Tiecelijn. Jaargang 4
(1991)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Met hele korte beentjes..., maar geniaal.
| |
[pagina 27]
| |
Freudiaanse verzuchting die hij omwille van zijn literair exhibitionisme niet kan verstoppen. Wanneer Boon zichzelf daarop betrapt, keldert hij deze mogelijkheid, niet alleen omdat ze in tegenspraak is met de anarchistische principes van reinaert, maar minstens evenzeer omdat Boon met ZIJN geweten liever in het grauw bleef verzuipen dan zich te spiegelen in het gladde oppervlak van het meer der gevestigde orde. Hij hoefde helemaal niet over Le couronnement de Renard (reinaert op de troon) te spreken. Dat is een apocrief verhaal, over een ontaarde reinaert. Het is een ontstoken appendix van de Renarttraditie, een maniëristisch gemanipuleer van het toenmalige Renartsucces. De cynische Reynaerdieë die elke deugd ondergeschikt maakt aan het doorslechte ik. Maar het wordt isengrimusboon voorgespiegeld als de finale oplossing. Isengrimus-boon trapt er viervoets in. Daarom is Boon, hoe hij ook probeerde, en in tegenspraak met wat hijzelf zo vaak beweerde, nooit reinaert geworden, maar steeds een isengrimus gebleven waarmee men in feite een leven lang heeft gesold. Het is uit dit gevoel van machteloosheid en eenzaamheid dat Boon een literatuur is gaan en blijven bedrijven die enig is van taal, stijl en inhoud. Zo was Boon en die het niet geloven wil is niet verplicht want nooit werd er iets geschreven dat evangelie is. Maar wat waar is, hoeft niet steeds de blijde boodschap te zijn. | |
II. BronnenIk wil me verder beperken tot de hoofdmoot van dit werkstukje: de bronnen van Wapenbroeders. Wie de argumentatie van a tot z wil volgen, raad ik aan het zeer interessante artikel van De Wispelare te lezen. Wie dit niet doet, moet weten dat WB is opgebouwd uit een inleiding, vijf boeken en een slot, die samen tweeënzestig kapitteltjes -ik schreef bijna kapitelen- omvatten. Elk van die hoofdstukjes heeft een specifieke titel die refereert aan een of ander avontuur van isengrimus en reinaert, de twee wapenbroeders, ogenschijnlijk lotgenoten, maar in feite antagonisten, om niet te zeggen antipoden, en naar het einde toe, elkaars ergste vijanden. Bij elke titel verwijst Boon naar de oude bronnen en de verzen die aan het hoofdstukje te grondslag liggen. Voor sommige hoofdstukken gebruikt hij zelfs vier bronnen die het behandelde thema geheel of gedeeltelijk stofferen. Hierdoor krijgt WB een wetenschappelijke bijkleuring en wordt de ondertitel Een getrouwe bewerking der aloude boeken van reinaert en isengrimus benadrukt. Van de gebruikte bronnen wordt wel ogenschijnlijk nauwkeurig de hoofdstukken, boeken, branches, verzen geciteerd, maar nergens in WB vindt men welke uitgave of welke redactie werd gebruikt. Uit interviews die Boon weggaf aan studenten leren we niets. Uit zijn eigen geschriften en uit zijn correspondentie met o.a. Jan Schepens en Willem Elsschot vernemen we wel wat. Toch moeten we voorbehoud maken bij de manier waarop hij over zijn bronnen spreekt. Ik ben ervan overtuigd dat Boon in zijn verklaringen over WB en de voorpublikaties ervan zeker geen bescheidenheid aan de dag heeft gelegd, af en toe selectief geheugenverlies heeft geleden en zelf heeft meegewerkt om de chronologie van zijn bronnen en zijn literair werk door elkaar te halen. In de loop van mijn onderzoek -dat zich vooral toespitste op het opsporen/verklaren van ‘déjà-vu-déjà-lu-effecten’- kwam ik tot de vaststelling dat | |
[pagina 28]
| |
