hebben in de buurt van de huidige kerk van Kemzeke. Het deel dat we nu berijden is de villula Klapdorp. Dit Klapdorp valt in grote lijnen samen met het beschermd gebied van de Stropers, een natuurpark van ongeveer 400 ha. Oorspronkelijk een moerassig bosgebied werd het gedurende de middeleeuwen praktisch volledig gerooid. De laatste loofbomen vielen op het einde van de 16de eeuw bij het beleg van Antwerpen. Einde 18de eeuw kwam de herbebossing op gang, spijtig genoeg met overwegend naaldbomen. Dit natuurgebied is als het ware het laatste restant van het ‘Koningswoud’, het ‘Woud zonder Genade’, dat het noorden van zandig Vlaanderen bedekte. Het was ooit het privé-jachtgebied van de graven van Vlaanderen die hier, als toezichters op hun eigendommen, de heren van Voorhout installeerden. De ‘forestiers’ van Voorhout hadden in dit Klapdorp een eigen leen. Een aantal toponiemen verwijzen nog naar de heerlijkheid van Voorhout. Ter hoogte van camping Voorhout zitten de ruines van het 13de-eeuwse kasteel van Voorhout nog onder de grond en in de Burchtakker ligt nog steeds de mote (burgheuvel) van de Alvinusberg als residu van de
oorspronkelijke vestiging van de ‘forestiers’
Even verder links en we rijden in een van de oudste straten van Stekene: de Kiekenhaag. Ze loopt langsheen de vallei der Stekense Gavers en biedt meer dan één romantisch zicht. De naam is onmiddellijk in verband te brengen met Reynaert. Ze kronkelt op het hoogste punt van het landschap. We kijken zorgvuldig of we Canteclaers nazaten nergens bespeuren. De straat kruist de reeds genoemde Stekense (Hulsterse, Gentse) Vaart. Langs hier geschiedde de bevoorrading bij het beleg van Antwerpen in 1585. Even over de vaart staat de oude afspanning ‘de Bijle’ (tweede helft 18de eeuw). Het huis is beter bekend onder de naam ‘de Cramme’. De eigenaar is reeds jaren bezig aan de restauratie. Op de hoek van de Kiekenhaag en de Ketelaarsgrasstraat staat nu een moderne woning. Van 1634 tot 1637 woonde hier Jan van Steene, een mannelijke heks, die op de markt van Stekene werd verbrand in januari van het jaar 1637 Hij werd ervan beschuldigd mensen en vee te hebben betoverd. Een van zijn slachtoffers, Mathijs Borm, stierf na een kuur van Jan. Hij vierde sabbat met vooraanstaande Stekense vrouwen op Vierbergen in de Wildernis te Stekene. Voor al die misdaden werd hij te Rupelmonde
| |
| |
veroordeeld en te Stekene geexecuteerd. Zijn as werd uitgestrooid op het Galgenveld dat tot de eeuwwisseling nog Hansken van Steenekerkhof werd genoemd. In 1981 werd op de markt te Stekene een massaspel opgevoerd dat de geschiedenis van Jan van Steene uitbeeldde. We blijven de Kiekenhaag volgen.
Langsheen dit pad kan ook Reynaert gekomen zijn toen hij zich naar de hofdag van de koning begaf. Waar de Kiekenhaag de Hulsterstraat aansnijdt, sla je rechtsaf. Toch loont een stop hier de moeite. Loop 150 m de Hulsterstraat (de oude weg naar Hulst) links in Aan je rechterzijde ligt de Burchtakker en in die Burchtakker, herkenbaar als een kleine heuvel met bomen begroeid, ligt de Alvinusberg. Het is de oude mote van de primitieve burcht waaraan het akkercomplex zijn naam ontleent. Hier stond de versterking van de heren van Voorhout, ‘forestiers’ van de graaf van Vlaanderen. Het moet een versterkte hoeve geweest zijn (Normandische type). In 1187 ondertekende graaf Filips van de Elzas hier nog een oorkonde ten gunste van de kerk van Kemzeke. Rond 1200 moet de burcht reeds vervallen zijn. Men begon toen de bouw van een stenen burcht, 800 m meer noordwaarts, ter hoogte van camping Voorhout In 1248 schonk Margaretha van Constantinopel, gravin van Vlaanderen, in het bijzijn van haar zoon Willem, deze mote met wallen en singels aan de abdij van Boudelo als landbouwgrond. Heeft ‘Willam die Madocke makede’, deze mote, deze resten van de burcht, gezien als dingplaats van het proces tegen Reynaert? Vertrokken hier de boden van de koning om Reynaert te gaan dagen in de abdij van Boudelo waaraan Willem verbonden was?
| |
Alvinus, Stekela, Stekelt, Stekene
Talloze moten en tumuli in Vlaanderen worden in verband gebracht met geesten, andere weer met Hunne of Hunnen. Deze Alvinusberg is een combinatie van de twee. Nu eens Hinnenberg (1647), dan weer Alvenberg (1683) en in 1670 ook Halfhinnenberg, uiteindelijk heeft de volksmond er Alvinusberg van gemaakt.
