Tiecelijn. Jaargang 3
(1990)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Willem, een proto-feminist?Sedert een bepaalde primaat het in zijn voorhistorisch hoofd haalde te muteren tot hominide, heeft de vrouw in het centrum van de culturele belangstelling gestaan. Toen God de bedoelde metamorfose onder zijn welwillend oog liet gebeuren, ontstond de eerste mens. Het is welhaast zeker dat die eerste mens een vrouw is geweest, en dat om een wel heel evidente reden. Zover ik heb kunnen nagaan is een man er dusver nooit in geslaagd een jong te baren. Het bevallingsrecht is exclusief vrouwelijk. Zelfs als de man het eerste puike resultaat van de menswording is geweest, moet er een vrouw aan vooraf gegaan zijn. Alleen in de Griekse mythologie is het Zeus -toch niet zomaar een man- gelukt een vrouw voort te brengen, met name Pallas Athena, niet zomaar een vrouw. Die gelukkige uitzondering is trouwens koren op de molen van de algemene regel. Een wat lange inleiding misschien om te zeggen dat enige aparte aandacht voor bijvoorbeeld de vrouw in Van den vos reynaerde eigenlijk niet hoeft te verbazen. Al geruime tijd speelt de gedachte mij door het hoofd dat ook in dit dierenepos aan de vrouw een behoorlijk centrale rol is toebedeeld. Over de rol en voorstelling van de vrouwelijke personages in de Reynaert handelt deze tekst. Niet alles van wat ik beweer is ernstig te nemen, al hoop ik dat sommige (vrouwelijke) lezers dat af en toe wel doen. En toch is schrijven over de ‘vrouw’ -zelfs in een literair verband- altijd een wat hachelijke onderneming, ondermeer omdat een dergelijke benadering onvermijdelijk het ietwat discriminerende beeld oproept van de vrouw als eigen-aardig schepsel dat in wezenlijke facetten van de man verschilt. De ‘vrouw’ afzonderen als motief of thema betekent uitgaan van een visie waarin de vrouw positief of negatief wordt gediscrimineerd. En dat wordt door de literaire praktijk ook gul bewezen. Zo bestaat er een grondige studie over de vrouw in Tsjechovs werk en zelfs een thema-analyse van de vrouw in de Westeuropese literatuur. Evenmin ontbreekt ernstig te nemen lectuur over een onderwerp als de vrouw in de mannelijke bijbel. Omgekeerd is het nauwelijks denkbaar dat een opstel zou worden gewijd aan de ‘man’ in de Reynaert, of nog, aan het beeld van de man in de na-oorlogse roman. Dit verschil tussen het denkbare en het ondenkbare zegt wellicht iets over de plaats van de vrouw in wat je vrij algemeen het Westerse waardenkader kunt noemen. Dit ‘apartheidsbesef’ is misschien al voldoende om een onderwerp als de vrouw in de Reynaert als onverdedigbaar af te voeren. Daarenboven zijn er sedert de jaren zestig een aantal (feministische) boeken over zowel de man als de vrouw verschenen, waardoor reflectie over de vrouw vanuit een mannelijk standpunt wel heel moeilijk is geworden. Naar aanleiding van een aantal stellingen van het feminisme | |
[pagina 75]
| |
publiceerde de bioloog-schrijver Maarten 't Hart bovendien een bundel stimulerende essays onder de omineuze titel De vrouw bestaat niet (Arbeiderspers, 1982). Als de vrouw niet bestaat, wordt het schrijven erover wel een hele opgave. Alsof deze veeleer fundamentele bezwaren niet volstonden om mij het zwijgen op te leggen, is er ook nog het niet onaardige opstel van Marcel Ryssen over, jawel, ‘de vrouw in het Reinaertverhaal’, verschenen in de Reynaertbrochure die het in 1985 gespeelde Reynaert-massaspel begeleidde. Marcel Ryssen verdedigt in zijn stuk dat de verschillende vrouwen -en dus ook de vrouw als type- ronduit negatief getekend worden in Van den vos reynaerde. Hij laat alle vrouwelijke wezens -hoe schimmig ook- de revue passeren en wijst erop dat -ik citeer- ‘van bijna alle vrouwen kan gesteld worden dat zij vrij ongunstig worden voorgesteld’. Hij nuanceert voorzichtigheidshalve wanneer hij Hermelines gedrag analyseert maar concludeert op het einde van het artikel dat ‘de enkele vrouwen die in het verhaal een rol spelen ... er vrij belazerd uitkomen’. Impliciet ligt aan Ryssens oordeel, mijns inziens, de volgende gedachte ten grondslag: de negatieve waardering voor de middeleeuwse vrouw weerspiegelt zich keurig in de negatieve voorstelling van diezelfde vrouw in de Reynaert. Het lijkt me niet oninteressant op die algemene voorstelling even nader in te gaan. Ontegensprekelijk werd het maatschappelijk en huishoudelijk leven in de feodale middeleeuwen bepaald door de man. De man wees de vrouw, tot welke stand zij ook