Boon bronnen heeft geciteerd die hij niet of slechts achteraf heeft gebruikt. De belangrijkste vaststelling is echter dat het boek waaraan Boon de basisidee en meteen ook het overgrote deel van zijn stof ontleende, door hem nooit werd vermeld (zie onder de ‘vijfde bron’). Deze vaststellingen hebben echter geenszins mijn oordeel over Wapenbroeders en De Kapellekensbaan kunnen wijzigen. Wat volgt is slechts een ruwe schets van het geheel. Ik hoop een uitvoeriger artikel te publiceren in het nieuwe Boontijdschrift De kantieke schoolmeester, dat wat meer ruimte heeft dan onze nieuwsbrief. Volgens Boons eigen gegevens gebruikte hij een editie van Van den vos Reynaerde, een van de Ysengrimus, een van de Roman de Renart en een van de Reinhart fuchs. Deze vormen de basis van de volgende hoofdstukjes waar deze bewering getoetst wordt. Ik voeg daarbij een erg belangrijke vijfde bron. Tot slot kunnen we niet weg zonder een blik te werpen op Boons eerste Reynaertgeschriften in Front, omdat deze een beeld geven van de genese van WB. Een kwantitatief onderzoekje leert dat Boon in Wapenbroeders 26 x refereert aan de Ysengrimus, 50 × aan de Roman de Renart, 30 × aan Van den vos Reynaerde en 2 × aan de Reinhart fuchs. Daarbij verwerkt Boon in WB 23 stukjes die hij reeds vroeger in tijdschriften (23 in Front (1946-47), 22 daarvan herhaald in Tijd en Mens in 1950) en in De Kapellekensbaan publiceerde (de lijst is onvolledig) en nog 12 stukjes die verschenen in Tijd en Mens van april 1952. Al deze stukjes moeten klaar zijn geweest eind 1949. De jaartallen zijn niet zonder belang. | |
A. Roman de Renart, editie Boyon-FrappierIk volg voor het verdere betoog de rangorde van het kwantitatief onderzoek en start met de Roman de Renart. Ik wil alle vroegere suggesties niet herhalen. Boon gebruikte wel degelijk de door De Wispelaere geciteerde -maar door hem niet gekende- editie van Boyon en Frappier. Het betreft hier de schooleditie in de reeks ‘Classiques Larousse’. Het jaartal -het gaat zeker om een druk vóór 1946- moet ik schuldig blijven omdat het werkje talloze keren herdrukt is. Misschien brengt een blik in de bibliotheek van Boon uitsluitsel. Dat tot nu toe niemand van de Booncritici dit boek vond, verbaast me niet. Men zocht blijkbaar naar een wetenschappelijk werk met de originele tekst en in parallel een moderne vertaling zoals Boon het zelf had doen voorkomen. Hoe kon men weten dat een pijler van Boons WB een schooluitgave zou zijn die in meer dan 100.000 exemplaren op de markt werd gebracht. Het werkje bevat naast een korte wetenschappelijke inleiding o.a. een volledig verhaal van alle branches. De auteurs gebruikten voor de weergave van het verhaal drie methoden: vertalingen in modern Frans (‘Traduction’); samenvattingen (‘Analyse’); en letterlijke Oudfranse citaten (‘Texte’). Bij elk onderdeel worden de verzen nauwgezet bepaald, bij de citaten de klassieke versnummering (met vijftallen). Boon volgt in WB de nummering van Boyon en Frappier zeer trouw, met hier en daar een fout, die wellicht te wijten is aan slordigheid of mislezing. In een aantal gevallen neemt hij de lezer in het ootje met een fictieve nummering, ook al is de verwijzing zelf juist. | |
[pagina 29]
| |
