Tiecelijn. Jaargang 2
(1989)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Kriekeputte revisitedAls er één plaatsnaam is naast Malpertuus, die bij elke Reynaertlezer zal beklijven, dan is dat ongetwijfeld Kriekeputte. Hier had Reynaert zijn schat begraven, de rijkdom van koning Hermerik. Op deze plek is menig vossejager gaan delven en zoals in de fabel van La Fontaine, heeft hij er rijkdom naar boven gespit; geen klinkende munt of gouden schalen kwamen aan de oppervlakte. Het ganse toponymische terrein, de ganse Reynaertakker werd echter zo grondig bewerkt, dat de oogst op deze zure gronden overvloediger werd dan op veie akkers. In de moderne aanpak van het Reynaertonderzoek dreigt dit bodemaspect langzaam maar zeker zijn belang te verliezen, alsof alles reeds onderzocht, gevonden en bewezen ware, of, wat ik veel erger zou vinden, alsof de toponymische en topografische fundering in Van den vos reynaerde van totaal ondergeschikt belang zou zijn. Alhoewel elk van de plaatsnamen -inclusief Belsele, Hijfte, Portaengen- in de Reynaert onderwerp blijft van discussie en aangevochten exegese, toch wil ik mij vandaag nogmaals wagen in de wildernis rond Kriekeputte. De aanleiding daartoe is mijn daging als getuige in het debat over de lokalisering van Kriekeputte, door Jozef de WildeGa naar voetnoot1.
Reeds in 1901 destilleerde Isidoor Teirlinck uit de tientallen verklaringen en plaatsbepalingen, een Kriekeputte gelegen in het Waasland, in de buurt van Hulsterlo bij Kieldrecht. Kriekeputte was geen verzonnen naam meer. Hij suggereerde dat de fameuze put wel kon gelegen zijn op Kieldrechtse bodem. Hij was eerder radicaal in zijn etymologie: Kriekeputte is de put van de Kreek, zoals reeds geopperd werd door J.F. Willems. Om welke andere kreek kon het gaan dan om de Grote Guile te Kieldrecht? In 1924 publiceerde pater Stracke een document uit het Drongener archief van het jaar 1444, waarin Kriekeputte met naam werd vermeldGa naar voetnoot2. Alhoewel het origineel niet meer is opgedoken, toch heeft de wetenschappelijke wereld de authenticiteit van de | |
[pagina 59]
| |
heeft de wetenschappelijke wereld de authenticiteit van de fotografische weergave nooit aangevochten. Over het grootste bezwaar tegen het document, namelijk dat het pas opduikt 200 jaar na het ontstaan van de Reynaert, wordt zelfs stilzwijgend heengestapt. Dit alles om te zeggen dat indien aangenomen wordt dat er een Kriekeputte fysisch aanwezig is in de Reynaert, het enkel Kriekeputte kan zijn dat door Stracke naar voren werd gebracht. Niettegenstaande er grote lacunes zitten in Strackes toponymische en topografische kennis van de Kriekeputte-omgeving, toch bewijst hij zwart op wit dat Kriekeputte moet gezocht worden in de buurt van Goudekinsberg te De Klinge (Waas), en niet in de onmiddellijke buurt van Hulsterlo, zoals men uit de Reynaerthandschriften op het eerste gezicht zou kunnen afleiden. In een veel te weinig gekend artikel werpt J.C. Maris van SandelingenambachtGa naar voetnoot3 zich op de problematiek van de lokalisatie van Kriekeputte. Hij doet dit vanuit het standpunt van de genealoog op zoek naar voorvader Verberckmoes. Met veel kennis en onaanvechtbare argumenten staaft hij de exegese van Stracke. Met betere archiefkennis stelt hij Stracke bij op een aantal punten. Meester Maris komt zo tot een nauwkeurige lokalisering van het Reynaerdiaanse Kriekeputte. Aan de hand van elkaar opvolgende renteboeken die dieper in het verleden doordringen en meer continuïteit bevatten dan Strackes materiaal, situeert hij nauwkeurig Goudekensberg, de Poolster bij de Kriekeputte oriëntatie. M.i. begaat hij echter de fout door de bij Stracke vermelde grondenverzameling te zien als één geheel, maar daarover later meer. Zonder dat het in haar bedoeling lag, leverde Bea Augustyn in 1975 een fundamentele bijdrage tot de lokalisering van Kriekeputte in Bijdrage tot het ontstaan en de vroegste geschiedenis van de Wase PoldersGa naar voetnoot4. In dit proefschrift legt ze de topografische basis van elke latere benadering van het probleem. Ze reconstrueert het dertiende-eeuwse landschap van het gebied dat Kriekeputte moet insluiten. Tenslotte brengt Jozef de Wilde een goede synthese over de locus Kriekeputte en hij zegt dat ene Herman | |
