| |
| |
| |
Portret: Anton van Wilderode
Anton Van Wilderode
‘Ik ben slechts een amateur’, zegt hij, een ‘amator’, iemand die van de Reynaert houdt.
Ik sta nog rechtop in zijn werkkamer. Ze doet me denken aan de foto's die ik zag van de werkkamers van andere literatoren: Gezelle, Demedts, Streuvels..., met wiens Lijsternest ik deze kamer meteen associeer. In de kamer een sobere rijkdom, onmiskenbaar de geest uitademend van gedegen tradities, warm door de dingen die er zijn, een gezellig ‘Malpertuus’. Een veilig ‘eiland’ vol gastvrijheid. Op de schrijftafel, een ouderwetse schrijfmachine, stapeltjes boeken, allerlei schrifturen en de pennen waarmee ingetogen gedichten worden geschreven. Tussen de vele beeldjes op de vensterbanken en op elke plaats waar maar iets kan neergezet worden, ontwaar ik direct twee Reynaertsculpturen. Het eerste slank en rijzig in bruin geboend hout, met grijnzende muil en allesbehalve vroom. Het ander knusser, volkser, een gehurkte vos die als het ware in zijn gezellig hol geniet van het samenzijn met de zijnen. ‘Van Albert de Smedt’, zegt hij. En meteen hebben wij het over de beeldenvloed die het Waasland overspoelt. We zijn het erover eens dat het ooit wel eens teveel kan worden. Of hij de beeldjes in de Reynaertrozentuin en de ‘Reinaertgalerij’ kent? Zijn verbaasde blik verraadt dat galerijen en rozentuinen niet zijn gebied zijn.
Door het grote venster zie ik de groene deken van het Moerbeekse landschap met ruime ‘lappenakkers’ die zich uitrollen naar de donkere bosrand. In dit landschap zie ik de rosse lopen. Een nog ongerept stukje Waasland, waar Cuwaert en zijn gezellen, wilde konijnen en fazanten en menige gevederde lekkernij het genoegen van het vossebestaan zouden hebben verhoogd. In mijn verbeelding sluipt de vos hier naar de beloftevolle schuren van enkele kleine boerderijtjes. Maar een waarachtige Tibeert doorbreekt het gemijmer en krabt met een fluweelpoot aan het raam. De dichter opent het venster op een voorzichtige kier en de kater sluipt welgedaan binnen, keurig de beeldjes vermijdend
| |
| |
die de toegang tot ‘Malpertuus’ versperren. Een vertederende huiselijkheid ademt om me heen; ik zit in een ouderwetse stoel met Vlaamse armleuningen, een geurige sigaar tussen de vingers en een stevige borrel ter inspiratie naast mij op het tafeltje. Anton van Wilderode zit, de knieën over elkaar, schuinsweg van zijn schrijftafel. We zijn blij dat we elkaar na zovele jaren nog eens ontmoeten. Het gesprek kan beginnen.
| |
Over Reynaertstudies en Reynaerthertalingen
Een gesprek waarin het toeval een grotere rol speelt dan het meticuleus voorbereide. Een babbel tussen twee ex-leraars Nederlands, die misschien nog een beetje in de traditie van de leraar Gezelle denken, en die in de literatuur vooral (maar niet alleen) een stukje schoonheid willen laten ervaren. Hoewel hij zijn waardering voor het geleverde onderzoek duidelijk uitdrukt, deelt hij mijn angst dat men doorheen het complexe bos van allerlei theorieën die heerlijke mooie boom niet meer ziet.
Van Wilderodes visie op het Reynaertverhaal is sinds zijn inleiding in de Reynaertbrochure van De Autotoerist (mei 1955) niet fundamenteel gewijzigd. Nog steeds blijft Van den vos reynaerde een epos vol ‘menselijke humor’, steeds weer bekorend door ‘het pittige woord’, meesterlijk het ‘releverend detail’ hanterend, stralend van ‘beheerste vertelkunst’, getuigend van een ‘sterk ontwikkelde zintuiglijkheid’, steeds weer verrassend door het ‘scherp opmerkingsvermogen’ van de auteur, ‘een boeiend en blijvend boek’, met ‘op de achtergrond van [deze] zeer menselijke diergeschiedenis het Waasland ruig en gevoelig, - soms door een haast toevallige natuur-notitie tot binnen de gehoors- en gezichtsgrens van de aandachtige lezer gehaald’.
