Tiecelijn. Jaargang 4
(1991)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Antropomorfisme en ander ongedierteVan den vos reynaerde is waarschijnlijk het meest bekende en meest door de hedendaagse Jan Modaal geapprecieerde middeleeuwse verhaal. Bovendien is het een verhaal waarin de hoofdpersonages dieren zijn, maar het is moeilijk uit te maken of beide gegevens iets met elkaar te maken hebben. Men zou kunnen stellen dat dierenverhalen al veel langer bestaan, denken we bijvoorbeeld aan de fabels van Aesopus. Toch is het duidelijk dat Van den vos reynaerde geen fabel is. Een fabel heeft het over dieren, maar is eigenlijk eerst en vooral een zedenles voor mensen. Doordat een fabel het niet over mensen heeft, gaat hij dus niet over een of andere concrete mens; daardoor blijft gemakkelijker de algemeenheid bewaard, en dus de zedenles, die pretendeert een algemene waarheid te zijn. Doordat de figuren in een fabel dieren zijn, wordt de identificatie (met een of ander concreet persoon) nog minder voor de hand liggend. Hier scheppen de dieren dus afstand tussen publiek en verhaalde gebeurtenissen. Daarom heb je in een fabel geen eigennamen, wel vermeldingen als ‘de vos’, ‘de raaf’, en zo meer. Is een fabel dan wel een dierenverhaal? Natuurlijk wel, alleen is de reden nogal onbenullig: je kunt namelijk moeilijk een verhaal over stenen schrijven. Die bewegen niet, en epiek wordt nog vaak gedefinieerd als monologische beschrijving van handelingen!
Vele auteurs nemen aan dat Van den vos reynaerde het over dieren heeft om, net zoals in de fabel, afstand te creëren tegenover het gegeven. Dat zou nodig zijn om bijvoorbeeld de adel, die grondig en scherp gehekeld wordt in de tekst, niet overmatig tegen de haren in te strijken. Luk Wenseleers heeft in zijn artikelenreeks voor Knack beweerd dat de Reynaertverhalen eigenlijk een soort sleutelroman vormen, en dat dus elk dier verwijst naar een concrete historische persoon. In die optiek is het vermommen van edellieden als dieren een logische veiligheidsmaatregel, of een leuk esoterisme. Ook pastoor De Wilde heeft argumenten voor de Reynaert als sleutelroman, maar volgens hem verwijzen de hoofdfiguren naar àndere historische figuren dan Wenseleers beweert. Onder meer daarom kan men zich daarbij een aantal vragen stellen. Zoals bekend, is de Vlaamse tekst gebaseerd op Li plaid. Moet men daaruit concluderen dat de verwijzingen uit die Franse branche werden overgenomen in het Vlaamse werk? Dat lijkt op zijn minst eigenaardig, maar omdat ik de tekst in dit opzicht echt niet grondig genoeg ken -of liever, de historische werkelijkheid in de ontstaansperiode van gelijk welke versie van de Reynaert mij niet voldoende bekend is, ga ik er hier nu niet verder op in. Men kan in elk geval stellen dat de tekst over mensen gaat, als we hem zien als een sleutelroman. | |
[pagina 99]
| |
Antropomorfisme en een beetje dierkundeWordt er dan eigenlijk nog door iemand aangenomen dat de Reynaert iets met dieren te maken heeft? Men zou kunnen stellen dat de hoofdpersonen dieren zijn, maar ze praten als mensen. Hun redeneringen en rechtspraak zijn zeer menselijk. Al is er dus sprake van antropomorfisme in het verhaal, toch ligt een groot deel van de attractie van Willems tekst in het feit dat de dieren met hun neigingen ook nog dierlijke eigenschappen overhouden. Bovendien blijft de situering van de dierenwereld