gen de terugweg moesten aanvatten. Dit was zijn geliefkoosd land en hij vertelde. En onweerstaanbaar werden we meegesleept in zijn poëtische vlucht. Op die momenten was hij de oersterke, de behoeder als het ware van de vele schatten die zijn volk, zijn stam, had bijeengegaard en dat hij verdedigen moest tegen al wie het zou durven belagen. Veel verder, ergens in de Damslootvallei, streken wij in de ‘Stapsteen’ neer en proefden de paling op ik weet niet meer hoeveel wijzen. Hij kon zo overtuigend het glas heffen met de frisampergroene wijn, gepast ransig fonkelend in zijn opgeheven hand. Hij was een pallieter, een waarachtig mens van vlees en bloed, maar met wakker-vinnige geest, pittig, gezellig, een vriend vanaf de eerste ogenblikken dat je bij hem was.
En zo kan ik doorgaan. Maar hoe moet het nu verder? Onze Tiecelijnbijeenkomsten zullen nooit meer dezelfde zijn: die mengeling van degelijkheid, doorbakken kennis, diep genieten om een of andere zet, die echte Reynaerdeske sfeer, dat ontspannen samenzijn in eensgezind denken, voelen en willen, dat voor de gelegenheid wel eens werd verscherpt door een schuimige ‘duvel’, ‘in alle eer en deugd, Marcel...’.
Herman was een heerlijk genoot. Dit is één van die onbegrijpelijkheden van ons bestaan: waarom moet een mens aan wie de echte levenskunst niet vergeefs geboden werd, die zoveel betekende voor zovele mensen, niet in het minst voor zijn geliefde Jo en kinderen waarop hij zo trots was, waarom moet dergelijke lieve mens verdwijnen, en zo plots?
Wapenbroeder Herman, ons hart is ongeneeslijk verwond. Anderen zullen wellicht elders je persoonlijkheid dieper belichten, je wetenschappelijke ernst, je gedegen kennis van de stof waarin je jezelf onverbiddelijk had vastgebeten, je onvolprezen talent als schooldirecteur -je vertelde er zo weinig over, maar die taak vrat aan al je vezels-, want het is niet zo eenvoudig vandaag de dag een school te runnen. Ik heb je nooit horen klagen. Voor alles zal je mij bijblijven als een goed en waarachtig mens. Ik zie je nog samen met Jo de kliniekkamer van mijn vrouw binnenkomen, een bos bloemen in je gulle handen. Niemand heeft haar weten te troosten zoals jij dat deed, zo vol, zo ontspannen, zo doortrokken van de absolute zekerheid dat alles weer goed zou komen. Een echte zonnestraal was het op een koude winterse dag. Wie kon toen vermoeden dat enkele weken later hetzelfde onheil je fataal zou vellen?
De uitvaartdienst was roerend. Er werden prachtige, helaas vergeefse woorden gesproken. Eén beeld zal mij bijblijven tot mijn laatste dag, alsof ik het zelf meebeleefd heb. Het was je broer Arnoud die het boetseerde. De moeilijke dagen na de oorlog. Hoe je in een bedreigd moment je armen sloeg om de schouders van je jongere broer en zei: ‘Wie durft aan mijn broer komen?’ Zo was je, Herman. In die zin ligt het diepste van je wezen.
Vaarwel Herman, wij willen in jouw geest Tiecelijn en het Reynaertbeleven onverpoosd verder zetten. Je zal in elk treffen steeds bij ons zijn.
Marcel RYSSEN