[pagina 60]
| |
Heyse de put situeert op de Geule (d.i. de grenskreek tussen Sint-Gillis en Meerdonk). Ik zou deze laatste bewering even willen nuanceren. Hiervoor zet ik een aantal gegevens op een rijtje. Laat ik beginnen met de vondst van Stracke. Voor alle duidelijkheid weze gezegd dat navolgende gronden eigendom zijn van Saleghem, dus van de abdij van Drongen. Den eecberch Een totale oppervlakte dus van 36 bunder. Hainderic Plasch(s) is helemaal geen onbekende. In het tweede kwart van de vijftiende eeuw (sinds 1421) is Plasch te Sint-Gillis pachter van praktisch alle gronden en tienden eigendom van Sint-Pieters (De Kluize) en de abdij van Drongen (Saleghem)Ga naar voetnoot5. Waar tot 1421 en zelfs 1433 de gronden vermeld staan onder de verzameltitel Goudekensberg, Goudekinibergh, Goudbergh (1350-1433)Ga naar voetnoot6, zowel in de Watergrafelijke Renteboeken als in het Drongenarchief, worden ze plots, in 1444 geciteerd onder de koptitel Eecberch. Maris heeft voldoende aangetoond dat het om dezelfde gronden gaat. De enige aanvaardbare reden voor deze herschikking is dat door verdere uitbating van het moer (wastina et moro in loco qui dicitur goudbergh 1376Ga naar voetnoot7) de eerste omschrijving te onnauwkeurig geworden was, of dat het belang van de onderscheiden stukken grond t.o.v. elkaar zo was gewijzigd (door exploitatie of financieel belang) dat nu de vroegere ondergeschikte moeren naamdrager werden voor de ganse verzameling. Uit de opsomming in de akte van 1444 blijkt zeer duidelijk dat wat vroeger onder de koptitel Goudekinsbergh gezien werd als een geheel, onder de titel Eecbergh uiteenvalt in vijf aparte stukken die tamelijk breed gespreid liggen. Maris zag ze als één blok. | |
[pagina 61]
| |
Op bijgaand kaartje is geprobeerd de situatie van rond 1250 te herscheppen. Ik doe dit aan de hand van gegevens van B. Augustyn, gebaseerd op de interpretatie van de moerscheiding uit 1257. Deze moerscheiding blijkt eigenlijk een vastlegging te zijn van de Wase parochiegrenzen. Ze gebeurde in 1257 door bisschop Walter de Croix om een einde te stellen aan de aanslepende twisten tussen parochies en abdijen over het bezit van en tienden op moergronden (novalia). Ik vul het kaartje aan met gegevens van Maris, archiefmateriaal en eigen gegevens. De Eecberch is te situeren in het Sint-Gillisbroek (Vissemere) en het zuiden van het Rode Moer (moer van de proost van De Kluize, Goudekinsberg?), aanleunend bij de Geule en de Salighemdam (nu Kemphoekstraat en Groenendijk) op de plek waar de Eekbergstraat (vroegere Calfwegh) de Groenendijk aansnijdt. De plaats van de kavel Goudekinsberch (11 ha 14 a) is redelijk nauwkeurig te bepalen. De twee kleine kaveltjes Ten Abeele (1 ha 33 a) bevinden zich op het grondgebied van Vrasene, in de noordoosthoek van het | |
[pagina 62]
| |
Rietland. Het gros van de moeren, Criekenputte (15ha 59a) en Tganselant (18 ha 26 a), moet zich logischerwijze bevinden in de Eecbergh, bij voorkeur in het Rode Moer omdat de vroegere verzamelnaam, Goudekinsberg, betrekking had op het Rode Moer. Het Rode Moer behoorde voor het grootste deel aan De Kluize. Dus kon de verzamelnaam slaan op de gronden die Saleghem bezat in het gebied van De Kluize. Deze situering van Kriekeputte brengt ons in de onmiddellijke nabijheid van de Geule en het verlengde ervan, het Sint-Jacobsgat. Als we teruggrijpen naar de landschapsreconstructie van 1250 dan zien we dat de grens tussen Sint-Gillis en Vrasene in 1257 gevormd werd door de oude gracht (vetus fossa), zoals nu nog steeds