behoorde, haar plaats aan in de ruime of enge kring waarin ze zich bewoog. Allicht werd het mannelijk superioriteitsbeginsel dat hieruit blijkt, gevoed door bijbelse en kerkelijke voorschriften. De kerkelijke overheid was bijvoorbeeld volstrekt ‘mannelijk’. In een vrij recent overzicht dat de geschiedenis van de vrouw in de Westeuropese cultuur behandelt, wordt evenwel ook gewezen op de absolute verering van de vrouw in de hoofse literatuur en de mariale idealisering in religieuze context. Toch stelt ook dit boek het volgende: Het is duldelijk, dat deze nieuwe nadruk op de cellbataire levenswijze van de geestelijkheid een ideologische rechtvaardiging kon gebruiken. Vandaar ook dat juist uit de elfde eeuw een opvallend groot aantal theologische verhandelingen en andere geschriften is bewaard gebleven waarin de zondigheid van de vleselijke liefde breed wordt uitgemeten en dientengevolge de kwade listen van het vrouwelijke geslacht.Ga naar voetnoot1. In heel wat middeleeuwse beschouwingen over de verhouding tussen de geslachten wordt de ondergeschiktheid van de vrouw aan de man trouwens aangenomen als het | |
[pagina 76]
| |
evidente gevolg van een natuurlijke ordening. G. Duby bespreekt in zijn magistrale studie De drie orden o.m. de twaalfde-eeuwse gedragscodex Livre des manières van Stefanus van Fourgères. In Fourgères' sociale model wordt de vrouw wel degelijk een plaats toebedeeld, maar dan wel de allerlaatste. Duby geeft het volgende commentaar: De vrouwen -de edelvrouwen wel te verstaan- hebben dus in deze stoet wel een plaats, maar het is weer de laatste: in de groep van onderworpenen bezetten zij de laagste plaats.Ga naar voetnoot2.Er valt jammer genoeg niet te bedenken dat de verhoudingen honderd of tweehonderd jaar later ingrijpend gewijzigd worden, bijvoorbeeld in de periode waarin Willem Van den vos reynaerde schrijft. In de sociale beeldvorming van de middeleeuwen blijft de vrouw een dienende, inferleure rol spelen, waarvan de spelregels nog altijd worden gedicteerd door de man. Eileen Power vat het modelgedrag van de vrouw, dat te lezen staat in een veertiende-eeuwse Parijse handleiding -van de Ménagier- als volgt samen: Wat de verhouding van de echtgenote ten opzichte van de man betreft, verschillen de ideeën van Ménagier niet veel van die van zijn tijdgenoten. Men kan ze kort samenvatten met de woorden onderdanigheid, gehoorzaamheid en voortdurende attentie. Zij moet vrolijk zijn in bed en aan tafel, zelfs in omstandigheden dat vrolijkheid een bezwaard hart verbergt.Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 77]
| |
Als je aanneemt dat in dit citaat de grondtoon is terug te vinden van het (gewenste) middeleeuwse vrouwelijk gedrag, dan dringt zich uiteraard de vergelijking op tussen dit ‘vrouwbeeld’ en de voorstelling ervan in Van den vos reynaerde. Waar je die vergelijking ook aanvat, de vrouwelijke soortgenoten komen niet bepaald voorbeeldig of vroom uit het verhaal te voorschijn. Daarvoor is de Reynaert een al te bijtende satire op de hele middeleeuwse samenleving en daar maken ook de vrouwen deel van uit. Maar het komt me voor dat de diverse vrouwen uit Van den vos reynaerde niet louter een figuratieve negatieve rol spelen. Het lijkt me niet onmogelijk in de Reynaert een soort dementi te lezen van de arrogante mannelijke dominantie, die in de twaalfde en dertiende eeuw als zo evident gold. Ik maak me sterk dat Willem o.m. een soort psycho-sociale satire heeft geschreven en daarvoor in al zijn broederlijkheid een beroep heeft gedaan op die zo vaak geroemde zusterlijke dienstvaardigheid. Dienstvaardigheid is grenzeloos, dat is bekend, maar leidt niet zelden tot verregaande ondergeschiktheid. Vrouwe Coppe is die wijsheid allicht onvoldoende op het hoenderhart gedrukt, want in haar dode staat kan ze voor vader Cantecleer en moeder Roede alleen nog dienstbaar zijn als het bewijs van de vrouwelijke gedupeerdheid. De dode Coppe is meteen de eerste belangrijke vrouwefiguur in het verhaal en ze maakt van Reynaert terstond een driest en schaamteloos vrouwenmoordenaar. Maar de aandachtige lezer/toehoorder herinnert zich uiteraard ook hoe Cantecleer met een weemoedig gebroken stem heel precies aangeeft hoeveel van zijn kinderen -van beide geslachten- door Reynaert zijn omgebracht. Zo weeklaagt hij: Je hadde jongher zonen achte
Ende jongher dochtren seuene (328-29)
So vele es tghetal nu mindre
Dant ghewone was te zine
Dat die .XV. kindre mine
Sijn ghedeghen al tote vieren (410-13).