in het verhaal min of meer met de realiteit in overeenstemming. Hoewel een ‘hofdag’ zoals Nobel die wenst te organiseren natuurlijk niet voor kan komen bij dierenGa naar voetnoot1, toch blijven bepaalde ‘verhoudingen’ tussen de dieren in Van den vos reynaerde correct. Zo ‘zondigen’ ze dus veel minder tegen hun dierlijke aard dan in de Franse Roman de renart: daar blozen de dieren, rijden ze paard, en wat al niet meer. Die antropomorfistische ‘fout’ schijnt overigens van alle tijden: hoe belachelijk dat ook is, Mickey Mouse -een muis- heeft een hond -Pluto- als huisdier! In Van den vos reynaerde is daar dus geen sprake van. De dieren blijven dieren. Van Wilderode merkt in De dubbelfluit al op dat de reactie van Tibeert op de aanklacht van Courtois verwijst naar de meestal niet zo rimpelloze verhouding tussen kat en hond, maar het gaat verder dan dat, en men kan Willem zelfs een zekere biologische kennis nageven. Dat een beer (Bruun) van honing houdt, wordt algemeen aangenomen, maar is bovendien juist. Dat Belijn buiten blijft wachten als Cuwaert Malpertuus binnengaat, is nogal logisch: een ram is te groot om in een vossehol te kruipen! Toch graven hazen (in tegenstelling tot konijnen) geen gangen en begeven ze zich niet vanzelf in een vosseburcht (konijnen -het moge u verwonderen- doen dat soms wel). Cuwaert is een voor de hand liggende prooi voor de vos, maar hij moet met list en overtuiging in het hol gelokt worden: Reinaert ghinc met scoonre tale
so smeken ende losengieren
in so menegher manieren,
dat hi bi barate brochte
Cuwaerde in sine haghedochte
| |
[pagina 100]
| |
in het hol lokken’
Dat ‘in het hol lokken’ is menselijk (telkens de dieren spreken, worden ze in zekere zin ‘mens’), en al is Cuwaert een ‘natuurlijke’ prooi, hij is dat zeker niet in de burcht.
Wat de voedselvoorziening betreft, is ook alles in orde. Zegt Reynaert niet over Isegrim ‘Hij stal het grote, ik het kleine?’ (v. 2105). Dat klopt met de realiteit. Al leven wolven in bepaalde streken voornamelijk van klein gedierte (zie daarvoor de in biologen-milieus bekende prent ‘Cry Wolf’), toch kunnen ze (vooral 's winters en in groep) grote prooi aan, terwijl de vos het kleiner blijft zien. Een vos voedt zich met klein gedierte, bessen en vruchten. Hij eet in vele streken hoofdzakelijk muizen, vandaar dat Tibeert zich gemakkelijk laat overtuigen om Reynaert als gids mee te nemen op zijn tocht: een vos moet wel weten waar muizen zitten! Als Tibeert vraagt wat de pot schaft, zegt Reynaert wel ‘Hier es der spisen quaden tijt’, maar dat is uiteraard een ironische verwijzing naar ‘honichraten, die bequamelic es utermaten’ (v. 1114-1115). Tibeert vermoedt dat de vos weet waar muizen zitten, en vraagt dan zelf ‘gavedi mi ene vette muus’. Dat de vos hoenders lust, is ook een bekend gegeven, maar -en dat is beslist niet toevallig- de meeste slachtoffers zijn kippen, geen hanen. In zijn artikel over Willem als protofeminist stelt Y. de MaesschalkGa naar voetnoot2 dat Coppe niet toevallig een vrouwelijk dier is. Hij brengt dat in verband met de sleutelfunctie die vrouwelijke personages in het verhaal vervullen. | |
[pagina 101]
| |