Meteen zitten we bij het Waasland. Misschien door sommigen al te chauvinistisch verdedigd als verplicht decor van de Reynaerdieën, maar bijzonder aannemelijk voor wie zich vastpint op de enkele Wase toponiemen uit het verhaal. Van Wilderode houdt zich terzake wat op de vlakte. ‘Amator’, had hij gezegd. Eigenlijk kan je a priori vertrekkend om het even waar in Vlaanderen de plaats van het gebeuren neerplanten. Waar in het middeleeuwse Vlaanderen trof men geen ‘wostine’, berg, rivier, moer, bossen en hagen aan? Wanneer ik over Boudelo begin, gaat hij er niet echt op in. ‘Zou kunnen’. Voor het werk van Maurice Nonneman heeft hij veel waardering. Waar Nonnemans rijke verzameling Reynaertboeken zich nu bevindt? Als ik hem vertel dat de bibliotheek van Stekene een groot deel van dit kostbare bezit in een gesloten kast bewaart, voelt hij zich daar gelukkig om. En hij laat me een stuk van zijn eigen verzameling vosseliteratuur zien. Fiergenietend bladert hij door een oude uitgave van de hertaling van Jan Frans Willems en de gravures bekijkend droomt hij even weg. Ook hij vindt Willems' hertaling helemaal niet minderwaardig. Goed ja, wat rijmelachtig, maar vlot in de mond, geestig van woord en wending, vrij trouw aan het oorspronkelijke verhaal (‘veel verzen zijn onvertaalbaar’, schreef hij ooit in De Autotoerist), al vermijdt brave Frans wel de klepelhistorie in zijn
| |
| |
pikante realiteit te hertalen. Ik merk op dat hij in dat artikel en ook in De Dubbelfluit, een schoolboek van zijn hand, niet in detail treedt wanneer hij deze meermaals gewraakte passage aanhaalt. ‘Je moet de lezer, ook al is hij nog jong en onervaren, niet onderschatten’, luidt het antwoord, ‘ontdekken doen ze dat wel, met des te meer genoegen’. Hij deed het zeker niet uit een of andere soort priesterlijke schaamte of angst, en hij toont me een klein boekje, een Reynaertbewerking van De Geyter, waar uit de inleiding en ook verder in het boekje op verscheidene bladzijden passages zijn weggesneden opdat de lezer toch niet zijn vermeende deugdzaamheid zou hebben verloren. ‘Een schande. Ongelooflijk!’
Wat de hertalingen betreft zitten we op dezelfde golflengte: Jonckheere en (Bert) Decorte bekoren minder, met de Spectrumuitgave van Arjaan van Nimwegen wordt bijna de vloer aangeveegd, maar de hoorspelbewerking voor de schoolradio van Marc Decorte (Reinaert de Vos) wordt alle lof toegezwaaid. Waardering ook voor de minder bekende Reinaard de Vos van Piet Punt, een vrije hertaling en sterk op de actualiteit (van de repressie) betrokken omwerking. Dan komt Streuvels ter sprake: ‘een meesterlijke prozabewerking’. ‘Een exemplaar van mij heb ik ooit uitgeleend aan het Sint-Niklase stadsbestuur, vertelt hij, ‘tot nu toe nog niet teruggezien...’. Het wordt dus tijd dat Nobel opnieuw zijn hof en onderdanen samenroept.
| |
Hoe slecht is de figuur van Reynaert?