Enkele voorbeelden mogen hier volstaanGa naar voetnoot1. In de subtiteling bij het eerste kapittel van ‘Boek I’, ‘Hoe de jacht begon’ (3) verwijst Boon naar ‘branche XVII, vers 507-1199’. Dit correspondeert met RdR, p. 79: analyse (v. 507-1199) van ‘Renart chasse avec Noble et Ysengrin’. Dat Boon branche XVII noteert i.p.v. XVI is te verklaren doordat bovenaan p. 81 -waar dit verhaal eindigt- reeds het volgnummer staat van de volgende branche: XVII. ‘Hoe tibeert de worst heilig verklaarde’ (8), p. 36 wordt vergezeld van de mededeling ‘Naar “Le roman de Renart”, branche II, vers 665-842, en branche XV, vers 101 en volgende’. Deze verwijzingen corresponderen respectievelijk met ‘Renart et Tibert le chat, Analyse (v. 665-842)’ (RdR, p. 16) en met een deel van ‘Tibert et l'andouille, Traduction, vers 101 et suivants’ (p. 25). Alle referenties aan de Roman de Renart zijn juist; ze zijn overgenomen uit de editie van Boyon en Frappier of uit bron vijf. Wanneer er toch vergissingen opduiken, dan komt dit omdat Boon bij het kopiëren of bij de reproduktie klassieke foutjes maakt: bijv. ‘Hoe isengrimus zijn aanklacht deed’ (35), p. 131, is volgens Boon o.a. naar de Roman de Renart, ‘branche I, vers 2-102...’. Dit komt overeen met de RdR p. 40: ‘La plainte d'Ysengrin, Traduction vers 11-102. Boon misinterpreteerde het Arabische getal ‘11’ in zijn notities als een Romeinse ‘II’, die uiteindelijk werd omgezet in een ‘2’. | |
B. Van den vos Reinaerde, critisch uitgegeven door prof. dr. J.W. Muller. Leiden, 1944Wij weten dat Boon in ieder geval dit boek heeft gebruikt bij de redactie van Wapenbroeders. Ik gebruik doelbewust de eerder sybillijnse benaming ‘redactie’ in plaats van ‘het schrijven’. Boon vertelde zelf dat hij Mullers boek in bruikleen kreeg van Willem ElsschotGa naar voetnoot2. Uit niets kunnen we echter opmaken wanneer precies het boek in Boons bezit kwam. Alleszins niet voor eind 1947. Boon behield het boek tot na eind 1952, wanneer Elsschot het hem terugvraagt. Met een foefje vraagt Boon Elsschot om nog wat uitstel. We mogen aannemen dat WB reeds in 1951 voltooid was (voorpublikatie in Tijd en Mens). Tientallen letterlijke en bijna-letterlijke citaten bewijzen ogenschijnlijk dat het boek naast hem lag bij de redactie. Afgezien van een occasionele spellingsfout, komen alle personages uit WB in dezelfde vorm voor in Muller. Toch is de zaak verdacht. Te veel van Boons verwijzingen kloppen niet met Mullers aanduidingen. Het afwijkingenpatroon is anders dan dat voor de editie Boyon-Frappier. We zullen vaststellen dat de verwijzingen naar de derde bron (de Ysengrimus), weliswaar in mindere mate, aan hetzelfde euvel | |
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
lijden. Men kan niet volhouden dat Boon door verkeerde verwijzingen te gebruiken bewust verwarring wilde zaaien, want dan zou hij dit ook m.b.t. de Roman de Renart gedaan hebben. Daarenboven blijkt dat in een paar hoofdstukken alleen de naamgeving van Muller werd aangebracht. Boon bediende zich bij het schrijven van een groot deel van zijn WB van een andere Reynaertbron dan Muller. Die bron zou wel eens een editie van Tinbergens schooluitgave kunnen zijn (1942 of vroeger). | |
C. De Isengrimus van Van MierloGa naar voetnoot3In De Vlaamse Gids van november 1951 publiceerde Boon in ‘Geniaal... maar met te korte beentjes’ een kritische bespreking van Van Mierlo's vertaalwerk. Boon is hierin niet mals voor des paters rijmelarij en hij ergert zich te pletter aan de (volgens Boon) hypocriete verdoezeling van een gewaagde passage. Verder verheugt hij zich over de publikatie, maar betreurt het tevens dat de tekst niet regel na regel, woord na woord werd omgezet. Op basis van deze recensie heeft men gemeend dat Boon Van Mierlo's editie gebruikte als bron voor WB. Zo De Wispelaere, a.w. p. 176: ‘Daar Boon geen Latijn las, heeft hij gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van pater Van Mierlo, die net op tijd, in 1946 uitkwam. Dat is immers het jaar waarin Boon aan zijn eigen Reinaertroman begon, en voor de helft van de stukjes uit de eerste twee “Boeken” van Wapenbroeders, die in dat jaar werden geschreven, wordt Nivardus als eerste bron aangegeven.’ De Wispelaere vindt het wel eigenaardig dat pas in november 1951 een bespreking volgt van Van Mierlo's werk. Ik verontrust me met hem. Ik ben er zelfs van overtuigd dat Boon slechts achteraf bepaalde citaten heeft ingewerkt, zoals hij dat wellicht ook deed met Mullers Reynaerteditie. Voor deze bewering heb ik een aantal gronden. De meest uitgebreide liggen in bron vijf, maar de meest directe en onmiddellijk nawijsbare volgen hier. 1. Boon heeft Van Mierlo's vertaling pas in januari 1950 in handen gekregen. In de zomer van '50 is zijn bespreking klaar. In de herfst 1950 wil hij ze kwijt aan Jan Schepens en in de zomer van 1951 stuurt hij het boek terug. Pas op 24 juni 1948 had Boon vernomen dat dit boek bestond. Hij schrijft dan aan Jan Schepens: ‘Bij de Standaardboekhandel, brussel, verscheen een herwerking van de Isengrinus, door de een of andere professor. Dit laatste zou ik ZEER GRAAG bezitten.’. 2. In al zijn Reynaertgeschriften, tot en met De Kapellekensbaan gebruikt Boon steevast de Romaanse grafie Isengrinus, wat de standaardgrafie is bij alle Vlaamse wetenschappers die de ‘Ysengrinus’ hebben bestudeerd, inclusief Leonard Willems en Paul de Keyser. Pas in WB stapt Boon over naar de Germaanse Isengrimusgrafie die geïntroduceerd wordt door Van Mierlo. Eigenaardig ook is dat Boon zeer weinig Isengrimusnamen uit Van Mierlo's vertaling haalt. Het gros ervan haalt hij uit bron vijf en hij voegt er zelfs een aantal zelf uitgevonden aan | |
[pagina 32]
| |
toe. De slordige bronverwijzing duidt eerder op een apocriefe aanpassing dan op een opbouw vanuit de bronnen. De conclusie is dat het merendeel van de hoofdstukken met Nivardusinbreng reeds waren geschreven vóórdat Boon de hand kon leggen op Van Mierlo's vertaling. Het spreekt dus vanzelf dat Boon een andere Ysengrimusbron had. | |
D. Reinhart fuchsOver de Reinhart fuchs kan ik kort en radicaal zijn. Boon heeft nooit een Reinhart fuchs in de hand gehad. Zijn twee verwijzingen haalt hij uit bron vijf. Opvallend was dat Boon deze passages citeerde met Romeinse hoofdletters. Aangezien de meeste Reynaertstudies de Duitse tekst enkel volledigheidshalve vermelden, maar nauwelijks bestuderen, moeten we terecht bij Duitse geleerden. Georg Baesecke, Jacob Grimm, Karl Reissenberger en Carl Voretzsch, publiceerden vóór 1945. Ik wist dat Voretzsch de tekst in 24 episoden verdeelt, maar bij het natrekken van Boons verwijzing moest ik vaststellen dat in de twee gevallen ofwel de episode niet klopte, ofwel niets klopte. | |
E. De avonturen van Ysingrijn en Reinaert van De KeyserGa naar voetnoot4De mysterieuze vijfde bron. Dit werkje werd nooit vernoemd door enig Boononderzoeker, noch door Boon zelf. Wie De Keyser leest voor of na de lectuur van Boons Reynaerden associeert automatisch. Het ‘déjà-vu-déjà-lu’-effect wordt een realiteit op elk niveau. De structurele opbouw van WB komt in grote lijnen overeen met de opbouw van De Keyser en het werk van Boon zit vol intertekstuele verwijzingen. De band tussen beide werd verraden door de consequente ‘Ysengri(j)n(us)’-vorm bij De Keyser. En als men De Keyser begint te lezen, lijkt de vertaal- en vertelstijl van De Keyser vaak Boontaal. Een aantal hoofdstukken van Boon zijn