Terugkeren op je stappen, richting Stekene.
Bij het verlaten van Hulsterstraat slaan we rechtsaf (Drieschouwen).
Vanouds (1223) een tichelbakkersgemeente, ligt Stekene bezaaid met oude ‘gelaagputten’ (putten die overblijven na de uitdelving van klei). De meest bekende zijn wel die in de Nieuwstraat en IJzerhandstraat. Zij zijn nu een natuurreservaat geworden met een aparte biotoop en een microklimaat.
Een aantal toponymisten hebben de naam Stekene proberen verklaren. Tot heden is er geen steekhoudende verklaring uit de bus gekomen. De enen meenden dat het kwam van klein Stedeken, omdat tot de 16de eeuw. Stekene de grootste parochie van het Waasland was, anderen meenden het te moeten zoeken in het feit van het kleisteken. Jozef de Wilde bracht de naam in verband met ‘kene’ (inham). Zonder al te voortvarend
| |
| |
te willen zijn durven we wijzen op de oudste vermelding van Stekene: Stekela (1223) en Stekelt (1247). Deze Stekel-stam komt ook voor in Stekel-dijk, Stekel-meet en in een aantal Engelse toponiemen (als ‘Stick’) die telkens verwijzen naar ‘water’, kleverig water. Als we daarbij bedenken dat de oudste benaming van de Alvinusberg ‘Stekelburg’ (1187) is, namelijk de burg achter het kleverige water, dan durven we te suggereren dat Stekene wel eens zou kunnen betekenen ‘de plek aan het kleverige water’. Kleverig water zou dan slaan op lang stilstaand water, zoals dat mogelijk was in de Stekense Gavers, die zich uitstrekten van de Kiekenhaag tot aan de Voorthoek.
Het wapenschild van Stekene laat drie gouden stekelbaarsjes zwemmen in een blauwe plas. De stekelbaarsjes zullen wel geinspireerd zijn door de naam van de gemeente, dus fantasie, maar het blauwe veld zou best kunnen refereren aan de realiteit van water.
Stekene rijden we binnen langs een kromme straat die zich als een boog spant om het marktplein. Het marktplein, met kerk en omringende gebouwen werd geklasseerd als een te bewaren totaliteit. Recht tegenover de kerk werd echter een groot gat gemaakt waar eens de afspanning stond ‘De Drye Coninghen’ (reeds in 1458), de laatste dertig jaar beter gekend als het huis Tack. Het geklasseerde (beschermde) huis wachtte zolang op restauratie dat het niet meer te redden was en werd gedeklasseerd in 1990.
Stekene heeft nog steeds de allure van een rijke gemeente Tot de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) was Stekene de meest vooraanstaande parochie in het Waasland Het was de parochie met de meeste inwoners, die het hoogste aantal weerbare mannen leverde. Er was een graanmarkt groter dan die van Axel en Rupelmonde. In de kerk werden de geijkte vormen tentoongesteld van bakstenen en tichels als referentie voor alle tichelbakkers. De Stekense tichelbakkers leverden hun waar van Noord-Frankrijk tot Utrecht.