Hij neemt een ander boekje, het Jaarboek van de Oudheidkundige Kring ‘De Vier Ambachten’ (1955-56), waarin zijn artikel Onze Reinaert als literair meesterwerk gepubliceerd werd. Daarin staan nog een aantal opvattingen van Van Wilderode over het Reynaertverhaal waar hij vandaag nog steeds achter staat. Wij citeren. Van den vos reynaerde is ‘geen vies boek’ spijts ‘het plastisch vocabularium’ dat men echter niet ‘van het geheel mag afzonderen’. ‘Juist omdat die ronduite mededelingen zo bijkomstig zijn vallen zij meer op.’ ‘Die volkse ruigheid is trouwens typisch Vlaams’ en de echte onbetamelijkheid ‘begint waar men de lezer met een stiekem duwtje aan zijn eigen verantwoordelijkheden overlaat.’ Het verhaal is ook niet onpedagogisch en Van Wilderode vindt zich hier ruim gesteund door niemand minder dan Gezelle die ‘zijn wilde waarheid’ verdedigde tegen ‘de voorschriftjes en de waarschuwinkjes van die moeilijke lui’, waarmee hij de (‘verkeerde’) pedagogen bedoelde. Het epos zou weinig opbouwend zijn, onstichtelijk, met een sterke prononcering van een immoreel karakter. Alle gezag wordt er zonder pardon neergehaald, de koning gereduceerd tot een schertsfiguur. Van Wilderode: ‘De auteur, vinden wij, is een man die ervaring én afstand genoeg bezit om de werkelijke wereld te zien: zonder verbittering, maar ook zonder afzijdigheid. Hij staat volop in de samenleving en aanvaardt van die positie alle konsekwenties. Dat is moeilijker dan ergens achteraf een fiktieve, volmaakte wereld ineen te knutselen! Hij kan die waarneming rustig voltooien
| |
| |
omdat hij over humor beschikt, waarvan de beste kwaliteit juist is dat men bepaalde toestanden draaglijk, bepaalde personen aanvaardbaar en de wereld zelf “bewoonbaar” kan maken. De zuiverende funktie van de humor derhalve! Wij kunnen er ten overvloede nog aan toevoegen dat zijn kritische houding ons niet als principieel voorkomt, d.w.z. hij zoekt de kwetsbare plekken niet op, maar wanneer hij die toevallig opmerkt bezit hij ook de durf er met de vinger naar te wijzen.’ Op mijn vraag of men het boekje in de klas moet lezen, antwoordt hij met klem: ‘Een must, liefst integraal, in goede hertaling, maar nu en dan met fragmenten in het Middelnederlands’. Op de klas kom ik nog terug.
In hetzelfde artikel verwerpt de dichter ook de bewering dat Van den vos reynaerde ‘toch minstens anti-religieus’ zou zijn (smulpapenpastoors, kerkgerei als wapens, gesjoemel met aflaten en gewijde kaarsen, schandelijke biechten...). Volgens Van Wilderode zijn volkse vrijmoedigheid en vrolijkheid over kerkelijke onderwerpen typerend voor een katholiek milieu. ‘Daar immers wordt de tegenstelling tussen het hoge ambt en de menselijke drager in juist kontrast gezien, dààr bestaat zo'n eensgezindheid “hoe het hoort”, dat er rustig kan gezegd worden “hoe het niet mag” (maar soms is), daar kan gehekeld worden zonder onmiddellijk in krasse belediging of moeilijke problematiek te vervallen. De Viaming en de Nederlander bezuiden de grote rivieren zijn vertrouwd met de Pastoor uit de bloeiende Wijngaard en met Pastoor Poncke, in wiens omgeving immers ook niet steeds de wijding en de heilige schroom worden gerespekteerd.’ De schijnbiecht van de vos is een persiflage op de zogenaamde lekebiecht, geen steek naar het sacrament. En wat de gehuwde pastoor betreft, daar wordt duidelijk afgerekend met wie het celibaat aan zijn laarzen lapt.
| |
| |
| |
‘Van den vos reynaerde’ in de klas
Van Wilderode gaat nog even door op het Vlaamse karakter van het verhaal en hij looft de vindingrijke humor die nooit in kolder vervalt. Dan gaat het over Reynaert in de klas. In de bloemlezing De Dubbeifluit neemt het Reynaertverhaal een flink aantal pagina's in beslag. Na een gestructureerde samenvatting van het verhaal volgt de grondgedachte: Van den vos reynaerde is ‘een altijd geestige, vaak ironische, soms sarcastische uitbeelding van de gehele mensenmaatschappij in de onverhulde spiegel van de dierenwereld’. Het verhaal is een inspelen op de gebreken van anderen. Van enige moraal is er geen sprake, tenzij deze: de sluwe boosheid haalt het op de boosheid van de dommen en de onverstandigen. Even gaat hij in op de voornaamste personages: de gewetenloze en intelligente vos, die alle situaties snel doorziet en daardoor in alle omstandigheden domineert. Zijn vleiende woorden hebben altijd een dubbele bodem. Zijn mateloze vrijheidsdrang, zijn gehechtheid aan vrouw en gezin zijn volgens Van Wilderode zijn deugden. Daarenboven staat hij tegenover een onsympathieke hofkliek. Hij verzet zich tegen een potsierlijke leenheer, die heerst bij genade van het systeem, die op een troon zit die gestut wordt door domme krachten, arrivisten zonder noemenswaardige kwaliteiten of verdiensten. Dit alles maakt Reynaert als het ware onvoorwaardelijk sympathiek. De kleine man heeft het nu eenmaal voor dit soort rebellen. Een en ander schreef Van Wilderode ook in zijn inleiding op de hertaling van Clement Vermaere (Davidsfonds, 1985), een goede vriend voor wiens volkse en plaatselijk getinte herdichting hij veel waardering voelt. Opvallend is dat hij in De Dubbeifluit (wie de voorgevel van zijn landelijk huis afspeurt, ziet direct een metalen plooiwerk dat de bekende Griekse faun voorstelt die een dubbelfluit bespeelt) bijzonder sober ingaat op de vele problemen die vele vossejagers nachten hebben doen wakker liggen.