Reynaert beperkt zich dus geenszins tot vrouwelijke slachtoffers. Hij grijpt alles wat hem voor de bek komt, zolang zijn eigen voordeel maar voorop staat. Toch is de aanwezigheid van Coppe op een andere manier niet zonder belang. Coppe zorgt ervoor dat Reynaert niet langer verdedigbaar blijft. Coppe doet Reynaert de das om... of wat een dode vrouw toch nog vermag. Door de lijkgeur van Coppe wordt in elk geval van bij de aanvang aangegeven dat de vrouw een tastbare en misschien wel doorslaggevende rol speelt in het verhaal. Inderdaad, in bijna elke sleutelscène vervult een vrouwelijk wezen een niet onaanzienlijke functie. Zowel in de dagingen als in het pleidool-gedeelte worden de gebeurtenissen metterdaad beïnvloed of doorkruist door vrouwelijke bevliegingen. Even nagaan. | |
[pagina 78]
| |
Vol baroneske waardigheid is Bruun op stap gegaan om Reynaert tot voor de voeten van Nobel te slepen. Maar Bruun raakt deerlijk in de knel door zijn kortzichtig egoïsme en de dood zou zeker zijn lot zijn geweest, als, ja als. En hier neem ik voorzichtigheidshalve de tekst bij de hand. Op het moment dat de parochlanen, aangevoerd door de zielenherder, op Bruun inslaan, voert Bruun een zijdelings pasje uit, zij het wat logjes, maar het resultaat is in elk geval dat een vijftal vrouwen in het water terechtkomt. Geen erg, zou je denken, maar: Des papen wijf wasser eene
Des was spapen bliscap cleene
Doe hi zijn wijf sach in die vliet
Doene luste hem langher niet
Bruun te stekene no te slane (825-29).
Het onhandig zwemgedrag van Julocke is er verantwoordelijk voor dat Bruun kan ontsnappen, of zoals Willem het veel treffelijker formuleert: Die wijle datsi die vrauwe huut traken
So quam Brune in die riuiere
ende ontswam hem allen sciere (842-44).
Voor een tweede keer blijkt dat een vrouw de grote spelbreekster is, al moet er in dit geval op gewezen worden dat de kaakslag aan het adres van de pape tenminste even opvallend is. Diezelfde Julocke is na haar onverwachte zwemkuur niet te beroerd om enkele dagen later midden in de nacht samen met alweer meneer pastoor en Martinet een verse koninklijke gezant bij te spijkeren. Bij de lectuur van de Tibeert-scène gaat de meeste aandacht (begrijpelijk) doorgaans naar de wel heel geslaagde hoogtesprong van de jonge edelman Tibeert. Nu is het geweten dat adellijke katers over een bijzonder flink gezichtsvermogen beschikken, ook in het duister, maar in het absolute donker ziet zelfs een sportieve kater alleen zwarte vlekken. Dat moet Julocke ook geweten hebben want Tibeerts pijnlijk nauwkeurige beet ‘in die burse al sonder naet / Daermen dien beyaert mede slaet’ heeft plaats nadat Julocke ‘metterhaest’ een offerkaars heeft doen branden (zie vers 1246). Bijna heb ik de onwelvoeglijke bijgedachte: om Tibeert bij te lichten tijdens zijn verticale sprong. Maar ik onderdruk die bijgedachte (bijna) en wijs terloops op een aantal details. De pastoor bijvoorbeeld drijft de kater tot wulpse sprongen door met het spinrokken van Julocke in Tibeerts lijf te porren. Mannelijke moed die zich evenwel bedient van een vrouwelijk instrument? Na wat door Marcel Ryssen de ‘ontklepeling’ is genoemd, is het Julocke die de seksuele handicap betreurt en niet de pastoor, die toch wel de eerste betrokkene is, dunkt me. Ook het einde van het sinistere keldertafereeltje beantwoordt niet direct aan het beeld van de zachtzinnige en krachteloze vrouw. Julocke raapt de in zwijm gevallen -je zou voorwaar voor minder- minnaar op. | |
[pagina 79]
| |
Doe hiefsene up met haerre cracht
Ende drouchene recht te bedde waert (1302-03).