Stekene is nu een residentiële gemeente geworden en een gezocht oord voor een tweede verblijf. Dat Stekene aanspraak maakt op een deel van de Reynaertomloop wordt onmiddellijk op het marktplein bewezen door het standbeeld van een pelgrimerende Reynaert waar men niet kan naastkijken. Het is een beeld van Albert de Smedt In de raadszaal van het neogotische gemeentehuis zit nog een Reynaert, pelgrim, ingetogen te mediteren Deze keer in hout. Hij is van de hand van Albert Poels. Ook de raaf Tiecelijn van De Smedt roddelt hier uitbundig over Reynaerts avonturen. In de traphal hangt een wandtapijt met Reynaerttaferelen van A. de Kerf recht tegenover een glasraam met een vos van G. Staes. Dit veelvuldig voorkomen van de vos heeft zeker te maken met een hypothese die zegt dat Van den vos reynaerde geschreven is door een ‘conversus’ (lekebroeder) van de abdij van Boudelo te Klein-Sinaai (Stekene). Deze hypothese werd naar voren gebracht door professor Leopold Peeters van de Gemeentelijke Universiteit Amsterdam en door Maurice Nonneman. Stekens vossejager. Een aantal andere Stekense vossejagers zijn deze hypothese toegedaan. Maar hierover later meer
| |
| |
| |
In de ‘Snaeyschen houck’
De Brugse Heirweg brengt ons ter hoogte van de Kapelledreef op het grondgebied van Klein-Sinaai dat tot 1976 deel uitmaakte van Sinaai. Deze Kapelledreef, die men laat liggen, kreeg haar naam omdat ze liep naar de kapel van O.-L.-Vrouw van de Elsbos, een kapel van Boudelo die nu helemaal verdwenen is, maar in de toponymie nog overleeft als de kapel van de ‘leste stuiver’. Aan de ‘Roden Hoek’ gaat het in een scherpe hoek naar links, de Koebrugstaat in richting Sinaai. Naar rechts zou men terechtkomen in het centrum van Klein-Sinaai en verder in het wandelgebied van de Baggaert. Klein-Sinaai hing als een uitsprong vast aan Sinaai. Het was een bos- en moergebied dat hoorde bij de abdij van Boudelo. Zeer snel ontwikkelde zich een woonkern in de buurt van de abdij, die reeds in de 15de eeuw Klein-Sinaai wordt genoemd. Vaak spreken de archieven ook over de ‘Snaeyschen houck’. Tot de vernietiging van de abdij (8 augustus 1578) gingen de bewoners ter kerke in de abdij. Nadien was het de pastoor van Sinaai die af en toe de mis kwam opdragen in de vaak herbouwde kapel van de Elsbos. Meestal moesten de parochianen de mis bijwonen in Sinaai-centrum wat bij winterweer geen lachertje moet geweest zijn Toen in de 18de eeuw de parochiale banden losser werden, trok men naar Moerbeke en Stekene. Omdat midden in de 19de eeuw de bevolking van Klein-Sinaai sterk was toegenomen, werd Klein-Sinaai een onafhankelijke parochie met een eigen kerk, toegewijd aan O.-L.-Vrouw (1853).
Terug in de Koebrugstraat duikt rechts een nieuwe woonwijk op met bij de ingang van de wijk, links van de Kloosterstraat een apart en eigenzinnig monument. Het herinnert aan de roemrijke abdij die hier eertijds stond en aan de periode van bijna twintig jaar dat hier opgravingen zijn gedaan om de plattegrond en de geschiedenis van de abdij boven te spitten. Deze opgravingen gebeurden meestal in vakantiekampen door amateurs begeleid door archeologen onder leiding van Alfons de Belie, voorzitter van V.O.B.O.V. (Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen). Oorspronkelijk was het monumentje bedoeld als doorkijkmonument aan de rand van de Moervaart, met zicht op de vroegere landerijen van Boudelo. Het monument vertelt als het ware de geschiedenis van de abdij en van de opgravingen. Hierbij wordt duidelijk gemaakt dat de plaats van de abdij reeds bewoond was duizenden jaren vooraleer de monniken hier neerstreken. Ook de straatbenamingen herinneren aan de abdij. Het ‘besluyt’, d.i. de omsloten ruimte van de abdij, strekte zich uit tot aan de huidige Moervaart (Durme en Moere) in het zuiden en tot Koudenborm (de grens met Moerbeke) in het westen.
| |
Boudewijn van Boekel
Het is trouwens in die westelijke hoek dat men veronderstelt dat het oorspronkelijke Boudelo werd gesticht. De volksmond beweert dat deze plek door een onderaardse gang
| |
| |
verbonden was met de latere abdij. Zo zou er ook een gang naar Lijsdonk geweest zijn, waardoor men kon rijden met paard en kar. In 1197 vestigt zich hier Boudewijn van Boekel (de Bocla), een benedictijn van de Sint-Pietersabdij te Gent, die van zijn abt verlof had gekregen met de toelating om zich als kluizenaar te gaan vestigen te ‘Bodelo’ tussen ‘Waas en Hartvelde’ op de grens met Stekene. Dit vertelt althans zijn vita of levensverhaal. De geschiedkundige feiten bevestigen dit. Zeer snel verzamelt Boudewijn rondom zich een groepje broeders die hem helpen bij de opbouw van de eerste nederzetting. Sommigen zijn blijkbaar afkomstig uit de priorij van Elmare -toen aan de rand van de afgrond-, onder andere Arnout van Elmare. Zijn eerste metgezel was Willem, het prioortje, wat wijst op de jeugdige leeftijd van de knaap. Anderen waren Hugo de Grote, Eustaas Mate, Rolinus van Lokeren...
Dat de keuze van de vestiging te Boudelo zeer nauwgezet gebeurde, wordt bewezen door de snelle bloei van de abdij. In 1200 verwerft ze gronden om op te bouwen. De stichting mag zich abdij noemen van zodra er twaalf geletterde monniken verblijven. Dat moet reeds gebeurd zijn vóór 1213. Onder die monniken ontmoeten we namen als Simon Brune, Simon Reniere, Willem van Belsele, ... In 1215 neemt de abdij de regel aan van Cîteaux. De uitbreiding van het bezit gaat zo snel, te Klein-Sinaai en in de uithoven te Otene en te Lamswaarde (Nederland), dat rond 1260 de abdij zich nog enkel zal bemoeien met het beheer van haar tijdelijke goederen. Het handwerk is reeds vervangen door denkwerk en administratie.