rechtstreeks ontsproten aan De Keysers benaderingGa naar voetnoot5. De meeste letterlijke Middelnederlandse citaten (maar ook Franse), net als de inhoud en de meeste personages uit de Ysengrimus heeft Boon bij De Keyser gehaald. Het eerste hoofdstuk uit Wapenbroeders, ‘De middeleeuwen van vroeger en nu’ (1), dat in de voorpublikaties steeds ‘Donkere tijd’ heet, is zo weggelopen uit het eerste hoofdstuk van De Keyser (p. 44). Het krioelt er van roof- en kruisridders die Boon p. 13 omzet in ‘roof-kruisvaarten’. Als De Keyser schrijft: ‘met een robust geweten en een vrolijk gemoed slaan ze hun medemensen dood, hebzuchtig als de gieren strijken ze op goederen en vee neer en als dolle stieren op de vrouwen’, dan hoeft Boon op p. 13 geen tekeningetje om daarvan te maken: ‘op de koe en de spaarzame centjes neerstrijkend gelijk gieren, en op de vrouwen zich werpend gelijk dolle stieren. O dat was mij de heerlijke tijd...’. En zo gaat dat verder. | |
[pagina 33]
| |
Ik kan mij hier niet onledig houden met het collationeren van de twee teksten, dat mag gerust het onderwerp worden van een uitbundige dissertatie. De overeenkomsten zijn onmiskenbaar en onverholen. Boon heeft hierover nooit iets prijsgegeven. Nog eigenaardiger is het dat ook Paul de Keyser gezwegen heeft in alle talen. Had hij Boon niet gelezen? Of was hij de andere Isengrimusspecialist die Boon informeerde over Van Mierlo's gewaagde passage? In elk geval moeten we na deze ontdekking De Wispelaeres opmerking, in a.w. p. 178: ‘Uit het zorgvuldig gebruik dat Boon heeft gemaakt van alle grote middeleeuwse bronnen valt zeker af te leiden hoezeer het hem ernst was met het schrijven van zijn eigen Reinaertroman. Alleen al in dit opzicht is dit werk een unicum in de hele moderne Europese literatuur’, relativeren. Juister is zijn bemerking p. 184: ‘Die (parodiërende) verteller [Boon] volgt zijn modellen slechts op de dunne en losse draad, zijn persoonlijke toevoegingen en bespiegelingen zijn vaak belangwekkender dan de vertelde avonturen’. Dit is raak. Het zijn de avonturen van Boon die verteld worden en die zich als een rank, wild en op zijn minst onvoorspelbaar slingeren om dat bouwwerk dat hij LATER, na het schrijven, een roman zal noemen. Als druiventrossen hangt hij er, waar het hem past, illustrerend, de avonturen van de wapenbroeders aan. Dit alles vanuit zijn filosofie dat men niets kan schrijven wat men niet zelf beleefd heeft. Als men van een bewerking kan spreken, dan is die zeker niet ‘getrouw’. Het is een functionele inbedding van de reinaert-isengrimusavonturen in een zeer kritische Booniaanse maatschappijvisie die Boon als hallucinerende middeleeuwse dreiging insluit en hem soms met masochistisch genoegen vermaalt. Ook Boons obsessie over zijn ROMAN moet genuanceerd worden. Als hij in 1964 zegt ‘Ik heb de Reinaert volkomen gegeven. Nergens vind je dat. De zijverhalen, de binnenverhalen, ik heb ze zo geschikt en bewerkt, dat het een echte roman werd’Ga naar voetnoot6, dan moet men die uitspraak ook zien als een apocriefe constatering. De roman Wapenbroeders is niet ontstaan vanuit de opbouw, daarvoor kunnen we de genese te goed volgen. WB ontstaat bij Boon uit de contextualiteit die hij er zelf aan geeft, juist door die wingerd van persoonlijke ervaringen en bespiegelingen, die hij door de verhalenschat vlecht. Hoe vaak zien we niet dat de enige verbinding van het ene met het andere avontuur slechts gematerialiseerd wordt door herhalingen uit vorige kapittels of samenvattigen ervan. De eenheid en het allesomvattende dat Boon in WB ziet is een associërende, interpreterende, commentariërende eenheid, ZIJN eenheid, waarop wij na jaren ook de sleutel hebben gevonden. Die eenheid mist Boon in de verhalenschat van de middeleeuwse Reynaert en Ysengrimus. Dit ergert hem, omdat hij het begrip ROMAN de Renart verkeerd interpreteert. Hij kon er in 1945-46 niet bij dat de middeleeuwse ROMAN (eigenlijk ‘Romaans- in de volkstaal geschreven’) wat anders was dan het moderne begrip ROMAN. En toch | |