Hoe men ook over een en ander van mening verschilt, in elk geval kan niet ontkend worden dat Julocke blijk geeft van enige doortastendheid. Na de succesloze Tibeert valt Grimbeert de eer te beurt om Reynaert naar Nobels rechtszaal te loodsen. En Grimbeert, even olijk als sloom, slaagt daar in, maar, zoals later blijkt, zonder veel reden tot familiale fierheid. De lezer weet hoe Reynaert het aanlegt om de aandacht tijdens het tribunaal van zijn eigen schuld af te wentelen en erin slaagt het koninklijke paar op een even doorzichtige als geraffineerde manier in te pakken. Interessant is het evenwel nauwkeurig na te gaan welke rol een bepaalde vrouw speelt in de totstandkoming van Reynaerts vrijspraak. Reynaert speculeert, net als bij Bruun en Tibeert, op de egoïstische aanleg van vorst en vorstin. Hij spiegelt hun het bestaan van een geheime schat voor. Hun beider ogen gaan tintelen en dat deelt de verteller ons ook mee want van die onmiddellijke reactie hangt ook af of Reynaert zijn leugenverhaal verder kan ontwikkelen. En dat kan hij want ‘die coninc entie coninghinne ...beede hopeden ten ghewinne’ (2491-92). Merkwaardig genoeg is het de koningin en niet de koning die nu het hoogste woord voert en de koning bezweert geloof te hechten aan Reynaerts schattig verhaal. Hoewel de koning zich nog een zure oprisping permitteert en zijn vrouw toefluistert dat hij ‘ontweghet’ zou zijn als hij Reynaert geloofde, hakt de koningin de knoop door. Die coninghinne sprac heere neen
Ghi moghet Reynaerde ghelouen wel (2518-19).
En de koning, hij vlijt zijn vorstelijke manen in de schoot van dit vrouwelijke bevel. En terwijl Reynaert vertelt, gaan beider oren gloeien, maar dat is een oud verhaal. Opnieuw valt niet te ontkomen aan de vaststelling dat een vrouw -een koninklijke dame deze keer- een forse ruk geeft aan de gebeurtenissen. De koningin, die tot dan slechts één keer heeft gesproken, nl. In een emotionele reactie op Reynaerts dreigende verklaring dat het stelen van Ermerics schat Nobels lijf heeft gered (2151-62) ontneemt door één ondoordachte tussenkomst het hele geding én zijn belang én zijn waardigheid. Het gevolg van Reynaerts onvoorstelbare verhaal is bekend. Is het dan te ver gedreven Reynaerts opnieuw verkregen vrijheld te verbinden aan het optreden van de koningin? Alle inspanningen van de gezanten en aanklagers ten spijt, ondanks alle onomstootbare bewijzen, wordt Reynaert met veel feodale omhaal de vrijheid geschonken. Zou dat gebeurd zijn indien Nobel zijn vrouw rustig aan de haard had laten liggen? Een futiele vraag uiteraard, want van alle schepsels is de leeuw het minst berekenbaar. En van het leeuwenras is daarenboven ook geweten dat het wijfje het eten uit de brand sleept terwijl de man zijn nagels slijpt en in flegmatieke schrokkerigheld het voorgezette maal binnen- | |
[pagina 80]
| |
speelt. Wat voor de dierenwereld geldt, is blijkbaar ook van toepassing op koning Nobel. Zo blijkt maar hoe sterk hij op een leeuw gelijkt en zijn eega vooral op een leeuwin. In mijn overzicht van de vrouwelijke tussenkomsten ben ik stilzwijgend heengeschaatst over de figuranten en het optreden van Hersinde en Hermeline. Over de Sproetes, Pintes en Hawi's in de Reynaert is elders, meen ik, voldoende gezegdGa naar voetnoot4. Wat Hersinde betreft, moet ik toegeven dat haar rol niet bijzonder fraai is. Reynaert suggereert dat hij zoiets als een vaste verhouding met haar heeft (gehad) en dat hij Hersinde daar allerminst toe gedwongen heeft. In elk geval past zelfs Hersinde