Terwijl de abdij steeds rijker werd en vestigingsplaatsen verwierf in Gent, Hulst en Duitsland, kende ze ook zware tegenslagen. Als partijganger van de graaf werd ze vaak geviseerd door diens tegenstanders. Zo werd ze verwoest in 1381-82 door de Gentenaars Van de Voorde en Ackerman, in 1452 andermaal door de Gentenaars in hun conflict met Filips de Goede. In 1551 werd ze financieel zwaar beproefd door overstromingen. In 1576 brandde de kerk af en die was pas hersteld wanneer in 1578 de Calvinisten de abdij grondig vernielden. De gemeenschap vluchtte naar Keulen. Pas in 1583 keerde ze terug om zich te vestigen in het refugium te Gent waar ze de rest van haar bestaan zou blijven tot ze in 1796 door de Fransen werd opgeheven. Gedurende zes eeuwen van vallen en opstaan kende de abdij achtendertig abten. Om hun goederen in Waas te blijven beheren, werd in 1660 de Boudelohoeve gebouwd met resten van de abdij
| |
Nonneman, of Reynaert in Boudelo
De heemkundige en vossejager Maurice Nonneman (1907-79) beweerde bij hoog en bij laag dat Van den vos reynaerde geschreven werd door iemand uit de abdij van Boudelo, vanuit Boudelo, met als achtergrond het landschap tussen Boudelo en de Alvinusberg te Stekene. Hij beweerde dat de avonturen van Reynaert eigenlijk toespelingen waren op toestanden die zich voordeden binnen de abdij gedurende de periode van haar prille bestaan tot 1240 De schrijver van het dierenverhaal was Willem, de kleine prior, die hij
| |
| |
vereenzelvigde met Willem van Boudelo, een van de ‘clerici’ van Margareta, gravin van Vlaanderen.
Deze Willem van Boudelo, die tot 1260, jaar van zijn overlijden, klerk was van Margaretha, zou de Reynaert geschreven hebben op haar verzoek. Om dit te staven legde Nonneman een reeks toponiemen op tafel die hij kon lokaliseren te Stekene. Reynaert identificeerde hij met Boudewijn van Boekel die evenals Reynaert een ‘begheven clusenaere’ was, Boudelo was Malpertuus, de dood van Coppe was een toespeling op de moord op abt Theodoricus in 1226, dat Reynaert kippen gaat stelen bij de nonnen kwam doordat Boudelo jarenlang in onmin leefde met het klooster van Oudenbos te Lokeren over tienden en visrechten in de Durme.
In Reynaerts historie is er sprake van de ‘abt Bandelo’, wie anders kon bedoeld zijn dan de abt van Boudelo.
Boudelo had volgens Nonneman een literaire traditie. Zo beweerde hij ook dat Dirk van Assenede op latere leeftijd zou ingetreden zijn in de abdij van Boudelo.
In 1974 nam hij over de kwestie van het auteurschap van Van den vos reynaerde contact op met prof. L. Peeters, die in zijn artikel ‘Historiciteit en Chronologie in Van den vos Reynaerde’ in het tijdschrift ‘Spektator’, de naam van Willem van Boudelo naar voren had geschoven als mogelijke auteur van ons epos. Veel van wat Nonneman beweerde, is intussen achterhaald door archiefwerk en wetenschappelijke weerlegging. Toch blijven een aantal argumenten standhouden. De band tussen Boudelo en het grafelijke hof, de relatie tussen Willem van Boudelo en Margareta van Constantinopel, de grondige kennis van het Wase landschap door Willem van Boudelo uit hoofde van zijn ambt, het noemen van de abt Bandelo, de coïncidentie tussen de namen van de eerste monniken van Boudelo en figuren uit de Reynaert, de literaire traditie van Boudelo; de moderne datering van het epos die perfect kadert in de periode die Nonneman naar voren schoof en dergelijke meer.
In ieder geval is er voldoende stof aanwezig om de thesis blijvend te onderzoeken.
Er zijn ondertussen nieuwe feiten aan het licht gekomen die de stelling van Nonneman steunen en die het auteurschap van Willem van Boudelo zoals naar voren gebracht door Peeters meer waarschijnlijkheid bijbrengen. De grote verdienste van de Stekense heemkundige is dat hij de lokale vossejagers die stimulantia heeft gegeven die het huidige Reynaertvriendelijke klimaat mogelijk maken en het Reynaertonderzoek vanuit lokale hoek meer wetenschappelijk fundament bezorgen.
Herman HEYSE |
|