Wat Coppe betreft is er in alle geval een eenvoudigere biologische verklaring. Prof. Grzimek schrijft in zijn dierenencyclopedie al dat de vos liever slim dan dapper is, en dat hij zich vaak door een haan (daarvoor geldt dan het omgekeerde) van het erf laat jagen, als die voldoende panache heeft. Misschien blijven er in Coppes rouwstoet verhoudingsgewijs toch wel een groot aantal hanen over. Des te opmerkelijker is dat voor wie de polygame hoenderwereld kent. Dat de vos wél een lam bijt (v. 2076-84), is daar niet mee in tegenspraak. Hij durft zelfs een halfwas reekalf aan, omdat dat zich niet verweert, evenmin als het vermelde lam. Dat Grimbeert de vos verdedigt -en dus helpt- ligt weer meer voor de hand: dassen kunnen vossen wel lijden. Ze hebben er niets op tegen als de vos bij hen (in de ‘dasseburcht’) intrekt. Net als in Willems verhaal is ook in werkelijkheid de das vaak de dupe. Reynaert heeft niet zoveel mededogen voor de das, die hij in het vermeende complot betrekt. Ook in het ware leven trekt de vos zich niet veel aan van het dassebelang: als hij in een dasseburcht intrekt, houdt hij namelijk totaal geen rekening met de hygiënische voorzieningen die de das heeft aangebracht: de ‘toiletgang’ vindt hij totaal overbodig en hij doet zijn gevoeg waar het hem uitkomt. De das kan de stank van zijn burcht dan niet langer harden, en laat zijn woonst aan de kraker over. Grimbeert moppert niet. De relatie Reynaert-Hersinde past niet helemaal in de biologische werkelijkheid, maar ligt toch meer voor de hand dan de liaison die Reynaert zou hebben gehad met de leeuwin volgens andere branches, of met de sex-appeal van Ruckenau in Dear Fox. Eigenaardig genoeg (de wolf is immers een hoofdpersonage) is de meest opvallende ‘biologische fout’ ook te vinden bij de wolven in het verhaal. Ik kom daar even verder op terug.
Eén van de weinige fraaie eigenschappen van Reynaert is wel zijn echtelijke trouw. In de stripversie van Forest en Cabanes (door een medewerker aan dit blad ook wel de ‘pornoversie’ genoemd) vindt Reynaert zijn huwelijk met Hermeline maar een blok aan het been, maar ook hier is Willems werk biologisch correcter. De meeste roofdieren zijn solitairen, wolven en leeuwen leven in groepen (alleen voor de wolf met ‘al zijn magen’ is daar een verwijzing naar te vinden), maar vossen leven al is dat soms alleen gedurende de periode van gezinsuitbreiding- wel in paartjes.
Nu we het toch even over leeuwen hadden: dat Nobel zich laat leiden door zijn gade is ook biologisch correct. Het is de leeuwin die jaagt, de mannelijke leeuw is een vadsige koning die eet en slaapt. Dat laatste doet hij twintig uur per etmaal, behalve (vous permettez?) in de paartijd, wanneer hij door de krolse leeuwin soms om de twintig minuten gesommeerd wordt zijn echtelijke plichten te vervullen. Maar hij doet wat zij vraagt, net zoals in het Reynaertverhaal. Mét u betwijfel ik of die gegevens aan de middeleeuwer Willem bekend waren -de leeuw leeft hier in Vlaanderen alleen op wapenschilden (en dan nog!)- laten we het hier maar op een gelukkig toeval houden. | |
[pagina 102]
| |