de grens gevormd wordt door de Geule. Er lag dus een gracht, plas, waterloop, gevoed door de oude HavengrachtGa naar voetnoot8. Het volume van de plas is nu niet meer te schatten. Door de eeuwenlange uitvening (Turfbanken, Rode Moer, Mori et wastinae, Austijnen, Zoutkeet, Pannenkeet) is de bodem verlaagd en kwetsbaarder geworden bij storm en overstromingen. Het is nochtans evident dat de Havengracht een residu is van de depressie die het water van het oosten bracht tot in De Klinge, Kemzeke en Stekene. Hiervan getuigen nog de Goudekine en de Hedekine. Naar deze Goudekine wordt onrechtstreeks verwezen in een schenkingsakte aan de abdij van Cambron waarin men het heeft over 33 bunder grond te le Dorpe (de Belgische Klinge) die grensden aan la ou une kaisne fu jadis. In dezelfde akte is sprake van le petit mont d'or, een letterlijke vertaling van Goudekensberg (i.e. het zandduin, de klink), gelegen aan de Goudekine, die op haar beurt haar naam ontleent aan de gouden kleur van de bodem van de kene. Dit alles om te bewijzen dat er kenen, inhammen, kreken lagen te De Klinge en Sint-Gillis/Meerdonk. Waarom dus deze kenen niet identificeren met de oude gracht van 1257 en deze gracht niet zien als een vroegere vorm van de huidige Geule en Sint-Jacobsgat. De vraag is of we Kriekeputte kunnen identificeren met de Kreek (Geule). Ik volg in de etymologie van Kriekeputte de uitleg van Gysseling die zegt dat Kriekeputte inderdaad niets anders is dan Kreekput. Hij gaf hiermee Teirlinck gelijk die dit reeds vroeger had beweerd. Augustyn, De Wilde en De Keyser volgden hem hierin; | |
[pagina 63]
| |
waarom zou ik hem tegenspreken? Als niet relevant detail vermeld ik nog dat de zuiddijk van de Turfbanken Krekeldijk heet. Is Kriekeputte nu de Kreek zelf, of moeten we hem zien als een put gelegen bij de kreek. Binnentekstuele hulp dwingt mij in de richting van Kriekeputte = kreek = geule = een bron die gaat = die vloeit. Een put zou staan. Ik blijf dus bij hs. A. De fout in hs. F (trompboem) zal ik later aanpakken. Toch dwingt de topografie van 1250 mij tot enige voorzichtigheid. Als Willem het heeft over up die moer in die wastine dan gebruikt hij als auteur toch een technische term van de klerk (clericus): Morus et wastina, waarbij moer staat voor uitveenbare grond en wastine voor uitgeveende grond die vrijgegeven wordt voor wildgroei en dan wilderte, wildernesse wordtGa naar voetnoot9. Up die moer in die wastine in de uitgeveende bodem kan best ook een put gelegen hebben die wijst op oudere, kleinschaliger uitvening. In de vroege middeleeuwen werd slechts turf gestoken naar behoefte. Deze uitturvingsputten kregen in het landschap benamingen als Zandput, Wolfsput, en wellicht ook KreekputGa naar voetnoot10. De latere industriële uitbating zal spreken van puttinge, wat nog duidelijker verwijst naar uitgegraven put voor turf- of potaardewinning. De Kreekput of Kriekeputte kan een dergelijke put geweest zijn. In de buurt van Kriekeputte ligt in elk geval een Wolfsput in het Sint-Gillisbroek (Vissemere) dichtbij de priorij van De Kluize (Sint-Pieters). Van deze Wolfsput bestaat reeds een attestatie uit 1279 en zijn ligging is welbekend. Hij zou best de originele turfput kunnen geweest zijn van De Kluize (1107 gesticht). Is onze Kriekeputte een dergelijke uitbating, dan is hij zeker rond 1250 niet meer in gebruik en behoort hij reeds op dat ogenblik tot het archeologisch patrimonium. Als toponiem zal hij reeds ruimte laten voor de verbeelding. Een dergelijke gegraven put zal nog meer tot de verbeelding spreken dan een natuurlijke en zou meteen verklaren waarom Willem zegt dat er reeds jaren geen mens nog een voet heeft gezet. Hij zou het hele verhaal van Cuwaert aannemelijk maken. Deze verklaring zou wel met zich brengen dat Kriekeputte niet identiek is | |
[pagina 64]
| |