niet in het brave beeld van de passieve onderdanige huisvrouw, al moet ook worden gezegd dat ze voor haar liefdevuur door Reynaert heel cynisch wordt bedankt op het ogenblik dat hij zich van haar bedient om hem een paar nieuwe wandelschoenen te verschaffen. Als sprekend personage komt Hersinde echter in Vdvr nauwelijks voor. Anders is het gesteld met Hermeline, Reynaerts trouwe vossewijfje. Zij voert bijvoorbeeld naar het einde toe van het epos een vrij uitvoerige dialoog met haar listige huisgenoot. Zij vraagt om uitleg, wil weten hoe Reynaert-lief ontkomen is en hij legt in elk geval uitvoerig rekenschap af tegenover zijn geduldige Hermeline. Het gesprek verloopt helemaal volgens een hoofse code, terwijl Hermeline hoegenaamd niet als de onderdanige dienares van 's heren lusten wordt voorgesteld. Integendeel. Ze herinnert Reynaert aan diens belofte om te pelgrimeren en vraagt hoe het verder moet, aangezien hij gezworen heeft naar ‘dit land’ terug te keren. Ay Reynaert sprac vrauwe Hermeline
Dit dinct mi wesen eene pine
Die al gader ware verloren
Nu hebdi dit land verzworen
Jn te wonen nemmermee
Eer ghi comt ouer see
Ende hebt palster ende scerpe ontfaen (3166-72).
Vrouwen dus. Wat over de ‘de vrouw’ in de Reynaert ook kan worden gezegd, in elk geval komt het beeld ervan niet overeen met de traditionele voorstelling zoals die uit andere (niet-literaire) bronnen spreekt. Een gelukkige of ongelukkige toevalligheld kan dit vrouwbeeld evenmin zijn. Daarvoor is het Reynaertepos in alle opzichten een veel te nadrukkelijk systeem van behoedzame en dubbelbodemige verwijzingen. En zo'n verwijzing lijkt mij ook het optreden van de vrouw te zijn. Willem heeft zeker een satire willen schrijven op de middeleeuwse maatschappij, een maatschappij van hoofdzakelijk mannen. In heel veel middeleeuwse teksten, verklaringen en afbeeldingen komt de voorstelling naar voren van de ernstige, | |
[pagina 81]
| |
ondernemende, superleure man. De man die wikt en schikt, oordeelt en veroordeelt, die systemen opzet om zijn eigen waardigheid te laten doorklinken. Hoe vleiend is de man niet voor zichzelf? In de Reynaert gooit de man heel wat minder hoge ogen. Want, wat gebeurt er in dit verhaal? Op bijna alle gewichtige ogenblikken, zo zorgvuldig door de edele heren voorbereid, komt een aantal vrouwen de door hen genomen beslissingen een even weinig plechtige als drastische wending geven. Tegenover de officiële zwaarwichtigheid van de mannenwereld wordt in de Reynaert de intuïtieve maar trefzekere naïviteit van de vrouw geplaatst. Niet zelden geeft precies het ‘eenmalig’ vrouwelijk optreden de doorslag. Daarom ontsnapt uiteindelijk Bruun de beer; en daarom ontkomt Reynaert finaal aan de strop. Zo bezien loopt er van Coppe tot aan Hermeline een frele lijn van vrouwelijke meerwaardigheid. De mannen-baronnen-heersers denken dat ze macht en aanzien hebben en gedragen zich volgens die ingebeelde norm. Boven dit mannelijk vertoon zweeft de milde ironie van de vrouwenwereld, machteloos, dat wel, maar net iets krachtiger dan de schijnmacht van de mannen voorgeeft te zijn. In Vdvr zijn de vrouwen meer lichaam dan geest, meer naam dan personage. Maar tegelijk functioneren ze als het op zijn kop gezette spiegelbeeld van de mannenideologie. Willem zegt weinig fraais over de mens, maar hij legt voor alles de mannelijke futiliteit bloot. Hij gruwt van drukdoenerij, vooral als die gewatteerd is in plechtstatigheid en daarom alleen potsierlijk kan zijn. Reynaert blijft knipogen. Yvan DE MAESSCHALCK |
|