Ule en scuvuut!Soms komen in de Reynaerttekst ook dieren voor die geen eigennaam krijgen. In dat geval meen ik dat de auteur even een (kleine) vertellersfout maakt. Als Kriekeputte beschreven wordt als een gebied waar ‘ule en scuvuut’ (v. 2589) nestelen, dan komt dat eigenaardig over. Een mens kan een gebied typeren naar de dieren die er voorkomen, maar waarom zou Reynaert dat doen? (Zie noot 1.) Als ‘ule en scuvuut’ voor de middeleeuwer een aanduiding waren dat het land in kwestie toch wel onherbergzaam was, dan is dat een menselijke bedenking. In de gefingeerde dierenwereld van Willem zouden die ‘ule en scuvuut’ namelijk gewone medeburgers zijn. Pas zeer onlangs heb ik overigens vernomen dat die ‘scuvuut’ ook een probleemdier zou zijn. Lulofs verklaart het woord als ‘steenuil’. Jan Frans Willems geeft ‘schuifuit’, en Hellinga verklaart dat als ‘katuil’, een mij overigens onbekende soort. (Een mens kan niet alles weten.) Andere bewerkers hebben het dan over de ‘steenuil’. Dat klopt met de landschappelijke typering, maar de vogel in kwestie is zo klein, dat men meestal het verkleinwoord gebruikt (en waarom zou dat vroeger anders geweest zijn?). Omdat het gebied in kwestie als moerassig beschreven wordt, lijkt ‘roerdomp’ (een aantal auteurs geven die naam) een betere keuze, temeer dat een aanduiding ‘uil’ (naam voor een groot aantal soorten) en daarbij een aanduiding voor één specifieke uilesoort nevenschikkend in dezelfde zin mij nogal eigenaardig voorkomt. Toch zijn er andere mogelijkheden, die m.i. taalkundig te verantwoorden zijn en die meer voor de hand liggen. Ik neem aan dat in de meeste handschriften geen verschil merkbaar is tussen u en v, en dat w als vv geschreven werd. Dan zou ‘scuvuut’ ook sc-wuut kunnen zijn. Dat kan je lezen als schavuit (schelm), maar dat brengt ons niet verder. Wél echter de diftongering daarin (muus-muis, dus ook uut-uit): een ‘wuit’ of ‘wuiten’ is een Wase benaming voor een schelm of grapjas, maar ook een dialectische aanduiding voor een Vlaamse gaai (hanne-wuiten in Sint-Niklaas; in Hamme bestaat er een carnavalgroep die zich de Hamse Wuitens noemt. De gemeenschappelijke woordstam is m.i. duidelijk). Toevallig zal ik het dus niet noemen, maar in tegenstelling tot vele andere kraaiachtige vogels is de Vlaamse gaai of hannewuiten (of schavuit?) geen cultuurvolger, eerder een vogel van bosschages, m.a.w. van het beschreven landschap. Als een of andere taalkundige vorser er zin in heeft, zou het leuk kunnen zijn te onderzoeken of de gaai ook als ‘schavuit’ wordt aangeduid. Want diachronisch zijn ‘schavuit’ en scuvuut m.i. wel met elkaar in verband te brengen. Als iemand mij onomstotelijk kan aantonen dat dat niet zo is, hou ik het uiteraard voor gezien, want in deze zaken beschouw ik mezelf als dilettant. Dat neemt niet weg dat ik de Vlaamse gaai voorlopig een bruikbaar alternatief vind voor roerdomp, katuil of steenuil. | |
[pagina 103]
| |
Isegrim, de epische (anti-)heldAls Van den vos reynaerde een dierenepos is, moeten we er kenmerken van het epos in terugvinden. Zullen we er een paar noemen? Een quasi-episodische opbouw, en onverslijtbare en steeds weer opduikende ‘epische helden’ die boven hun normale proporties uitstijgen. Wat voor karakter is ‘de wolf’ in het verhaal? Isegrim is een van de klagers, maar komt niet te pas in de ‘queesten’- daarmee bedoel ik de tochten die worden ondernomen om Reynaert te dagen. In die queesten komen Bruun, Tibeert en Grimbeert wel sterk uit de verf, elk met hun eigen (volgens mij dierkundig verantwoord) karakter. Toch wordt ook van Isegrim een portret geborsteld in de tekst, niet doordat de verteller hem echt laat meespelen, maar wel door wat Reynaert over de wolf vertelt aan Grimbeert: hoe hij Isegrim leerde ‘klokken luiden’ te Elmare, hoe hij die leerde vissen op het ijs, hoe die door de pastoor van Amblois werd achtervolgd, hoe die in een