Hij dateert het werk eind twaalfde, begin dertiende eeuw. Gysseling blijkt de meest geraadpleegde bron te zijn. En ‘wie de auteur ook was, hij overtrof zijn voorbeeld’. De lezer krijgt informatie, maar geen persoonlijke visie op al deze problemen. Interessant en belangrijk vind ik het paragraafje ‘exploratie en discussie’, waarin een aantal tips voorkomen voor de behandeling van het werk in de klas. Mogelijke uitgangspunten voor een bespreking zijn de structuur van het verhaal, het verloop van het rechtsgeding, de plaatsen, het dubbele niveau of de harmonie tussen dierenwereld en mensenmaatschappij, het conflict van het individu tegen de gemeenschap, het verzet tegen de gevestigde orde, enz. Een leraar kan ook vertrekken van een aantal satirische, parodistische, Germaanse of geografische motieven, van de auteur (zijn naam, de auteurstussenkomsten, zijn voorkeur voor spreekwoorden), van de latere bewerkingen. Als fragment voert Van Wilderode de lekebiecht aan en hij rondt af met een aantal een voorbeelden van epiek, raadsel, parodie, fabel en acrostichon. Tot slot verwijst hij naar het Reynaertpad en het beeld van Firmin de Vos te Lochristi.
| |
| |
| |
Reynaertpoëzie als teken van heimwee
Over dit alles praatten wij en ook over zijn Reynaertgedichten. Veel specifieke gedichten over Reynaert schreef Van Wilderode niet. Een getal kan hij er niet op kleven. Ik ken er een drietal, waarin steeds het heimwee waart naar de natuur zoals die vroeger was en die vandaag stelselmatig wordt verwoest:
Zal Reinaert straks zijn roofterrein herkennen
in 't vreedzaam landschap tussen Hulst en Gent?
Een strookje hei, met een dozijntje dennen,
en ergens nog, maar waar? de blauwe vennen -
is dat genoeg voor wie het anders kent?
‘De dieren zijn getemd of uitgestorven’, ‘Lamfreyt liet zijn bedrijf mechanizeren’, de wolven zitten in mensenkleren of in Brussel... Paden werden snelwegen vol voorbijrazende auto's. Maar ergens in het noorden bij De Klinge is een poel, die Kriekeputte zou kunnen zijn. Weliswaar zonder de zeven berken, maar in ‘een schrijn van riet en wolken groen ontzaglijk neergezonken’. Soms staat er nog een reiger, maar de knal van een plots geweerschot doet het gefladder verdrijven. Daarna vindt de ‘rust haar nest’ terug. ‘Misschien is dàt de schat van wijlen Ermerijc.’
Intussen vind ik hier een schat, in dit gezellig praten over wat ons beiden boeit. En hoewel de echte vos er niet lijfelijk aanwezig was, kwam de vos toch vanachter de hoek kijken, toen plots een schaduw voorbij het raam gleed. ‘Weet ge wie dat is?’, vroeg Anton mij. Ik wist het niet. ‘Amaat de Vos’, en zijn ogen tintelden.
Toen ik zijn huis node verliet en in de Streuvelse boomgaard liep, nu winters in kaal getak, dacht ik ineens aan een van de mooie gedichten uit Dorp zonder ouders, waarin de dichter vanachter het raam als kind zijn moeder ziet met een mandje vol peren, moeizaam opgeraapt tussen het gras. Ik voelde een verdriet om de vele mooie dingen die vandaag door de nut- en profijtmens worden neergehaald. Even had ik weer de warmte gevoeld van het zuiver-menselijke, waarin twee wezens ongedwongen praatten over wat hen beiden beroert. Toen ik de Dorpvaart te Moerbeke uitreed, probeerde ik mij voortdurend de vroegere toestand in te beelden en de landelijke omgeving van het vroegere kasseiweggetje met mager gezaaide keuterboerderijtjes als verloren in het weidse landschap. En ik vroeg me af of ‘Reinaert straks de vroegere weg nog [zal] vinden in 't vreedzaam landschap’. Tenzij dan in het nest van één van zijn ‘amators’.
Marcel RYSSEN |
|