aan de Geule (kene, fossa of kreek van toen), maar zou betrekking hebben op een put in de buurt van de kreek waaraan hij zijn naam ontleent. Dat er in Willems tijd tussen de lijn De Klinge, De Kluize en de locus Hulsterlo bij Kieldrecht, nog een ontzaglijk woest terrein lag, een de meeste wildernisse, is duidelijk. De verkoop- en schenkingsakten van moer en wastine spreken voor zich. De toponymie laat hierover geen twijfel bestaan: Vissemere, talloze moeren, broeck, Rietland, schoor, Austyne en Turfbanken. In Hede, De Klinge, De Kluize, Saleghem, Het Calf, de Eecberch en Hulsterlo mogen we rond 1250 enige gegroepeerde bewoning aannemen, als we ons baseren op de inventaris van de Sint-Pietersabdij (1281)Ga naar voetnoot11. Verspreid over het tussenliggende gebied woonden eenlingen zoals we kunnen afleiden uit de parochieafbakening van Walter de CroixGa naar voetnoot12. De enige verbindingen die er lagen, liepen tussen De Klinge, Het Calf en De Kluize. Van De Klinge liep er een weg naar Hulsterlo en Saaftinge. De weg liep over het landduin (klink) met slechts een hindernis, de Goudekinevoorde, de doorwaadbare plek in de Goudekine. Vanaf de primitieve Meerlandse dijk liep de Loweg (zelf ook een dam door het moer) naar Hulsterlo. Slechts weggetjes en dammen vertrokken vanaf de periferie van het gebied moer-inwaarts en vorderden naarmate de moerexploitatie verderging. De best bekende is de Saligemdam, die zich uitstrekte tot aan de Geule. Oorspronkelijk hadden deze dammen geen waterkerende functie, maar waren het enkel dienstwegen. Pas in de 14e eeuw zal men spreken van een verbinding tussen Saligemdam en de Reke en van een weg die van Vissemere (Sint-Gillisbroek) naar de Reke loopt (huidige Rode Moerwegel). Men mag ook aannemen dat rond 1250 de hydrografie van het gebied niet meer overeenkwam met de hydronymie van het gebied, d.w.z. dat het gebied droger was geworden zodat de moeren uitbaatbaar werden. In 1279 ou une kaisne fu jadis: de kene die er niet meer was, was de GoudekineGa naar voetnoot13; de Reke was een straatnaam die oorspronkelijk sloeg op de langgerekte strook grond langs de Goudekine; Goude- | |
[pagina 65]
| |
kinsberg wordt in 1279 vertaald als le petit mont d'orGa naar voetnoot14; Hede, Fries woord dat haventje betekentGa naar voetnoot15 en dat zijn naam gaf aan de Hedekine, evolueert naar Hee en zelfs naar Heide. De relatie tussen Hedekine en Havengracht is volledig zoek.
Het wordt nog maar eens duidelijk dat Willem bij zijn beschrijving van Kriekeputte en de evocatie van de schat, de schelmen, de schurkerij, de schande van Reynaerts vader, het schimmige nachtelijke gedoe van de hule entie scuvuut, van valsemunters en homofielen, dankbaar gebruik maakte van een landschap dat hij kende van zien. Maakte het deel uit van zijn werkterrein? Wij kunnen het vermoeden. De realia steunen ons in die overtuiging. Namen als Wolfsput, Goudekinsberg, De Kluize, Calf en Kriekeputte hebben hem niet koud gelaten. Gaf Willem toen hij het had over Kriekeputte een beschrijving weg van een reëel landschap? Nescio. Meester als hij is in het verhaal met dubbele bodems zou mij dat sterk verbazen. Niet voor niets werd zijn Madocke uit de handel genomen. Willem, als kind van zijn tijd, zal in al zijn progressiviteit niet ontsnapt zijn aan de bouwstenen van conformisme, goed en kwaad, genade en zonde, kwelling en gemoedsrust, minne, list en lust,... Zijn landschap zal er ook wel wat van weten. Ten ware hij een lange neus zet aan de kudde van toen en de vossejagers van nu en toch een landschap beschrijft voor wat het is. Up die moer in die woestine lag een Kriekeputte tussen de berkenGa naar voetnoot16, dat was een wildernesse zoals men ze nergens vond en daarachter lag Hulsterlo, het genadeoord. Als men door deze punten een lijn trekt (van noord-oost naar zuid-west), wellicht vindt men dat ook 's konings hof met een galg in de buurt, een nonnenklooster en Malpertuus waar Willem voor de deur staat. Herman HEYSE |
|