schoorsteengat kruipt, ... en over Hersinde (waar Grimbeert dan weer meer over wil weten...). In Reynaerts tweede ‘openbare biecht’ (als hij zich wil vrijpleiten) heeft hij het weer over de wolf: hij beweert eigenlijk dat hij door Isegrim op het slechte pad werd gebracht. In al die verhalen is de wolf de antagonist van Reynaert, maar dan wel op een hele domme manier: telkens delft Isegrim het onderspit doordat hij geloof hecht aan listen van de vos, zelfs wanneer die ons erg doorzichtig lijken. Tibeert daarentegen moet maar één keer met de vos te maken krijgen om uit die ervaring te leren: na zijn kwalijk avontuur in de schuur van de priester neemt hij liever het zekere voor het onzekere wanneer Tiecelijn de drie ‘scherprechters’ komt vertellen hoe de vos het hof naar zijn hand aan het zetten is. Bruun en Isegrim rennen terug, worden in de ijzers geslagen en partieel gevild. Was Isegrim echter niet wijzer? Blijkbaar niet. In werkelijkheid is de wolf niet de opportunist die de vos wel is, maar toch is hij een bijzonder sluwe jager die volgens sommigen in gewiekstheid niet onderdoet voor de vos. Dat is niet bepaald het beeld dat we in Van den vos reynaerde krijgen van de wolf. Isegrim is een dwaze veelvraat, geen wolf maar een karikatuur. Hij doet mij denken aan een tekenfilmfiguur: de coyote die steeds weer achter de renkoekoek (roadrunner) aanzit, hoewel hij ondertussen eigenlijk al hoort te weten dat hij die nooit te pakken krijgt. In diverse tekenfilmpjes valt hij van de rotsen, ontploft hij of krijgt hij een reusachtig gewicht op zijn kanis, tot hij zo plat is als een cent. Toch staat hij in een volgend filmpje weer ongedeerd aan de aftrap, net als IsegrimGa naar voetnoot3. Men zou zich kunnen afvragen waarom de auteur, die (in tegenstelling tot andere schrijvers) voor de rest de dierkundige werkelijkheid echt min of meer respecteert, van de wolf | |
[pagina 104]
| |
een karikatuur maakt. Ik hoop dat iemand daar ooit uitgebreider op ingaat, maar twee oplossingen liggen voor de hand. Vaak wordt gezegd dat de wolf voor de middeleeuwer een afschrikwekkende vijand was, een dier om bang voor te zijn en achting voor te hebben. Die overdreven vrees zou zich dan ‘omwerken’ tot karikaturale spot, ongeveer zoals in middeleeuwse toneelspelen en carnavalstoeten de duivel werd omgewerkt tot clown. Hier moet dan wel opgemerkt worden dat de beer een minstens even ontzagwekkend natuurfenomeen is dat in de toponymie zeker zo sterk is blijven doorwerken. De houding van de mens tegenover de wolf ligt nog iets ingewikkelder. Wat het sociale leven betreft, zijn er een aantal frappante gelijkenissen te vinden tussen de wolf en de primitieve mens. Met een beetje goede wil kan je ze beiden beschouwen als sociaal levende roofdieren met een hiërarchische maatschappijopbouw. Net daardoor past een hond (biologisch dezelfde soort als de wolf) zich gemakkelijk in een menselijk gezin in, dat hij dan verdedigt en waarin hij van de groep (het gezin) afhankelijk is voor de voedselvoorziening. Omdat de primitieve mens eigenlijk dezelfde prooidieren had als de wolf, zou hij die als een voedselconcurrent gezien hebben, later als een belager van zijn kudden, en daarom als een uitgelezen doelwit voor verdelgingsacties. Bij die verdelging zou hij dan gebruik maken van de hond, een door domesticatie vereenvoudigde afstammeling van de wolfGa naar voetnoot4.