[pagina 34]
| |
herkende hij in die ROMAN de Renart de ideale vorm die ZIJN roman zou kunnen aannemen. Dat het boek van De Keyser hem daar mooi de weg heeft gewezen, is voor mij duidelijk. De herschikking van de bestaande stof, de intertekstualiteit, het vervlechten van wetenschap in het geheel en de empathische verhaaltrant hebben Boon aangesproken. Dat het vooral de Roman de Renart was die hem intrigeerde hoeft niet te verbazen: de uitgebreide avonturenschat, de eenvoudigere dierenpsychologie, de toen reeds wat wufte sfeer in een aantal branches, het grand-guignoleske, het betrekken van de lezer bij het gebeuren, het directe taalgebruik, dat alles gaf Boon veel meer spel- en speelmogelijkheden dan VdvR, dat al een geslaagde poging was tot het integreren van Reynaertavonturen en dan de Ysengrimus, een te vernuftig en cryptisch allegaartje voor hem. | |
III. Nog iets over de voorpublikaties in FrontWapenbroeders verscheen zo vaak in voorpublikaties (zie p. 28) dat Boon in De Kapellekensbaan johan janssens over zichzelf (Boon) laat zeggen: ‘straks doorziet men dat spel en begrijpt men dat ik hen allen op flessen trek’. Die ‘op-flessentrekkerij’ sloeg volgens Boon op de vermeende broodschrijverij, om met eenzelfde tekst onuitputtelijk weer te publiceren en geld op te strijken. Het zou ook best kunnen dat hij wil zeggen: ‘straks doorziet men waar Boontje zijn mosterd haalt’. De mosterd van die 23 hoofdstukken, waarvan er 21 zullen doorstromen tot in WB, wil ik wel eens halen, samen met u lezer. De mosterd bewijst de nauwe relatie met De Keysers studie, bevestigt het vermoeden dat Boon Tinbergen doorbladerde, werpt een Booniaans en humoristisch licht op Louis Paul, zou ons wat kunnen leren over Boons ideologische evolutie, opent een parenthesis op zijn koppigheid en vindt misschien wel de geboortewieg van johan janssens. Ik laat hier slechts enkele van de 23 Front-reynaerden de revue passeren (de andere volgen later). Ze hebben geenszins de coherentie, noch het volume, noch de spanningslijn van de latere roman, alhoewel Boon op dat moment beweerde reeds met zijn Reynaertboek bezig te zijn. De 23 rubrieken krioelen van de zetfouten, maar respecteren nog de normale hoofdlettergrafie van de eigennamen. Van de 23 Van den Vos Reinaerdes zijn er 18 ondertekend door ene Willem die een steeds wijzigende toenaam gebruikt. Vervang in gedachte deze Willem door Boon en u maakt Louis Paul gelukkig. Zijn eerste bijdrage (‘Donkere tijd’, Front 25.08.46) ondertekent hij met ‘Willem van Arnout’. Andere signaturen zijn ‘De andere Willem’, ‘Willem de Buitloze’, ‘Willem van Nivardus’, enz. Het achtste stukje, ‘Hou de dief’ (Front, 13.10.46) ontleent zijn titel aan het fragment ‘Help hou den dief! Hersint! Hersint! Wij zijn verloren’ en volgt vrij getrouw het verhaal (in De Keyser p. 157-160: ‘Hoe Reinaert 's nachts de varkensbaken van Ysingrijn wegnam’). Dit verhaal is eigenlijk een jeugdavontuur van Reynaert. De Keyser vermeldt: ‘Het werd in later tijd (XIIIe eeuw) aan den “Roman de Renart” toegevoegd (bij Martin Branche XXIV) en door niemand minder dan Boccacio in zijn “Decamerone” (VIII, 6) naverteld’ (p. 156). En als Boon dit stukje ondertekent met ‘Willem van Martin XXIV tot Boccacio’, dan is die duistere naam voor niemand een probleem meer. | |
[pagina 35]
| |
Een prototype van de Booniaanse stijl is het stukje dat hij in Front van 27.10.46 publiceerde onder de titel ‘Van den pladisen die hi warp van der kerren’, een letterlijke vertaling uit De Keyser (p. 79): ‘Ghi mesleedtene van den pladisen Die hi u warp van der kerren’. Wat hij in zijn latere romans grootschalig zal doen, nl. het mengen van diverse lagen niet door te mixen, maar door juxtapositie (het ‘mozaïekschrijven’), doet Boon hier kleinschalig. Het feit dat reinaert geen krediet meer krijgt bij kooplieden, doet Boon uitweiden over de grote trusts, over de incivieken die nu nog steeds de zwarte markt in handen hebben en waar ze vroeger riepen ‘Weg met Nobelgië’ nu schreeuwen ‘wij eisen Nobel III terug’. Hierna verhaalt hij bijna woordelijk, zij anachronistisch en vol superlatieven, het verhaal. Hij gebruikt bijna letterlijk een aantal zinsneden uit de voorliggende tekst en eindigt met een typische Boonzin, gewoonlijk met een deelwoordconstructie, binnenrijmen, wat Boontaal en als ‘boeket’, ‘dat ze ons niet komen embeteren’, of ‘met gloeiende schenen achter de stoof’. A propos, dit stukje was ondertekend door ‘Willem Kolmatchevski’. Dit is niet een van de doctrinaire communisten uit Boons rode periode, maar wel de Russische sprookjesdeskundige die Boon ontmoette in De Keyser (p. 77). Een laatste voorbeeld is ‘Ter Elmaren’ (22.12.46). De titel komt uit Van den vos Reynaerde v. 1487. Toch wordt de inhoud, via De Keyser p. 94 ontleend aan de Ysengrinus van Nivardus. Boon zet zich af tegen de kerk en de macht en trekt alle Boonregisters open. Hij schildert ons de allerzieligste Isengrinus die het stukje besluit, Latijn brabbelend voor een ‘bende’ lege stoelen: ‘Vobiscum sprak hij uit als “kom”, waarmee hij zeggen wou: geef mij maar’. Dit is informatie die via De Keyser afkomstig is van Leonard Willems in zijn Etude sur l'Ysengrinus (1895, p. 78). Daarom ondertekent Boon als Willem Willems, wat zoveel is als Bonefaas Boon of johan janssens. En om te eindigen nog een typisch Booncitaat uit ‘Onder het konijnevel’ (04.09.46; Front nr. 52, p. 7): ‘En zich verkneuterend in de schapen die hem volgden, lachte Reinaert in zijn vuist: “Ik heb ze er kotvertoeme ingeluisd, den duivel heb ik bij zijn staart en zij ons heer bij zijnen vlassen baard die ik hem zelf heb aangebonden!”. Reinaert had de weg gevonden door aan Sapine en haar bokken de blote waarheid te beloven. Ze lopen het vuur uit hun wolvesokken om in zijn koeskoes gaar te stoven.’ | |
IV. Tot slotIk neem aan dat Boon bij het schrijven van zijn Reinaert de Vos vertrokken is van de tekstuitgave van Tinbergen (1942). Op zoek naar meer informatie is hij bij De Keyser terecht gekomen, wellicht bij diens tekstuitgave van de Reynaert uit 1943. Aan de hand van De avonturen van Ysingrijn en Reinaert door De Keyser heeft Boon zijn WB opgezet, eerst onder andere werktitels. Hij heeft deze WB in voorpublikaties getest en er bestendig wijzigingen aan aangebracht. De Van den vos Reinaerde van Muller, die hij in 1947 te pakken kreeg, en de Ysengrimus van Van Mierlo waarop hij in 1950 de hand kon leggen, heeft hij slechts gebruikt bij de eindredactie van zijn WB, waarschijnlijk in 1950, vooral om de versverwijzingen bij te sturen. Reinhart fuchs heeft hij nooit gezien. [H. HEYSE] |
|