Een tweede verklaring voor de karikaturale wolf is stukken eenvoudiger: in de voorbeelden die Willem had (de Franse branches) was de wolf als karikatuur al aanwezig. Die meest voor de hand liggende verklaring is m.i. hier de juiste. In een toch al grotendeels in cultuur gebracht gebied als het Vlaanderen van de twaalfde en dertiende eeuw zal toch niet zoveel concrete vrees voor beide roofdieren in het dagelijkse leven geweest zijn. Toch zou het interessant zijn om na te gaan of die keuze van de wolf als gedoodverfd slachtoffer van de vossestreken niet door een vroeger collectief aanvoelen bepaald werd. Dat collectief aanvoelen zou dan al moeten dateren uit de Oudsteentijd. (Waarom ook niet? God en Carl Gustav Jung weten wel hoe het collectief onderbewuste eruit ziet, en in weerwolfhistories is inderdaad nog een volkse literaire vrees voor de wolf te bespeuren!) Het is immers net in zijn verhouding tegenover Isegrim dat Reynaert zich het meest ‘scalc’ of ‘méchant’ toont. Want daar is de moderne vorser nu toch van overtuigd: de vos is geen vrijheidsstrijder, maar een gewetenloze schelm, die er plezier in schept zijn antagonist de duivel aan te doen. | |
[pagina 105]
| |
De andere zielepoten: de mensenDe wolf is dus een zielepoot geworden, en daarin toont hij meer overeenkomsten met de ‘mensen’ in de tekst dan met de dieren. De ‘echte’ mensen in het verhaal zijn de dorpers en lage geestelijken, en de hele scène op het erf van Lamfreit toont hoe klein en onbenullig die groep overkomt. Ook in het avontuur van Tibeert komen enkele ‘echte mensen’ wat uitgebreider aan de orde. Moderne lezers kennen waarschijnlijk alleen celibataire priesters, en daarom zullen ze zich misschien vragen stellen bij de gehuwde staat van de naamloos gebleven ‘pape van Tibeert’. Men moet daar niet uit concluderen dat ‘daar wordt duidelijk afgerekend met wie het celibaat aan zijn laarzen lapt’Ga naar voetnoot5. Er wordt in de nu al zo beroemde ‘bijtscène’ een priester -een gehuwde- belachelijk gemaakt, dat zal wel duidelijk zijn. Maar hij wordt niet belachelijk gemaakt omdat hij gehuwd was, want dat was voor middeleeuwse priesters bepaald niet uitzonderlijk. Voor wie zich interesseert in gehuwde priesters: in de eerste brief aan Timoteus schrijft Paulus (1 Tim. 3,2) dat de leider van de gemeente maar één vrouw mag hebben (dat is nog altijd één meer dan de priesters nu).
Het concilie van Elvira pleitte voor onthouding bij gehuwde priesters, maar men droeg die last licht, want in de middeleeuwen waren vele bisschoppen gehuwdGa naar voetnoot6 Het concilie van Lateranen (1123) wilde wel een huwelijk nà de wijding ongeldig maken has het Concilie van Trente (in de zestiende eeuw) maakte het celibaat verplicht. Het kon dus voordien door niemand aan zijn laars gelapt worden. Dat neemt niet weg dat verscheidene pausen in de elfde en begin twaalfde eeuwGa naar voetnoot7 pleitten voor het celibaat, en dat had zo zijn redenen: ze wilden verhinderen dat kerkelijke goederen door erfrecht zouden overgaan naar privépersonen. Daarom mochten zonen van priesters niet erven van hun vader, en dat tekent de ‘gebeten’ pape met zijn opgroeiende zoon (die door Julocke met ‘lieve neve’ wordt aangesproken!Ga naar voetnoot8) eerder als een zielepoot dan als een wellusteling. Maar, dat is u bekend, de middeleeuwer had geen boodschap aan medelijden: slachtoffers dienden om mee te lachen. Dat cynisme gold zowel de pape als Isegrim. Bruno VAN GASSE |
|